ECLI:NL:GHDHA:2025:79

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/901
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 18 augustus 2023 een naheffingsaanslag bpm heeft gehandhaafd. De naheffingsaanslag van € 1.604 was opgelegd na een aangifte bpm voor een Mercedes-Benz C-klasse, waarbij de inspecteur de verschuldigde bpm had berekend op basis van een taxatierapport. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de inspecteur. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel was, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt kenbaar te maken. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat de naheffingsaanslag onterecht was. Het Hof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de gemachtigde van belanghebbende niet op uitnodigingen voor hoorgesprekken heeft gereageerd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld en dat de inspecteur niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000 en de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 907. Tevens is het griffierecht van € 458 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/901

Uitspraak van 16 januari 2025

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nr. SGR 22/7063.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.604 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 20 november 2024 (pleitnota 1) en 21 november 2024 (pleitnota 2) nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm, gedateerd 30 december 2019, ingediend voor een Mercedes-Benz, C-klasse 220D, Sedan, met een datum eerste toelating 26 december 2018 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 2.052 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 30 december 2019 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 19 december 2019 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 65.747 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van de koerslijst XRAY vastgesteld op € 25.151. De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 11.192 (reparatiekosten inclusief btw) vastgesteld en hiervan, na een correctie wegens acceptabele gebruikssporen van € 300, een bedrag van € 10.892 in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 14.300. De historische bruto bpm is in de aangifte berekend op € 9.436. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 117 gr/km.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 10 januari 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 23 januari 2020. Onder “Algemene voertuiggegevens” staat in het rapport onder meer vermeld Mercedes-Benz C-klasse, 220D Premium plus pack. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.726, de netto catalogusprijs op € 44.040 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 24.582 (koerslijst XRAY (Marge) Rental). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 272 (78% van € 350), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 24.310 bedraagt. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 117 gr/km.
2.4.
Met dagtekening 8 juni 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 3.656. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 2 oktober 2020 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 1.604 (€ 3.656 minus € 2.052 (zie 2.1)).
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 23 februari 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 maart 2021. De gemachtigde heeft hier op gereageerd bij e-mailbericht van 25 februari 2021 met de mededeling daar, voor wat betreft onder andere de onderhavige zaak, geen ruimte voor te zien en deze ruimte wel op 12 april 2021 te zien. Bij brief van 2 maart 2021, is de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 april 2021. Bij e-mailbericht van 12 maart 2021 heeft de gemachtigde hierop gereageerd met (onder meer) de mededeling dat de datum 12 april 2021 gereserveerd staat voor de Rechtbank Noord-Nederland en dat de gemachtigde de eerste twee weken van mei 2021 met vakantie zal zijn en het kantoor dan gesloten zal zijn. De Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 17 maart 2021 vervolgens uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 april 2021. De gemachtigde heeft hier niet op gereageerd. Bij brief van 25 maart 2021 heeft de Inspecteur gemachtigde (onder meer) bericht dat het hoorgesprek van 20 april 2021 vaststaat. Bij e-mailbericht van 26 maart 2021 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van 25 maart 2021. Het e-mailbericht gaat niet (specifiek) in op (de datum van) het hoorgesprek van 20 april 2021. Bij brief van 30 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende om verduidelijking van de inhoud van zijn e-mailbericht van 26 maart 2021 gevraagd. De gemachtigde heeft niet op deze brief gereageerd. Bij e-mailbericht van 13 april 2021 heeft de gemachtigde, in reactie op een e-mailbericht van de Inspecteur met als onderwerp “hoorgesprek 20 april” het volgende bericht: “u stuurt 1 minuut geleden een bestand voor 20 april 2021. Wij hebben geen hoorgesprek afgesproken.”.
Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Naheffen na belastbaar feit
6. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
7. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Verweerder heeft eiser bij brief van 8 juni 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
CO2-uitstoot
8. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zowel in de aangifte als in de naheffingsaanslag is uitgegaan van een bruto Bpm gebaseerd op een CO2-uitstoot van 117 gram/km. Eiser heeft verklaard dat hij zijn beroepsgrond dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een uitstoot van 146 gram/km daarom laat vallen.
9. Eiser stelt verder dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld. Eiser heeft op zitting verwezen naar de door rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2023 aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBZWB:2023:1555). Ten tijde van het doen van deze uitspraak heeft de Hoge Raad nog geen antwoord gepubliceerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak aan te houden totdat dit is gebeurd.
Bewijslast en schade
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Het is dus aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Het taxatierapport bevat verder geen informatie over de reden waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 78. Ook overigens heeft eiser daarvoor geen argumenten aangedragen. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. Eiser is dan ook niet geslaagd in zijn bewijslast.
11. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden (vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2).
12. Eiser heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Verschil in heffingsmodaliteiten
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter.
