ECLI:NL:GHSHE:2020:3090

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
17/00808 tot en met 17/00812 en 18/00653 tot en met 18/00665
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2014 gedeeltelijk heeft vernietigd. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende, die niet uit zijn aangegeven inkomen konden worden verklaard. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, omdat de verklaringen van belanghebbende over de herkomst van de stortingen niet geloofwaardig zijn. Het hof bevestigt dat de inspecteur de bewijslast mocht omkeren en verzwaren, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De boetebeschikkingen zijn gematigd naar 30% van de navorderingsaanslagen, rekening houdend met de financiële omstandigheden van belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, en vermindert de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014, evenals de aanslagen IB/PVV voor 2015 en 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 17/00808 tot en met 17/00812 en 18/00653 tot en met 18/00665
Uitspraak op het hoger beroep (met de nummers 17/00808 tot en met 17/00812) van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 4 oktober 2017 (hierna: de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2017), nummers BRE 16/4661 tot en met 16/4665, in het geding tussen de inspecteur en
belanghebbende,
en het hoger beroep (met de nummers 18/00653 tot en met 18/00665) van
belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018 (hierna: de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018), nummers BRE 17/6139 tot en met 17/6143, 18/2133 tot en met 18/2136 en 18/5053 tot en met 18/5056, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Nummers 17/00808 tot en met 17/00812
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2010 tot en met 2013 opgelegd. Tevens is bij elke navorderingsaanslag bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: rente) in rekening gebracht en is bij beschikking een boete opgelegd. Hierna worden deze navorderingsaanslagen aangeduid als de eerste tranche. De inspecteur heeft ook de aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd. Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht en is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Nummers 18/00653 tot en met 18/00665
1.7.
De inspecteur heeft aan belanghebbende nadere navorderingsaanslagen IB/PVV over 2010 tot en met 2014 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen worden hierna aangeduid als tweede tranche. Tevens is bij elke navorderingsaanslag bij beschikking rente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.8.
De inspecteur heeft verder voorlopige aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over 2015 en 2016 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is ook bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Vervolgens heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2015 en 2016 opgelegd. Tevens is bij de aanslag IB/PVV 2015 bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze belastingaanslagen en een verzoek om herziening ingediend met betrekking tot de voorlopige aanslagen.
1.10.
De inspecteur heeft het verzoek om herziening voor het jaar 2015 gedeeltelijk toegewezen. De inspecteur heeft het verzoek om herziening voor het jaar 2016 afgewezen. Hij heeft ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase voor deze belastingaanslagen. [1]
1.11.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen en het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard.
1.12.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak en de belastingaanslagen genoemd in 1.10 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2014 gegrond verklaard ten aanzien van de boetebeschikkingen, het beroep tegen de aanslagen en voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 en 2016 ongegrond verklaard en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard.
1.13.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.14.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
Gelijktijdige behandeling in hoger beroep
1.15.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Op de zitting zijn de zaken met nummers 17/00808 tot en met 17/00812 en 18/00653 tot en met 18/00665 gelijktijdig behandeld.
1.16.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.17.
Het hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het onderzoek ter zitting op 18 juni 2020 wordt hervat.
1.18.
Op grond van artikel 8:58 Awb hebben partijen vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.19.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de echtgenote van belanghebbende, [de echtgenote] en [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Tijdens deze zitting zijn als getuigen verschenen en gehoord: [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
1.20.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.21.
Van deze zitting is ook een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden. De ondertekende getuigenverklaringen zijn gehecht aan het proces-verbaal.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (hierna ook: de echtgenote). Zij hebben twee meerderjarige kinderen (hierna: de kinderen) die deel uitmaakten van het huishouden van belanghebbende en zijn echtgenote in de onderhavige jaren.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote waren in 2010 tot en met 2016 beiden in dienstbetrekking werkzaam bij de gemeente [woonplaats] . Ook de kinderen hebben in de onderhavige jaren inkomsten genoten.
2.3.
In 2006 heeft belanghebbende een woning gekocht in [plaats 1] , Hongarije. Deze woning is in de periode 2006 tot en met 2013 verbouwd.
2.4.
Over elk van de onderhavige jaren is belanghebbende uitgenodigd om aangifte IB/PVV en Zvw te doen. Belanghebbende heeft ook steeds tijdig aangifte gedaan.
Eerste tranche
2.5.1.
Naar aanleiding van signalen over de levensstijl van belanghebbende en zijn gezin, heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is met name gericht geweest op contante stortingen die belanghebbende heeft gedaan op zijn verschillende bankrekeningen en op de bankrekeningen van zijn kinderen.
2.5.2.
Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de inspecteur de volgende belastingaanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven:
Aanslag
Belastbaar inkomen
Rente
Vergrijpboete
Navorderingsaanslag IB/PVV 2010
€ 40.601 (box 1)
€ 653
€ 2.120
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011
€ 47.276 (box 1)
€ 744
€ 2.923
Navorderingsaanslag IB/PVV 2012
€ 41.214 (box 1)
€ 246
€ 1.358
Navorderingsaanslag IB/PVV 2013
€ 57.503 (box 1)
€ 1.145 (box 3)
€ 591
€ 5.078
Aanslag IB/PVV
2014
€ 39.462 (box 1) € 1.052 (box 3)
€ 41
€ 864
Belanghebbende heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen deze belastingaanslagen. Bij uitspraak van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank de navorderingsaanslagen eerste tranche vernietigd en de aanslag IB/PVV 2014 verminderd, kort gezegd omdat er geen grond is voor de correcties bij gebrek aan ingediende processtukken door de inspecteur.
