ECLI:NL:GHDHA:2025:2338

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.317.533/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en advisering door tussenpersoon zonder vergunning

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een uitspraak van de kantonrechter in Rotterdam. De zaak draait om een effectenleaseovereenkomst die tot stand is gekomen tussen Dexia en de geïntimeerde, waarbij de vraag centraal staat of de tussenpersoon die de overeenkomst heeft bemiddeld, zonder de vereiste vergunning advies heeft gegeven. De geïntimeerde stelt dat Dexia op de hoogte was of had moeten zijn van deze onrechtmatige advisering. Het hof verwijst naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat indien een tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven, en de aanbieder hiervan op de hoogte was, de vergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel volledig in stand blijft. Het hof oordeelt dat de tussenpersoon in deze zaak vergunningplichtig advies heeft gegeven en dat Dexia dit wist of behoorde te weten. Hierdoor is Dexia verplicht om de schade van de geïntimeerde volledig te vergoeden. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter, waarbij Dexia in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer gerechtshof: 200.317.533/01
Zaaknummer rechtbank: 8887689 EL 20-3
arrest van 18 november 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2021.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tussenarrest van 22 november 2022 (gewezen in 39 zaken, waaronder in deze zaak);
  • de regiezitting die heeft plaatsgevonden op 9 december 2022 (in diezelfde 39 zaken, waaronder deze zaak).
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2.
Dexia heeft in hoger beroep als productie een memorandum overgelegd. Het hof stelt vast dat deze productie geen bewijsstuk of productie is in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder b van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar een uitgebreid processtuk, met een uitvoerige toelichting op de standpunten van Dexia, onder verwijzing naar tal van bijlagen die bij deze productie zijn gevoegd. Voor het indienen van een dergelijk processtuk, naast de memorie die de grieven en de standpunten van Dexia bevat, bestaat geen ruimte. Op dit processtuk wordt daarom geen acht geslagen. Het hof zal daarom ook de reactie op het memorandum buiten beschouwing laten.
2.3.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon ( [tussenpersoon] ; hierna te noemen: [tussenpersoon] ). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door de tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist dan wel behoorde te weten, moet Dexia de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2.
Dexia heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen aan haar een bedrag van maximaal € 1.963,96 te betalen en voor recht te verklaren dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder rov. 4.19 van het eindvonnis weergegeven. Daarnaast heeft de kantonrechter de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
Het hof verwijst voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan naar wat hiervoor is overwogen en het bestreden vonnis. Deze weergave in het vonnis is in hoger beroep niet bestreden.
4.3.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog (volledig) toewijzen van de vorderingen van Dexia en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
4.4.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen van Dexia, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
Verjaring
4.5.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Een dergelijke vordering verjaart na verloop van vijf jaar vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend was geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomst. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.
4.6.
[geïntimeerde] heeft Dexia al voor beëindiging van de effectenleaseovereenkomst een (eerste) sommatiebrief gestuurd. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomst betaalde bedragen terug te betalen. Voor Dexia was het daarom duidelijk (althans had het duidelijk moeten zijn) dat [geïntimeerde] hiermee beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot vergoeding van schade die [geïntimeerde] op grond van de effectenleaseovereenkomst had geleden.
4.7.
Vervolgens zijn steeds binnen een termijn van vijf jaar door de gemachtigde van [geïntimeerde] meerdere stuitingsbrieven aan Dexia gezonden. Gelet op de WCAM-procedure en de verwijten die in het verzoekschrift d.d. 18 november 2005 waren opgenomen, was het voor Dexia voldoende duidelijk welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomsten (het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen wordt daar genoemd). Daarmee was het voor Dexia duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Gelet op deze context voldeden de brieven aan de vereisten die artikel 3:317 lid 1 BW aan een geldige stuiting stelt. Dit betekent dat met genoemde brieven de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar die op grond van artikel 3:310 lid 1 BW geldt.
4.8.
Voor zover Dexia stelt dat de vordering gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) is verjaard, gaat dit verweer niet op omdat het hier niet gaat om een vordering van [geïntimeerde] gebaseerd op schending van artikel 41 NR 1999. Dit artikel wordt alleen behandeld in het kader van de bij een beroep van Dexia op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] in acht te nemen billijkheidsafweging
Juridisch kader
4.9.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals bevestigd in het arrest van 9 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.2.1 en verder), brengt de enkele omstandigheid dat Dexia in strijd met artikel 41 NR 1999 – dan wel het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 (oud) – een effectenleaseovereenkomst heeft gesloten met een afnemer terwijl Dexia wist of behoorde te weten dat de afnemer tot het aangaan van die overeenkomst advies had gekregen van een tussenpersoon die niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning, mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de afnemer reeds betaalde rente, aflossing en kosten (Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935).