Hoorrecht
14. De gemachtigde van eiser (de gemachtigde) is bij brief van 17 maart 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 april 2021. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Met dagtekening 25 maart 2021 heeft verweerder aan de gemachtigde een brief verstuurd waarin onder meer is vermeld dat het hoorgesprek van 20 april 2021 vaststaat. De gemachtigde heeft per e-mail op 26 maart 2021 gereageerd op de brief van 25 maart 2021. Deze e-mail bevat in hoofdzaak verwijten aan het adres van verweerder en de rechtspraak en daarin wordt niets gezegd over het hoorgesprek op 20 april 2021. Verweerder heeft in een reactie daarop op 30 maart 2021 aan de gemachtigde gevraagd zijn bericht te verduidelijken en duidelijk de hoorgesprekken te bevestigen of af te zeggen. De gemachtigde heeft dat niet gedaan. Wel heeft hij op 13 april 2021, in reactie op de toezending van stukken voor het hoorgesprek van 20 april 2021, gemeld dat er geen hoorgesprek op 20 april 2021 is afgesproken. Dat strookt echter niet met de daaraan voorafgaande correspondentie. De gemachtigde heeft op 13 april 2021 ook niet gemeld dat hij op 20 april niet beschikbaar was of dat hij verhinderd was. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, komt daarom voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat verweerder de gemachtigde al twee keer eerder, namelijk voor 15 maart 2021 en 12 april 2021, heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat de gemachtigde die data heeft afgewezen terwijl de datum van 12 april 2021 is vastgesteld omdat de gemachtigde heeft aangegeven op die datum wel te kunnen. Het hoorrecht is niet geschonden.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) te stellen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 16 oktober 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) 11 maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met 11 maanden.
19. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61)).
20. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
21. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
22. De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat sprake is van een meer dan een gering belang. Eiser heeft namelijk in het bezwaarschrift, in het beroepschrift en in de pleitnota’s niet inzichtelijk gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog. Ook anderszins is niet gebleken van een meer dan gering belang zodat ook daarom geen reden is tot vergoeding van immateriële schade.
23. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag, en
  • tot toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van primair € 5.000 en subsidiair € 1.500.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht is geschonden en voert daar in hoger beroep (enkel) nog voor aan “Belanghebbende is niet mondeling gehoord om zijn grieven toe te lichten. Die verplichting wordt wel door het Hof van Justitie uitgelegd in zijn arrest Kamino/Hellmann WW (…) Nu vast staat dat de uitkomst bij horen andersluidend had kunnen zijn, had de rechtbank de naheffingsaanslag moeten vernietigen wegens schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, nu belanghebbende niet gehoord is, d.w.z. de gelegenheid heeft gehad op uitnodiging van de heffende autoriteit zijn grieven mondeling toe te lichten.(…)”.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 14 terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. De Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) voor 15 maart 2021 en 12 april 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek en deze data zijn door de gemachtigde afgewezen, terwijl de datum van 12 april 2021 juist is vastgesteld omdat de gemachtigde heeft aangegeven op die datum wel te kunnen (zie 2.6). De gemachtigde is bij brief van 17 maart 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 april 2021. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Met dagtekening 25 maart 2021 heeft verweerder aan de gemachtigde een brief verstuurd waarin onder meer is vermeld dat het hoorgesprek van 20 april 2021 vaststaat. De gemachtigde heeft per e-mailbericht van 26 maart 2021 gereageerd op de brief van 25 maart 2021. Dit e-mailbericht bevat in hoofdzaak verwijten aan het adres van de Inspecteur en de rechtspraak en daarin wordt niets gezegd over (de datum van) het hoorgesprek op 20 april 2021. De Inspecteur heeft in een reactie daarop op 30 maart 2021 aan de gemachtigde gevraagd zijn bericht te verduidelijken en duidelijk de in die brief aangehaalde hoorgesprekken, waaronder die van 20 april 2021, te bevestigen of af te zeggen. De gemachtigde heeft dat niet gedaan. Wel heeft hij op 13 april 2021, in reactie op de toezending van stukken voor het hoorgesprek van 20 april 2021, gemeld dat geen hoorgesprek op 20 april 2021 is afgesproken. Dat strookt echter niet met de daaraan voorafgaande correspondentie. De gemachtigde heeft op 13 april 2021 ook niet gemeld dat hij op 20 april niet beschikbaar was of dat hij verhinderd was. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, komt daarom voor rekening en risico van belanghebbende. De Inspecteur heeft belanghebbende voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en het hoorrecht is dus niet geschonden. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, doet hier, gelet ook op de summiere motivering op dat punt, niets aan af. Het Hof voegt hieraan toe dat van een hoorgesprek tussen partijen niets te verwachten is.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 6 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van de gelegenheid tot reactie geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Uitvoering van de auto
5.8.
