ECLI:NL:GHDHA:2025:2335

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.324.664/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en aansprakelijkheid van Dexia voor onrechtmatige advisering door tussenpersoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen tussen Dexia en de geïntimeerde, waarbij de vraag centraal staat of de tussenpersoon, die de overeenkomsten heeft bemiddeld, zonder de vereiste vergunning advies heeft gegeven. De geïntimeerde stelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de tussenpersoon te accepteren, terwijl deze niet over de benodigde vergunning beschikte. Het hof oordeelt dat Dexia wist of had moeten weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies gaf. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat Dexia aansprakelijk was voor de schade van de geïntimeerde, en het hof bevestigt deze uitspraak. Dexia wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde, en haar tegenvorderingen worden afgewezen. De proceskosten worden ook aan Dexia opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer gerechtshof: 200.324.664/01
Zaaknummer rechtbank: 8105444 EL 21-16
arrest van 18 november 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 22 december 2022.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde].
2.2.
Dexia heeft in hoger beroep als productie een memorandum overgelegd. Het hof stelt vast dat deze productie geen bewijsstuk of productie is in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder b van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar een uitgebreid processtuk, met een uitvoerige toelichting op de standpunten van Dexia, onder verwijzing naar tal van bijlagen die bij deze productie zijn gevoegd. Voor het indienen van een dergelijk processtuk, naast de memorie die de grieven en de standpunten van Dexia bevat, bestaat geen ruimte. Op dit processtuk wordt daarom geen acht geslagen. Het hof zal daarom ook de reactie op het memorandum buiten beschouwing laten.
2.3.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over effectenleaseovereenkomsten, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon ([naam] Financieel Advies B.V.; hierna te noemen: [naam] Financieel Advies). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door de tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist dan wel behoorde te weten, moet Dexia de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekortgeschoten is tegenover [geïntimeerde], voor recht verklaart dat [geïntimeerde] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is, en dat Dexia wordt veroordeeld tot voldoening aan [geïntimeerde] van al datgene dat [geïntimeerde] aan Dexia heeft
betaald onder de overeenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en de buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Dexia heeft een tegenvordering ingesteld en (na wijziging van eis) gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.381,01, te vermeerderen met wettelijke rente, en voor recht te verklaren dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.3.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door [geïntimeerde] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon [geïntimeerde] niet alleen als klant aanbracht maar [geïntimeerde] tevens persoonlijk had geadviseerd en de tussenpersoon geen vergunning daarvoor bezat, voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is, Dexia veroordeeld de door [geïntimeerde] geleden schade zoals weergegeven in rov. 4.15 te betalen (exclusief buitengerechtelijke kosten), met veroordeling van Dexia in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van Dexia afgewezen en Dexia veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
Het hof verwijst voor de weergave van de vorderingen van [geïntimeerde] en de tegenvorderingen van Dexia, en de grondslagen daarvan naar wat hiervoor is overwogen en naar het bestreden vonnis. De weergave in het vonnis is in hoger beroep niet bestreden.
4.3.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van haar tegenvorderingen.
4.4.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Dexia, althans tot afwijzing van de vorderingen van Dexia.
Verjaring
4.5.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Een dergelijke vordering verjaart na verloop van vijf jaar vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend was geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomsten. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.
4.6.
[geïntimeerde] heeft Dexia al voor het einde van de effectenleaseovereenkomsten een (eerste) sommatiebrief gestuurd. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomsten betaalde bedragen terug te betalen. Voor Dexia was het daarom duidelijk (althans had het duidelijk moeten zijn) dat [geïntimeerde] hiermee beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot vergoeding van schade die [geïntimeerde] op grond van de effectenleaseovereenkomsten had geleden.
4.7.
Vervolgens zijn steeds binnen een termijn van vijf jaar door de gemachtigde van [geïntimeerde] meerdere stuitingsbrieven aan Dexia gezonden. Gelet op de WCAM-procedure en de verwijten die in het verzoekschrift d.d. 18 november 2005 waren opgenomen, was het voor Dexia voldoende duidelijk welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomsten (het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen wordt daar genoemd). Daarmee was het voor Dexia duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Gelet op deze context voldeden de brieven aan de vereisten die artikel 3:317 lid 1 BW aan een geldige stuiting stelt. Dit betekent dat met genoemde brieven de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar die op grond van artikel 3:310 lid 1 BW geldt.
4.8.
Voor zover Dexia stelt dat de vordering gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) is verjaard, gaat dit verweer niet op omdat het hier niet gaat om een vordering van [geïntimeerde] gebaseerd op schending van artikel 41 NR 1999. Dit artikel wordt alleen behandeld in het kader van de bij een beroep van Dexia op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] in acht te nemen billijkheidsafweging.