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) nader uiteengezet wanneer sprake is van een niet-toegestane advisering door een tussenpersoon. Dit is het geval indien de tussenpersoon, zonder over een vergunning te beschikken, in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product heeft gedaan. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
(i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer,
(ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, en,
(iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
4.11.
Indien de tussenpersoon zonder vergunning advies in de hiervoor bedoelde zin heeft gegeven aan een afnemer en Dexia dit wist of behoorde te begrijpen, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Daarbij is de inhoud van het advies of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct niet meer van belang. Ook niet van belang zijn daarbij de wijze waarop de tussenpersoon zijn advies heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een persoonlijk financieel plan, en de omstandigheid dat:
( i) de afnemer had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen,
(ii) de tussenpersoon zich presenteerde als deskundige op het gebied van financiële advisering,
(iii) de tussenpersoon ongevraagd contact heeft gezocht met de afnemer, dan wel dat de afnemer uit eigen beweging contact heeft gezocht met de tussenpersoon,
(iv) er voordien geen contact was geweest tussen de afnemer en de tussenpersoon, dan wel dat tussen hen al een relatie bestond, en,
( v) de tussenpersoon de afnemer thuis heeft bezocht voor een gesprek, dan wel alleen telefonisch of schriftelijk contact met de afnemer heeft gehad.
Advisering
4.12.
In deze zaak is door Dexia niet voldoende betwist dat de tussenpersoon optrad als cliëntenremisier (een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling). Tussen partijen is verder niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over een vergunning om ook als adviseur op te treden. Dexia stelt in dit kader dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012, rov. 4.7) deze stelling van Dexia heeft verworpen met de overweging – kort gezegd – dat Nederland in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) gebruik heeft gemaakt van de in de Richtlijn Beleggingsdiensten voor lidstaten geboden mogelijkheid om wat betreft de vergunningvoorwaarden strengere regels van toepassing te verklaren dan in de Richtlijn zijn vastgesteld. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de Wte 1995 aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. In de hiervoor reeds genoemde arresten van 12 oktober 2018 en 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad dit oordeel gehandhaafd. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
4.13.
Toepassing van de hiervoor genoemde jurisprudentie in deze zaak, leidt tot het volgende.
4.14.
[geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop [tussenpersoon] in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “Advisering door de tussenpersoon” in het eerste processtuk van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een medewerker van [tussenpersoon] . Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de medewerker van [tussenpersoon] geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de medewerker van [tussenpersoon] geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft op het advies van de medewerker van [tussenpersoon] vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een aanmeldformulier ingevuld en aan Dexia gezonden. Daarna is het contract aan [geïntimeerde] gestuurd en is [geïntimeerde] de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus [geïntimeerde] .
4.15.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de contacten tussen de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia betoogt verder dat [geïntimeerde] geen enkele productie heeft overgelegd ter onderbouwing van
zijn stelling dat hij vergunningplichtig beleggingsadvies zou hebben ontvangen. Uit de stukken in eerste aanleg volgt volgens Dexia niet dat zou zijn gevraagd naar zijn financiële informatie en doelstellingen. Dexia wijst erop dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben.
4.16.
Het hof stelt het volgende voorop. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak waarin dezelfde documentatie werd beoordeeld, overweegt het hof dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties het beeld naar voren komt dat het de bedrijfsopzet van Dexia was om voor (in ieder geval een deel van) de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun cliënten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Voor zover die stukken in deze procedure niet zijn overgelegd, zijn die voldoende bij partijen bekend. In voldoende mate blijkt dat Dexia wist dan wel behoorde te begrijpen dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers regelmatig niet slechts in het algemeen over deze producten informeerden, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies.
4.17.
In aanmerking genomen dat Dexia ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, was het ook aan Dexia om te waarborgen dat zij aan de eisen van onder meer artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, op grond waarvan Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer zou moeten weigeren. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico.
4.18.
Voor het antwoord op de vraag of de tussenpersoon in deze zaak vergunningplichtig advies heeft gegeven, brengt het voorgaande het volgende mee.