Tweede tranche
2.6.
Op 19 mei 2015 heeft de inspecteur de zaak van belanghebbende aangemeld bij het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna: het RIEC) Limburg. Tegen belanghebbende liep reeds een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van de verdenking dat belanghebbende en zijn echtgenote zich schuldig hebben gemaakt aan ‘gewoontewitwassen en/of opzettelijk witwassen van voorwerpen/gelden’, heeft de politie met dagtekening [datum 1] 2016 een rapport opgesteld, met de titel ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstellen ex artikel 36e, 3e lid, Wetboek van strafrecht’ (hierna: het EKO rapport van [datum 1] 2016). In dit rapport is het door belanghebbende behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2010 tot 1 april 2016 berekend op € 192.917,43. [2] Daarbij is een analyse gemaakt van de gedane contante bankstortingen, uitgaven voor de (aanschaf van) auto’s, motoren, een elektrische fiets en een haardfornuis, de kosten voor de verbouwing van de woning in Hongarije en de kosten van levensonderhoud volgens de normen van het Nibud, waarbij rekening is gehouden met de feitelijk gedane uitgaven en de veronderstelde uitgaven voor levensonderhoud.
2.7.
De inspecteur heeft op basis van het EKO rapport van [datum 1] 2016 en de overige hem ter beschikking staande informatie becijferd dat belanghebbende de volgende uitgaven en stortingen heeft gedaan:
Jaar
Uitgaven
Stortingen eigen rekening
Stortingen kinderen
Totaal
2010
€ 22.274,50
€ 10.300,00
€ 3.200,00
€ 35.774,50
2011
€ 10.775,42
€ 13.683,00
€ 2.891,70
€ 27.350,12
2012
€ 12.127,78
€ 6.417,00
€ 3.099,00
€ 21.643,78
2013
€ 56.604,94
€ 21.750,00
€ 7.504,79
€ 85.859,73
2014
€ 13.412,87
€ 3.600,00
€ 2.814,04
€ 19.826,91
2015
€ 12.392,00
€ 666,00
€ 934,33
€ 13.992,33
2016
€ 6.081,75
€ 0,00
€ 0,00
€ 6.081,75
Totaal
€ 133.669,26
€ 56.416,00
€ 20.443,86
€ 210.529,12
2.8.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 12 december 2016 aan belanghebbende de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV inclusief vergrijpboeten en rente opgelegd:
Jaar
Aanslagnummer
Inkomen box 1
Rente
Vergrijpboete
2010
H.08
€ 66.499
€ 2.373
€ 6.024
2011
H.17.02
€ 61.066
€ 1.076
€ 3.164
2012
H.27.02
€ 56.564
€ 871
€ 3.255
2013
H.37.02
€ 121.736
€ 3.412
€ 16.838
2014
H.47.01
€ 56.390
€ 491
€ 4.005
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen. Het verzamelinkomen 2013 en 2014 bestaat naast het belastbare inkomen uit werk en woning (kortweg: inkomen box 1) uit het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (kortweg: inkomen box 3) zoals reeds vastgesteld bij de aanslagen over die jaren en gehandhaafd bij de navorderingsaanslag eerste tranche 2013 en de aanslag 2014.
2.9.
Met dagtekening [datum 2] 2017 heeft de politie het EKO rapport van [datum 1] 2016 gecorrigeerd en een nieuwe versie uitgebracht (hierna: het EKO rapport van [datum 2] 2017). Dit heeft de politie gedaan vanwege geconstateerde onvolkomenheden in de door de ING Bank in eerste instantie aangeleverde gegevens. Uit de gecorrigeerde kasopstelling volgt een wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2010 tot 1 april 2016 van € 189.917,11. [3]
2.10.
De inspecteur heeft de in 2.8 vermelde bezwaren op 27 juli 2017 afgewezen, met uitzondering van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014. Over dat jaar heeft de inspecteur het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met € 578. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan belanghebbende toegekend.
Aanslagregeling over 2015 en 2016
2.11.
De inspecteur heeft over de jaren 2015 en 2016 met dagtekening 12 december 2016 voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw aan belanghebbende opgelegd:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Inkomen box 1 / Toegepast bijdrage-inkomen
2015
IB/PVV
H.50.01
€ 53.859
2015
Zvw
W.50.01.4
€ 9.936
2016
IB/PVV
H.60.01
€ 44.093
2016
Zvw
W.60.01.4
€ 6.056
Bij brief van 19 december 2016 heeft belanghebbende voor deze voorlopige aanslagen herzieningsverzoeken ingediend. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur de verzoeken op 27 juli 2017 in zoverre gehonoreerd dat het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen Zvw zijn verminderd met € 1.705. Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen.
2.12.