Belanghebbende heeft kort voor de zitting bij het Hof een koerslijst overgelegd van XRAY met een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 25.560, niet uitgaande van een ex-rental. Ter zitting van het Hof heeft de taxateur verklaard dat het Hof ook van een andere koerslijst uit mag gaan, met een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 25.151, uitgaande van een ex-rental. Het Hof wijst er, gelijk de Inspecteur heeft gedaan, op dat de door de Inspecteur bij de vaststelling van de naheffingsaanslag gevolgde koerslijst met een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 24.852 gunstiger is voor belanghebbende. Het Hof gaat daarom niet in op de vraag die belanghebbende heeft opgeworpen over de uitvoering van de auto (een Premium Plus of een gewone Sedan), nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierbij belang heeft. Het Hof wijst voorts het bewijsaanbod tot overlegging van een nieuwe koerslijst uitgaande van een ex-rental, dat belanghebbende ter zitting heeft gedaan, af. De zaak loopt nu al een aantal jaren en belanghebbende heeft genoeg tijd gehad om een in zijn ogen juiste koerslijst in te brengen.
Onafhankelijkheid taxateur DRZ en schade
5.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen, dan in het taxatierapport van belanghebbende naar voren is gekomen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.10.
Het Hof sluit zich op dit punt aan bij de beslissing van de Rechtbank in overwegingen 10 tot en met 11 van haar uitspraak. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om een onafhankelijke derde-taxateur de schade te laten bekijken, af. Het belastbare feit heeft inmiddels een aantal jaren geleden plaatsgevonden zodat onderzoek aan de auto geen zin heeft. Het Hof is zelf prima in staat om de door partijen ingebrachte bewijsmiddelen te beoordelen en te wegen.
5.11.
Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatie overgelegd. De beoordelaar van DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op € 350 en hiervan een bedrag van € 272 (78%) in mindering gebracht. De Rechtbank heeft in haar overweging 10 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag aan schade in aanmerking moet worden genomen. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden. De foto’s in het taxatierapport van belanghebbende zijn klein en donker en tonen de gestelde schadeposten niet. Dat het normaliter door de Inspecteur toegepaste aftrekpercentage van 72 onverbindend zou zijn (hier is overigens 78% toegepast; zie 2.3), volgt het Hof niet. Het betreft hier een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen. Het Hof voegt hieraan toe dat de auto een ex-rental is van één jaar oud met een kilometerstand van ruim 30.000. Ook deze stellingen falen derhalve.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.12.
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van een koerslijst XRAY (marge) rental. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is dus al rekening gehouden met de omstandigheid dat de auto een ex-rental is. Het Hof ziet geen aanleiding om nogmaals met deze omstandigheid rekening te houden.
Heffingsmodaliteiten
5.13.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Conclusie naheffingsaanslag
5.14.
De naheffingsaanslag is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
Rentevergoeding wegens vermindering naheffingsaanslag
5.15.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging/vermindering van de naheffingsaanslag. Deze stelling gaat niet op, nu het hoger beroep tegen de hoogte van de naheffingsaanslag niet gegrond is en de naheffingsaanslag niet zal worden verlaagd of vernietigd (zie 5.14).
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.16.
De Rechtbank heeft op grond van de inhoud van de volmacht geconcludeerd dat belanghebbende persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden en heeft in de overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden (zie overweging 18), die geheel is toe te rekenen aan de Inspecteur, daarom geen aanleiding gezien tot vergoeding van immateriële schade. Voorts heeft de Rechtbank in overweging 21 vastgesteld dat sprake is van een gering belang, omdat belanghebbende in het bezwaarschrift, het beroepschrift en de pleitnota’s niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog en heeft de Rechtbank, omdat ook anderszins niet is gebleken van een meer dan gering belang, ook om die reden geen reden voor een vergoeding van immateriële schade gezien.
5.17.
De Rechtbank heeft, naar uit een na de uitspraak van de Rechtbank door de Hoge Raad gewezen arrest blijkt, ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende dat belanghebbende op grond van de inhoud van de volmacht geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Voorts geldt dat anders dan de Rechtbank heeft overwogen, belanghebbende wel degelijk heeft gesteld wat de cijfermatige gevolgen van zijn betoog zijn, nu hij steeds heeft geconcludeerd tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De zin van dit betoog kan geen rol spelen voor de beoordeling van de omvang van het belang. Het Hof zal dan ook alsnog een schadevergoeding vaststellen. De redelijke termijn is, gelijk de Rechtbank terecht heeft overwogen, overschreden met elf maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.000. De reeds belopen overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
5.18.
Het Hof stelt de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval op € 5.000), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.19.
Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.20.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Slotsom
5.21.
Gelet op het onder 5.16 tot en met 5.18 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (4 punten x wegingsfactor 0,25 x € 907). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De vergoeding wordt immers slechts toegekend vanwege de toekenning van een immateriëleschadevergoeding.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale, proceskostenvergoeding.
6.3.
Wel dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 907;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 458 vergoedt;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.