De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, indien deze vast komt te staan, moet in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022 worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Anders dan Dexia stelt, zijn de stellingen van [geïntimeerde] voldoende concreet. Uit deze stellingen volgt immers dat (i) de tussenpersoon heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] , (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd, (iv) met welk product volgens de tussenpersoon het financiële doel van [geïntimeerde] kon worden gerealiseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken zoals beschreven door [geïntimeerde] bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.19.
Het lag op de weg van Dexia om (meer) concreet toe te lichten dat in het onderhavige geval desondanks niet vergunningplichtig is geadviseerd. Het niet onderbouwde betoog van Dexia dat er bewijs is dat de tussenpersoon veelvuldig een andere werkwijze hanteerde dan het doen van een gepersonaliseerde aanbeveling is daartoe onvoldoende. Gelet op de keus van Dexia om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, moest Dexia nagaan wat de aard van de betrokkenheid van de (op de overeenkomst vermelde) tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor rekening en risico van Dexia, waaronder het feit dat Dexia in deze zaak kennelijk niet in staat is om gemotiveerd te onderbouwen dat de tussenpersoon aan [geïntimeerde] geen beleggingsadvies heeft verstrekt.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] . De tussenpersoon heeft derhalve niet volstaan met het verstrekken van algemene informatie zonder commentaar te geven of een waardeoordeel te vellen, waar [tussenpersoon] als cliëntenremisier wel toe gehouden was. Daarmee is voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2022 geformuleerde criteria. Dexia komt niet toe aan het leveren van (nader) bewijs, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Wetenschap Dexia
4.21.
Naast de voorwaarde dat is geadviseerd door de tussenpersoon, is ook vereist dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven.
4.22.
[geïntimeerde] heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties, die ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia op de hoogte was van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen en ook de opzet had om de tussenpersonen te laten adviseren. Dat is in het onderhavige geval niet anders, omdat de opzet van Dexia niet per tussenpersoon verschilde. Dexia had in ieder geval behoren te weten dat de tussenpersoon aan die opzet voldeed. Dexia koos ervoor om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, zodat zij volgens [geïntimeerde] moest nagaan of sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon.
4.23.
Dexia heeft op verschillende punten verweer gevoerd en aangevoerd dat effectenleaseovereenkomsten op verschillende wijzen werden gesloten door tussenpersonen, en dat nimmer iets is vastgesteld omtrent de schaal waarop [tussenpersoon] vergunningplichtig beleggingsadvies gegeven zou hebben.
4.24.
Het hof verwijst naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de plicht van Dexia om na te gaan wat de aard en betrokkenheid van de tussenpersoon was en de gevolgen die zijn verbonden aan het niet-nakomen van die plicht. Er zijn geen of onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat Dexia niet heeft kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven, indien zij de aard en betrokkenheid van de tussenpersoon zou hebben onderzocht. In dit geval presenteerde [tussenpersoon] zich naar de buitenwereld als een advieskantoor. Voor zover zij dit niet wist, komt dit voor haar rekening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Dexia in een eigen memorandum (van 25 maart 2007) ook het standpunt heeft ingenomen dat de werkzaamheden van de tussenpersonen, met wie zij werkte op basis van (een) cliëntenremisierovereenkomst(en), zich zelden beperkten tot de werkzaamheden van een cliëntenremisier in strikte zin en dat doorgaans sprake was van het geven van beleggingsadvies. Aan de eis dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven, is in dit geval dus voldaan. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Conclusie
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [geïntimeerde] op de billijkheidscorrectie slaagt en dat Dexia de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.26.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.19 van het vonnis van de kantonrechter, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder en het door Dexia overgelegde financiële overzicht dat tussen partijen vaststaat.
Slotsom en proceskosten
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat de relevante grieven van Dexia niet slagen. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De kantonrechter heeft de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg gecompenseerd. [geïntimeerde] stelt in reactie op de tegen dat oordeel gerichte grief van Dexia dat Dexia dient te worden veroordeeld in de “volledige proceskosten”, maar heeft zelf tegen de kostenbeslissing in eerste aanleg niet voldoende kenbaar (onvoorwaardelijk) gegriefd. Dexia is in hoger beroep aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Dexia dient in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,00 aan griffierecht en op € 2.428,00 (2 punten × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, J. de Graaf en R.F. Groos, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 november 2025.