Met dagtekening 5 april 2018 (2015) en 9 mei 2018 (2016) heeft de inspecteur definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Inkomen box 1 / Toegepast bijdrage-inkomen
Inkomen box 3
Belasting-rente
2015
IB/PVV
H.56
€ 52.154
-
€ 71
2015
Zvw
W.56
€ 9.936
-
-
2016
IB/PVV
H.66
€ 49.610
€ 37
-
2016
Zvw
W.66
€ 6.056
-
-
Tegen deze aanslagen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.13.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg heeft belanghebbende op 21 maart 2018 vrijgesproken van de verdenking van witwassen van geldbedragen en dat als volgt gemotiveerd:
“Uit het onderzoek is echter wel gebleken dat de verdachte en/of zijn echtgenote meermaals grote geldbedragen hebben gestort op hun eigen rekeningen, dan wel de rekeningen van hun kinderen (…). De verdediging heeft ter terechtzitting van 7 maart 2018, verwijzende naar de uitgebreide zienswijze, een verklaring gegeven voor de herkomst van de bedragen die zijn gestort, alsmede voor de aankoopbedragen van de voertuigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte daarmee voor een deel van deze geldbedragen een concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
De verdachte heeft daardoor niet de herkomst van alle geldbedragen kunnen verklaren. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke aan andere feiten of omstandigheden die wijzen op een criminele herkomst van het geld, niet voldoende om te concluderen dat het niet anders kan zijn, dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.”
2.14.
Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen de tweede tranche navorderingsaanslagen gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikkingen betreft. De rechtbank heeft de boetebeschikkingen naar de volgende bedragen verminderd:
Jaar
Aanslagnummer
Vergrijpboete
2010
H.08
€ 4.216
2011
H.17.02
€ 2.214
2012
H.27.02
€ 2.278
2013
H.37.02
€ 11.786
2014
H.47.01
€ 2.803
Met betrekking tot de voorlopige aanslagen over 2015 en 2016 en de definitieve aanslag IB en Zvw over 2015 en de definitieve aanslag Zvw 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de definitieve aanslag IB 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.006 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb overgelegd?
II. Is met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag?
III. Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet-doen van de vereiste aangifte?
IV. Zijn de belastingaanslagen tot te hoge bedragen opgelegd?
V. Zijn de boetebeschikkingen tot te hoge bedragen opgelegd?
VI. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
VII. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
In de zaken met nummers 17/00808 tot en met 17/00812 concludeert de inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2017 en handhaving van de eerste tranche navorderingsaanslagen en aanslag IB/PVV 2014, boete- en rentebeschikkingen. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2017 met uitzondering van het oordeel over de proceskosten- en de schadevergoeding.
3.3.
In de zaken met nummers 18/00653 tot en met 18/00665 concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018, vernietiging van de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV, boete- en rentebeschikkingen en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot aanslagen volgens de ingediende aangiften over die jaren en vernietiging van de aanslagen Zvw 2015 en 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Uit het signaleringsformulier van het RIEC Limburg van 19 mei 2015 blijkt dat de Belastingdienst contact heeft gehad met de gemeente [woonplaats] en meerdere gesprekken met medewerkers van de gemeente heeft gevoerd. Belanghebbende stelt dat van deze gesprekken verslagen moeten zijn gemaakt en dat die verslagen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De inspecteur heeft in zijn brief van 21 oktober 2019 gemotiveerd weersproken dat hem een dergelijke verslaggeving ter beschikking heeft gestaan en gesteld dat hij niet weet of van deze gesprekken verslagen zijn gemaakt. Bij brief van 27 november 2019 heeft de inspecteur alsnog het einddossier proces-verbaal inclusief bijlagen van het strafrechtelijk onderzoek overgelegd.
4.2.
Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Belanghebbende heeft tegenover de stellingname van de inspecteur geen verdere onderbouwing gegeven van zijn stelling dat verslagen van deze gesprekken tussen de gemeente [woonplaats] en de Belastingdienst zijn opgemaakt en dat die verslagen ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken volgt evenmin dat een dergelijke verslaggeving bestaat. Deze klacht faalt daarom. Ook overigens is het hof niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
4.3.
Vraag I moet daarom bevestigend worden beantwoord.
II. Is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag?
4.4.
In artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is het volgende bepaald:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit ter kwader trouw is.”
4.5.
Op de inspecteur rust de plicht te stellen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw. In het geval van een gemotiveerde betwisting van dat standpunt, dient de inspecteur zijn stellingen aannemelijk te maken. In dat kader moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het vaststellen van de aanslagen al bij hem bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden, tenzij hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. [4] De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, als daarvoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is. [5] Ook voor het aanwezig zijn van kwade trouw bij de belastingplichtige rust de bewijslast bij de inspecteur. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
Navorderingsaanslagen eerste tranche (IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2013)
4.6.
De inspecteur voert in hoger beroep aan dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 digitaal zijn ingediend en die over 2012 en 2013 op papier, dat die aangiften een verzorgde indruk maakten en geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. De aanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2013 zijn opgelegd op respectievelijk 8 november 2012, 23 november 2012, 30 december 2014 en 11 februari 2015. Op 10 maart 2015 heeft de inspecteur naar aanleiding van een signaal de bankafschriften van belanghebbende opgevraagd en heeft hij daarnaar onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek volgde dat belanghebbende in 2010, 2011, 2012 en 2013 contante stortingen heeft gedaan die niet uit zijn inkomen verklaarbaar zijn. De inspecteur beschouwt deze stortingen als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkomsten van het onderzoek, te weten contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende en zijn echtgenote een nieuw feit vormen. Belanghebbende bestrijdt het bestaan van de contante stortingen op zichzelf beschouwd niet, ook bestrijdt hij niet dat de inspecteur deze stortingen ten tijde van het opleggen van de aanslagen niet kende. Dat betekent dat met betrekking tot de eerste tranche navorderingsaanslagen een nieuw feit aanwezig is.