Juridisch kader
4.9.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals bevestigd in het arrest van 9 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.2.1 en verder), brengt de enkele omstandigheid dat Dexia in strijd met artikel 41 NR 1999 – dan wel het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 (oud) – een effectenleaseovereenkomst heeft gesloten met een afnemer terwijl Dexia wist, of behoorde te weten, dat de afnemer tot het aangaan van die overeenkomst advies had gekregen van een tussenpersoon die niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning, mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de afnemer reeds betaalde rente, aflossing en kosten (Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935).
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) nader uiteengezet wanneer sprake is van een niet-toegestane advisering door een tussenpersoon. Dit is het geval indien de tussenpersoon, zonder over een vergunning te beschikken, in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product heeft gedaan. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
(i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer,
(ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, en,
(iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
4.11.
Indien de tussenpersoon zonder vergunning advies in de hiervoor bedoelde zin heeft gegeven aan een afnemer en Dexia dit wist, of behoorde te begrijpen, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Daarbij is de inhoud van het advies of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct niet meer van belang. Ook niet van belang zijn daarbij de wijze waarop de tussenpersoon zijn advies heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een persoonlijk financieel plan, en de omstandigheid dat:
( i) de afnemer had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen,
(ii) de tussenpersoon zich presenteerde als deskundige op het gebied van financiële advisering,
(iii) de tussenpersoon ongevraagd contact heeft gezocht met de afnemer, dan wel dat de afnemer uit eigen beweging contact heeft gezocht met de tussenpersoon,
(iv) er voordien geen contact was geweest tussen de afnemer en de tussenpersoon, dan wel dat tussen hen al een relatie bestond, en,
( v) de tussenpersoon de afnemer thuis heeft bezocht voor een gesprek, dan wel alleen telefonisch of schriftelijk contact met de afnemer heeft gehad.
Advisering
4.12.
In deze zaak is door Dexia niet (voldoende) betwist dat de tussenpersoon optrad als cliëntenremisier (een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling). Tussen partijen is verder niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over een vergunning om ook als adviseur op te treden. Dexia stelt in dit kader dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012, rov. 4.7) deze stelling van Dexia heeft verworpen met de overweging – kort gezegd – dat Nederland in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) gebruik heeft gemaakt van de in de Richtlijn Beleggingsdiensten voor lidstaten geboden mogelijkheid om wat betreft de vergunningvoorwaarden strengere regels van toepassing te verklaren dan in de Richtlijn zijn vastgesteld. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de Wte 1995 aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. In de hiervoor reeds genoemde arresten van 12 oktober 2018 en 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad dit oordeel gehandhaafd. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
4.13.
Toepassing van de hiervoor genoemde jurisprudentie in deze zaak, leidt tot het volgende.
4.14.
[geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop [naam] Financieel Advies in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, onder “Feiten in deze zaak” in het eerste processtuk van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een bij naam genoemde medewerker van [naam] Financieel Advies. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de medewerker van [naam] Financieel Advies geadviseerd om specifieke effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Deze producten waren volgens de medewerker van [naam] Financieel Advies geschikt voor de situatie van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft op het advies van de medewerker van [naam] Financieel Advies vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens zijn de contracten aan [geïntimeerde] gestuurd en is [geïntimeerde] de effectenleaseovereenkomsten aangegaan, aldus [geïntimeerde].
4.15.
Dexia stelt dat zij niet in de positie is om voor de beoordeling relevante informatie te verschaffen. Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen betwist, omdat Dexia niet betrokken is geweest bij de contacten tussen de tussenpersoon en [geïntimeerde]. Voor zover een huisbezoek heeft plaatsgehad, wil een huisbezoek volgens Dexia bovendien niet zonder meer zeggen dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering: de medewerker van de tussenpersoon kan zich immers (ook) in dit geval hebben beperkt tot het in algemene termen aanprijzen van het effectenleaseproduct. De verwijzing naar de vaste werkwijze van de tussenpersoon is onjuist, en daaruit valt – zou dat al zo zijn – ook niet op te maken dat [geïntimeerde] van [naam] Financieel Advies een op haar persoon gericht beleggingsadvies heeft ontvangen. Uit de processtukken in eerste aanleg blijkt niet dat [geïntimeerde] zou zijn uitgevraagd naar haar
financiële situatie en haar doelstellingen, zodat niet vast staat dat daarnaar is geïnformeerd door [naam] Financieel Advies. Dexia voert verder aan dat de stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben.
4.16.
Het hof stelt het volgende voorop. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak waarin dezelfde documentatie werd beoordeeld, overweegt het hof dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties het beeld naar voren komt dat het de bedrijfsopzet van Dexia was om voor (in ieder geval een deel van) de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun cliënten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Voor zover die stukken in deze procedure niet zijn overgelegd, zijn die voldoende bij partijen bekend. In voldoende mate blijkt dat Dexia wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers regelmatig niet slechts in het algemeen over deze producten informeerden, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies.