Navorderingsaanslagen tweede tranche (IB/PVV 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014)
4.8.
De inspecteur heeft bij de tweede tranche navorderingsaanslagen het belastbaar inkomen gecorrigeerd naar aanleiding van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek waarbij hij zich op het EKO rapport van [datum 1] 2016 heeft gebaseerd. Verder heeft hij nagevorderd over de contante stortingen die belanghebbende in die jaren heeft gedaan op de bankrekeningen van zijn kinderen. De inspecteur voert met betrekking tot de tweede tranche van navorderingsaanslagen aan dat het EKO rapport een nieuw feit vormt. Verder betoogt hij dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld doordat hij, onder andere gelet op de contante stortingen op zijn bankrekeningen en die van zijn kinderen, aanzienlijke inkomsten heeft ontvangen in de jaren 2010 tot en met 2014, die hij niet heeft aangegeven. Hierdoor heeft hij de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt bij het doen van aangifte IB/PVV over deze jaren. De inspecteur stelt dat belanghebbende over de herkomst van deze stortingen wisselende verklaringen heeft gegeven die niet geloofwaardig of sluitend zijn en dat de stortingen niet kunnen worden verklaard uit inkomstenbronnen die de inspecteur bekend zijn. Verder wijst de inspecteur erop dat uit het EKO rapport van [datum 1] 2016 volgt dat belanghebbende in de onderzoeksperiode over meer inkomsten heeft beschikt dan hij in zijn aangiften heeft verantwoord. Belanghebbende bestrijdt dat hij ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en stelt dat hij daarom niet te kwader trouw was.
4.9.
Het EKO rapport van [datum 1] 2016 is opgesteld met behulp van gegevens die zijn verkregen tijdens het strafrechtelijk onderzoek in 2016. Daarbij zijn gegevens verwerkt die onder meer zijn verkregen tijdens de doorzoeking van de woning van belanghebbende, gegevens uit het strafdossier en de volledige bankgegevens van belanghebbende, zijn echtgenote en diens kinderen. Dit rapport vormt naar het oordeel van het hof een nieuw feit, aangezien het is opgesteld aan de hand van gegevens die de inspecteur niet kende en ook redelijkerwijs niet hoefde te kennen.
4.10.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij in de jaren 2010 tot en met 2014 contante stortingen heeft gedaan op zijn eigen bankrekeningen en die van zijn kinderen. Belanghebbende heeft als verklaring voor deze stortingen gesteld dat hij, zijn echtgenote en zijn kinderen tot het overlijden van zijn schoonvader in 2011 van hem schenkingen ontvingen. Verder heeft belanghebbende verklaard dat de stortingen afkomstig waren van giften in het kader van feesten ter gelegenheid van verjaardagen, het feest ter ere van zijn 25-jarige ambtsjubileum in 2010, het feest ter ere van het 25-jarig huwelijksfeest in 2013, en van verkoop van onderdelen van voertuigen. De inspecteur heeft deze verklaringen gemotiveerd bestreden en aangevoerd dat de stellingen ten aanzien van de schenkingen van de schoonvader niet aannemelijk zijn geworden omdat ze niet nader zijn onderbouwd en dat de stellingen ten aanzien van de giften ter gelegenheid van de verjaardags- en jubileumfeesten, gelet op onder andere de hoogte van de bedragen en de data van storting van de bedragen, niet geloofwaardig zijn. Ten aanzien van de verkoop van onderdelen betoogt de inspecteur dat daarvan of van de aankoop van de verkochte onderdelen geen enkele onderbouwing in de administratie van belanghebbende is te vinden en dat gelet op de omvang van de opbrengsten en het frequente karakter van de verkopen sprake is van een bron van inkomen.
4.11.
Het hof acht de verklaringen van belanghebbende over de contante stortingen op zijn bankrekeningen en die van zijn kinderen niet geloofwaardig. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat belanghebbende aanzienlijke stortingen heeft gedaan naar aanleiding van gelegenheden als kerst of verjaardagen die meermalen pas enkele weken of zelfs maanden later op de bankrekening werden gestort. Verder stijgen de bedragen die belanghebbende stelt te hebben ontvangen aanzienlijk uit boven wat gebruikelijk is om bij gelegenheden als kerst en bij verjaardagen te schenken. De verklaring van [A] en [B] die belanghebbende bij zijn brief van 30 april 2020 heeft overgelegd, maken dit niet anders aangezien zij niet meer verklaren dan dat zij weleens werden uitgenodigd voor een feestje bij belanghebbende thuis en dat zij dan een envelop met geld gaven. Ook de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] op de zitting van 18 juni 2020 werpen hier geen ander licht op. Uit deze verklaringen en de verklaring van de echtgenote van belanghebbende ter zitting volgt eerder dat belanghebbende niet ieder jaar uitgebreide verjaardagsfeesten gaf, maar alleen bij speciale gelegenheden. Ook heeft belanghebbende verklaard dat een deel van de contante stortingen op zijn bankrekening en die van zijn kinderen in 2010 en 2011 afkomstig waren uit schenkingen van zijn schoonvader. Deze zou het gezin van belanghebbende tot zijn overlijden in oktober 2011 grote bedragen in contanten hebben geschonken, volgens de zienswijze inzake de verdenking witwassen in de strafprocedure (hierna: de zienswijze) van € 7.000 in 2010 en € 8.500 in 2011. De verklaring wordt alleen ondersteund door de bankafschriften van de schoonvader waaruit contante opnames volgen. Het hof acht het niet aannemelijk dat de schoonvader deze bedragen alleen aan belanghebbende en zijn gezin zou hebben geschonken en geen bedragen aan zijn zoon heeft geschonken of heeft besteed aan bestedingen voor hemzelf. Verder volgen deze giften evenmin uit de verdeling van de erfenis zoals die volgt uit de stukken van het geding. [6] Voor zover belanghebbende betoogt dat de contante stortingen voortkwamen uit zijn hobby, het repareren van auto’s en motoren en de verkoop van die motoren, acht het hof niet aannemelijk dat bij dergelijke hoge opbrengsten belanghebbende nog kan hebben gemeend dat sprake was van een hobby. Dit alles leidt tot de slotsom dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende opzettelijk onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt ten tijde van het doen van aangifte en hij dus te kwader trouw was bij het indienen van zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014.
4.12.
Vraag II moet daarom bevestigend worden beantwoord. De inspecteur mocht zowel de eerste als de tweede tranche navorderingsaanslagen opleggen.
III en IV. Omkering van de bewijslast en hoogte van de aanslagen
4.13.
Het hof zal vervolgens beoordelen of de bewijslast voor de in geschil zijnde jaren moet worden omgekeerd en verzwaard. Op grond van artikel 27e AWR in verbinding met artikel 27h AWR wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [7]
2010 tot en met 2014
4.14.
De inspecteur wijst voor de jaren 2010 tot en met 2014 allereerst op de omvangrijke contante stortingen die belanghebbende in die jaren heeft gedaan op zijn bankrekeningen en die van zijn kinderen. De inspecteur acht daarom aannemelijk dat de contante gelden waarmee de stortingen zijn gedaan afkomstig zijn van een onbekende bron van inkomen. De belasting die is verschuldigd over de stortingen is zowel relatief als absoluut aanzienlijk hoger dan de over de gedane aangiften verschuldigde belasting. Verder is belanghebbende zich ervan bewust geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dat de stortingen afkomstig zijn uit een bron van inkomen. De contanten voor de stortingen zijn volgens belanghebbende afkomstig van giften op verjaardagsfeesten en jubilea, giften van zijn schoonvader en uit de verkoop van oude auto-onderdelen en motoren. Hij is zich er niet van bewust geweest dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.15.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2014 de volgende contante bedragen gestort op zijn bankrekeningen en die van zijn kinderen:
Jaar
Stortingen eigen rekening
Stortingen kinderen
2010
€ 10.300,00
€ 3.200,00
2011
€ 13.683,00
€ 2.891,70
2012
€ 6.417,00
€ 3.099,00
2013
€ 21.750,00
€ 7.504,79
2014
€ 3.600,00
€ 2.814,04
Dergelijke omvangrijke stortingen vragen, gelet op de omstandigheden van het geval, om een verklaring, die door belanghebbende niet afdoende is gegeven. De verklaringen die belanghebbende heeft gegeven zijn niet consistent en naar het oordeel van het hof niet geloofwaardig. Volgens de opstelling die belanghebbende bij de zienswijze in de strafzaak heeft overgelegd zou belanghebbende in 2010 een bedrag aan € 8.500 aan contanten hebben ontvangen ter ere van zijn 25-jarig dienstjubileum. Dit – wederom gelet op de omstandigheden van het geval – aanzienlijke bedrag noemt belanghebbende echter niet in de aanvankelijke verklaring die hij naar aanleiding van het gesprek van 9 april 2015 met de inspecteur heeft opgesteld. Gelet op de omvang van dit bedrag acht het hof het ongeloofwaardig dat belanghebbende een dergelijk groot bedrag over het hoofd zou hebben gezien. Verder acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ter gelegenheid van zijn 25-jarig dienstjubileum niet alleen contant geld cadeau heeft gekregen, zoals belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur gemotiveerd heeft betwist, maar ook andere cadeaus. Daarbij heeft het hof ook gelet op het tot de stukken behorende proces-verbaal 25-jarig jubileumfeest [belanghebbende] van 16 februari 2019, waaruit volgt dat niet alleen veel vrienden en bekenden, maar ook zakenrelaties en collega’s aanwezig waren. Het hof acht niet aannemelijk gemaakt dat zakenrelaties en collega’s bij dat jubileumfeest grote bedragen aan contant geld hebben geschonken.
4.15.2.
Verder heeft belanghebbende in de zienswijze vermeld dat hij en zijn echtgenote ieder jaar aanzienlijke bedragen ter gelegenheid van hun verjaardagen ontvingen. Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende verschillende schriftelijke verklaringen overgelegd van gasten die op deze feesten aanwezig waren. Uit hetgeen de echtgenote van belanghebbende op de zitting van 18 juni 2020 heeft verklaard, maakt het hof echter op dat zij niet ieder jaar, maar alleen bij speciale jaren en jubilea feesten gaven waarbij ongeveer 80 tot 100 personen aanwezig waren. Dat sluit ook aan bij de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . Het hof acht daarom niet aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote ieder jaar dergelijke aanzienlijke contante bedragen ter gelegenheid van hun verjaardagen hebben ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bedragen uitstijgen boven wat maatschappelijk gebruikelijk is om ter gelegenheid van een verjaardag te schenken en dat de data van de storting van de contante gelden niet overeenkomen met de data van de verjaardagen van belanghebbende en zijn echtgenote maar dat daar enkele weken tot maanden tussen zitten.