4.17.
In aanmerking genomen dat Dexia ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, was het ook aan Dexia om te waarborgen dat zij aan de eisen van onder meer artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, op grond waarvan Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer zou moeten weigeren. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico.
4.18.
Voor het antwoord op de vraag of de tussenpersoon in deze zaak vergunningplichtig advies heeft gegeven, brengt het voorgaande het volgende mee.
De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, indien deze vast komt te staan, moet in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022 worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Anders dan Dexia stelt, zijn de stellingen van [geïntimeerde] voldoende concreet. Uit deze stellingen volgt immers dat (i) de tussenpersoon heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde], (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd, (iv) met welk product volgens de tussenpersoon het financiële doel van [geïntimeerde] kon worden gerealiseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon de effectenleaseproducten aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken zoals beschreven door [geïntimeerde] bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.19.
Het lag op de weg van Dexia om (meer) concreet toe te lichten dat in het onderhavige geval desondanks niet vergunningplichtig is geadviseerd. Het niet onderbouwde betoog van Dexia dat er bewijs is dat de tussenpersoon veelvuldig een andere werkwijze hanteerde dan het doen van een gepersonaliseerde aanbeveling is daartoe onvoldoende. Gelet op de keus van Dexia om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, moest Dexia nagaan wat de aard van de betrokkenheid van de (op de overeenkomsten vermelde) tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor rekening en risico van Dexia, waaronder het feit dat Dexia in deze zaak kennelijk niet in staat is om gemotiveerd te onderbouwen dat de tussenpersoon aan [geïntimeerde] geen beleggingsadvies heeft verstrekt.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde]. De tussenpersoon heeft derhalve niet volstaan met het verstrekken van algemene informatie zonder commentaar te geven of een waardeoordeel te vellen, waar [naam] Financieel Advies als cliëntenremisier wel toe gehouden was. Daarmee is voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2022 geformuleerde criteria. Dexia komt niet toe aan het leveren van (nader) bewijs, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Wetenschap Dexia
4.21.
Naast de voorwaarde dat is geadviseerd door de tussenpersoon, is ook vereist dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven.
4.22.
[geïntimeerde] heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties, die ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia op de hoogte was van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen en ook de opzet had om de tussenpersonen te laten adviseren. Gezien de bedrijfsopzet van Dexia omtrent tussenpersonen valt niet in te zien waarom dat bij andere tussenpersonen anders zou zijn. Dexia behoorde dit te onderzoeken door bij [geïntimeerde] na te gaan of zij al dan niet geadviseerd was om de onderhavige effectenleaseovereenkomsten af te sluiten.
4.23.
Dexia heeft op verschillende punten verweer gevoerd en aangevoerd dat effectenleaseovereenkomsten op verschillende wijzen werden gesloten door tussenpersonen.
4.24.
Het hof verwijst naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de plicht van Dexia om na te gaan wat de aard en betrokkenheid van de tussenpersoon was en de gevolgen die zijn verbonden aan het niet-nakomen van die plicht. Er zijn geen of onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat Dexia niet heeft kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven, indien zij de aard en betrokkenheid van de tussenpersoon zou hebben onderzocht. In dit geval heeft [geïntimeerde] met verwijzing naar de verklaring van [naam] gesteld dat Dexia bekend was met haar werkwijze. Dexia heeft de inhoud van deze verklaring, waarin [naam] schrijft dat Dexia met de werkwijze van [naam] Financieel Advies op de hoogte was en ook voorlichting aan [naam] Financieel Advies gaf over hoe te adviseren, niet gemotiveerd weersproken. Voor zover Dexia niet wist wat de aard en betrokkenheid van [naam] Financieel Advies was, komt dit voor haar rekening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Dexia in een eigen memorandum (van 25 maart 2007) ook het standpunt heeft ingenomen dat de werkzaamheden van de tussenpersonen, met wie zij werkte op basis van (een) cliëntenremisierovereenkomst(en), zich zelden beperkten tot de werkzaamheden van een cliëntenremisier in strikte zin en dat doorgaans sprake was van het geven van beleggingsadvies. Aan de eis dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven, is in dit geval dus voldaan. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Conclusie
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [geïntimeerde] op de billijkheidscorrectie slaagt en dat Dexia de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden. De tegenvorderingen van Dexia zijn niet toewijsbaar.
4.26.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.15 van het vonnis van de kantonrechter, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder en het door Dexia overgelegde financiële overzicht dat tussen partijen vaststaat.
Slotsom en proceskosten
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat de relevante grieven van Dexia niet slagen. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punten × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, J. de Graaf en R.F. Groos, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 november 2025.