4.15.3.
Ook heeft belanghebbende gesteld dat hij in mei en juli 2012 twee motoren heeft verkocht, een Yamaha en een Cagiva, waarvoor hij in 2013 op verschillende momenten (18 januari 2013, 8 februari 2013, 26 maart 2013 en 21 mei 2013) in totaal € 4.000 heeft gestort. Het hof acht het ongeloofwaardig dat belanghebbende deze aanzienlijke bedragen gedurende enkele maanden contant in zijn huis zou hebben bewaard om ze vervolgens in vier gedeelten op zijn bankrekening te storten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de inspecteur een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende heeft overgelegd van 31 juli 2012 waaruit een bijschrijving volgt op 23 juli 2012 van € 3.800 met de omschrijving ‘motor’. De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat het bevreemdt dat dit bedrag voor de verkoop van een motor per bank wordt ontvangen op 23 juli 2012, terwijl de Cagiva is verkocht op 22 juli 2012. Aangezien belanghebbende deze stelling van de inspecteur niet heeft bestreden, terwijl dat op zijn weg had gelegen, gaat het hof er vanuit dat de bijschrijving samenhangt met de verkoop van de Cagiva. Die verkoop kan dus niet dienen ter onderbouwing van de latere contante stortingen.
4.15.4.
Tot slot heeft belanghebbende in de zienswijze en in zijn opstelling contante bedragen van € 1.000 tot € 1.700 opgenomen onder de vermelding van ‘kerst’. Het hof acht het zonder nader bewijs niet aannemelijk dat belanghebbende ieder jaar dergelijke bedragen, die soms pas in juni van het daaropvolgende jaar op de bankrekening werden gestort, als kerstcadeaus heeft ontvangen, mede in aanmerking genomen dat ook de kinderen van belanghebbende ieder jaar met kerst bedragen zouden hebben geschonken aan belanghebbende.
4.16.
Dit alles, in samenhang met wat het hof in 4.11 heeft overwogen, leidt tot de slotsom dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 aanzienlijke bedragen aan contanten op zijn bankrekeningen en die van zijn kinderen heeft gestort, waarvoor hij geen geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Het hof is daarom van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze bedragen afkomstig zijn uit een onbekend gebleven bron van inkomen en belast zijn als resultaat uit overige werkzaamheden. De belasting die belanghebbende over deze inkomsten verschuldigd is, is zowel relatief als absoluut aanzienlijk hoger dan de belasting die belanghebbende verschuldigd was op grond van zijn aangiften inkomstenbelasting over die jaren. Het hof acht het aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat deze inkomsten belast waren en dat hij deze in zijn aangiften inkomstenbelasting had moeten vermelden. Dit betekent dat belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2014 reeds op grond van de contante stortingen niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat de navorderingsaanslagen over 2010 tot en met 2014 te hoog zijn. Met wat belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij – gelet op alles dat hiervoor is overwogen – niet aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslagen 2010 tot en met 2014 te hoog zijn vastgesteld, laat staan dat hij dat heeft doen blijken.
4.17.
Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast blijft de inspecteur gehouden bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [8] In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [9] Indien de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, indien hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [10]
Contante stortingen
4.18.
De inspecteur heeft de schatting van de inkomsten gebaseerd op de gedane contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende en zijn kinderen en het EKO rapport van [datum 1] 2016.
4.19.
Hetgeen belanghebbende over de stortingen heeft aangevoerd, namelijk kort gezegd dat dit giften ter gelegenheid van verjaardagen, kerst en van zijn schoonvader waren en dat het opbrengsten waren van zijn hobby het verzamelen en verkopen van oude auto-onderdelen en de verkoop van motoren, acht het hof zoals hiervoor in 4.11. en 4.15 geoordeeld, niet geloofwaardig. Op dat punt acht het hof de schatting van de inspecteur redelijk. Belanghebbende toont met wat hij naar voren heeft gebracht, niet overtuigend aan dat de aanslagen op dit punt te hoog zijn.
Het EKO rapport van [datum 1] 2016
4.20.
In zijn nader stuk van 30 april 2020 voert belanghebbende aan dat in de vermogensvergelijking van het EKO rapport van [datum 1] 2016 wordt uitgegaan van een te laag bedrag aan bankopnamen. Belanghebbende stelt dat hij over de jaren 2010 tot en met 2016 een bedrag van € 27.545 in plaats van € 20.752 heeft opgenomen van zijn diverse bankrekeningen. De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze constatering juist is, maar dat hij niet kan aangeven aan welk jaar het verschil van € 6.793 moet worden toegerekend. In zoverre is de schatting van de inspecteur niet redelijk. Het hof zal daarom dit bedrag over de in geschil zijnde jaren verdelen. Dit betekent dat de schatting van de inkomsten op grond van het EKO rapport van [datum 1] 2016 op dit punt met € 970 per jaar moet worden verminderd.
4.21.
In het EKO rapport van [datum 1] 2016 is een analyse gemaakt van de gedane contante bankstortingen, uitgaven voor de (aanschaf van) auto’s, motoren, een elektrische fiets en een haardfornuis, de kosten voor de verbouwing van de woning in Hongarije en de kosten van levensonderhoud volgens de normen van het Nibud, waarbij rekening is gehouden met de feitelijk gedane uitgaven en de veronderstelde uitgaven voor levensonderhoud. De inspecteur heeft deze analyse gevolgd bij de schatting van het inkomen. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur hiermee een redelijke schatting gemaakt van het inkomen die met feiten is onderbouwd.
Belanghebbende heeft voor alle jaren aangevoerd dat de gehanteerde normen voor uitgaven aan voeding, autokosten, uit eten, vrije tijd, de hond en roken niet van toepassing zijn op hem omdat hij – kort gezegd – aan die posten minder uitgeeft dan gemiddeld, waardoor het bedrag aan onverklaarde uitgaven lager is dan in het rapport is aangegeven. Met die stellingen, die belanghebbende niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd, toont belanghebbende niet overtuigend aan dat de schatting van het inkomen ten aanzien van deze kostenposten te hoog is.
4.22.
De inspecteur heeft in navolging van het EKO rapport van [datum 1] 2016 voor de waardestijging als gevolg van de verbouwingen van de woning in Hongarije in 2013 een correctie van € 45.000 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft gesteld dat de verbouwing niet in 2013 heeft plaatsgevonden en heeft bestreden dat na 2010 nog ingrijpende verbouwingen hebben plaatsgevonden. De verbouwing was in 2010 volgens belanghebbende vrijwel afgerond. Ter onderbouwing heeft belanghebbende bij brief van 30 april 2020 foto’s overgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur naar aanleiding van deze foto’s het nadere standpunt ingenomen dat de woning in Hongarije in 2010 al voor 75% gereed was en dat de waardestijging van de woning in de jaren 2010-2013 slechts 25% van € 45.000 bedroeg, te weten € 11.250 en dus € 2.812 per jaar. Dit leidt ertoe dat de schatting van de inspecteur om het volledige bedrag van de waardestijging aan 2013 toe te rekenen niet redelijk is en de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2013 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is geen rekening gehouden met de waardestijging van de woning in Hongarije en is de schatting van de inkomsten daarom € 2.812 te laag.
4.23.
In het EKO rapport van [datum 1] 2016 wordt beschreven dat belanghebbende in januari 2010 een Harley Davidson motorfiets heeft gekocht. De waarde van deze motor is op 15 april 2010 gewaardeerd naar een waarde van € 12.800. [11] De inspecteur is in navolging van het EKO rapport bij de schatting van het inkomen in 2010 uitgegaan van een uitgave van € 12.800 voor de aankoop van deze motor. Belanghebbende stelt dat hij deze motor niet voor € 12.800, maar voor € 6.000 heeft gekocht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [getuige 3] , een zwager van belanghebbende, ter zitting verklaard dat hij aanwezig was bij de transactie en dat hij heeft gehoord dat de verkoper uiteindelijk € 6.000 voor de motor wilde hebben, dat ze hadden afgedongen en dat er mankementen aan de motor waren. Belanghebbende heeft geen schriftelijke stukken overgelegd die deze gang van zaken ondersteunen. Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof het onwaarschijnlijke scenario dat hij de motor daadwerkelijk voor bijna de helft van de waarde heeft gekocht, niet overtuigend aangetoond. De enkele verklaring van [getuige 3] is daartoe onvoldoende. De schatting van het inkomen door de inspecteur is op dit punt daarom redelijk en niet te hoog.
4.24.
In het EKO rapport van [datum 1] 2016 is verder vermeld dat belanghebbende in 2012 een haardfornuis voor € 1.586 heeft gekocht. Ter onderbouwing daarvan wordt een e‑mail van 16 januari 2012 aangehaald. De inspecteur heeft deze aankoop eveneens in de schatting van zijn inkomen over 2012 betrokken. Belanghebbende stelt dat hij in 2012 geen haardfornuis heeft gekocht, maar slechts in bruikleen heeft gekregen. Hij legt ter onderbouwing een ongedateerde bruikleenovereenkomst tussen hem en [C] over. Tegenover de onderbouwing van deze contante uitgave door de inspecteur toont belanghebbende niet overtuigend aan dat de schatting op dit punt te hoog is.
4.25.
In het EKO rapport van [datum 1] 2016 is beschreven dat in 2014 een Volvo S80 op naam van belanghebbende is gezet. Deze auto is een maand later weer op naam van een ander gesteld. In het rapport is met betrekking tot de Volvo een uitgave van € 1.722 opgenomen als de waarde van een Volvo S80 uit 2002. De inspecteur heeft deze uitgave ook meegenomen in zijn schatting van het inkomen van 2014. Belanghebbende stelt dat hij deze auto heeft gekregen van een bevriend echtpaar, [getuige 2] en [D] . Hij heeft een schriftelijke verklaring van hen overgelegd. Daarnaast heeft [getuige 2] op de zitting van 18 juni 2020 een getuigenverklaring afgelegd. Deze verklaring houdt kort gezegd in dat het echtpaar [getuige 2 - D] de Volvo aan belanghebbende en zijn echtgenote heeft geschonken, omdat [getuige 2] te weinig voor de auto kreeg en hij in Hongarije gebruik van de auto kon maken. Getuige [getuige 2] kon echter desgevraagd niet aangeven of hij ook daadwerkelijk na overdracht van de auto in Hongarije gebruik heeft gemaakt van de auto en of de auto naar Hongarije is overgebracht. Met deze verklaring toont belanghebbende niet overtuigend aan dat de schatting van het inkomen op dit punt te hoog is. De verklaring komt niet overeen met de omstandigheid dat de Volvo al op 28 september 2014 niet meer op naam van belanghebbende stond. Verder strijdt de verklaring met de aantekening in de agenda van de echtgenote waarin staat ‘27 juli 2014 [belanghebbende] naar [plaats 2] [voornaam getuige 2] en [aanduiding D] de Volvo Gekocht voor in Hongarij’.
4.26.
In zijn nader stuk van 30 april 2020 stelt belanghebbende dat hij een bedrag van € 1.150 aan VVV-bonnen van zijn werkgever heeft gekregen bij verschillende gelegenheden. Met die VVV-bonnen is in het EKO rapport van [datum 1] 2016 geen rekening gehouden, waardoor het inkomen naar een te hoog bedrag is geschat, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft getuige [getuige 1] verklaard dat hij tot 2014 op dezelfde afdeling werkte als belanghebbende en dat op die afdeling een potje bestond waaruit jaarlijks activiteiten voor de medewerkers of bijzondere beloningen werden betaald. Op de afdeling waar hij en belanghebbende werkten, werd daaruit ieder jaar € 100 met kerst in de vorm van VVV-bonnen uitgekeerd. De inspecteur heeft deze verklaring niet betwist. Het hof acht deze verklaring geloofwaardig en is van oordeel dat belanghebbende hiermee overtuigend heeft aangetoond dat hij in 2010 tot en met 2013 € 100 aan VVV-bonnen heeft ontvangen. Een hoger bedrag heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond. Dat betekent dat het bedrag aan onverklaarbare uitgaven in die jaren € 100 te hoog is.
Tussenconclusie met betrekking tot 2010 tot en met 2014
4.27.
Dit alles leidt tot de tussenconclusie dat met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2014 de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
De navorderingsaanslagen eerste tranche zijn niet naar een te hoog bedrag opgelegd en blijven in stand. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen tweede tranche over 2010, 2011 en 2012 geldt dat de inspecteur bij de schatting van het inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 2.812 wegens de verbouwing van het huis in Hongarije. In zoverre is de aanslag dus te laag. Verder heeft de inspecteur ten nadele van belanghebbende geen rekening gehouden met het bedrag aan extra opgenomen contanten van € 970 per jaar en € 100 aan VVV-bonnen. Per saldo zijn de navorderingsaanslagen tweede tranche voor de jaren 2010, 2011, 2012 dan ook niet te hoog.
Voor de navorderingsaanslag tweede tranche voor 2013 geldt dat deze, zoals volgt uit 4.20, 4.22 en 4.26 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Het hof zal het belastbaar inkomen over 2013 verminderen met een bedrag van € 43.258 (€ 42.188 + € 970 + € 100) naar € 78.478.
De navorderingsaanslag tweede tranche over 2014 is eveneens te hoog en moet, zoals volgt uit 4.20, met € 970 worden verminderd.
2015 IB/PVV en Zvw
4.28.
De inspecteur heeft de correctie van het belastbaar inkomen over 2015 grotendeels gebaseerd op de bevindingen van het EKO rapport van [datum 2] 2017. Uit dat rapport volgt dat belanghebbende een bedrag van € 12.392 aan uitgaven heeft gedaan dat niet te verklaren is uit zijn inkomen. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen over 2015 met € 14.117 gecorrigeerd.
4.29.
De rechtbank heeft over 2015 als volgt geoordeeld:
“4.20. De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.4.2. en voegt daar het volgende aan toe. De correctie over het jaar 2015 is nagenoeg geheel gebaseerd op een schatting op basis van aannames zoals Nibud-normen. Deze omstandigheid vereist een strenge toetsing door de rechtbank. De omstandigheid maakt echter nog niet dat het EKO‑rapport niet kan bijdragen aan het bewijs. Zo geven de Nibud-normen een redelijke inschatting van hoe hoog uitgaven bij globale benadering ongeveer zouden moeten zijn (behoudens bijzondere omstandigheden). Ook in het concrete geval van belanghebbende ziet de rechtbank geen aanleiding om deze normen niet in de beoordeling te betrekken. De rechtbank wijst er met name op dat uit het EKO rapport van [datum 2] 2017 blijkt dat belanghebbende in 2015 € 2.276 giraal heeft uitgegeven aan voeding. Volgens de Nibudnormen zou dit een bedrag van € 6.244 moeten zijn. Dit verschil is dermate groot en het bedrag aan girale uitgaven is voor een huishouden van vier volwassen zo laag, dat de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende een substantieel deel bedrag aan contante uitgaven heeft gedaan voor voeding. In combinatie met de overige onderbouwing van de ‘negatieve kas’ en afgewogen tegen wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat ook in 2015 sprake is van ‘negatieve kassen’ van een hoogte als hierna in 4.21 bedoeld.
4.21.
De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV in de zin van het rechtskader dat in 4.2 is vermeld. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief (vgl. ook Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte voor de IB/PVV en Zvw ervan bewust is geweest dat door de inkomsten niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV en Zvw niet zou worden geheven. Gelet op het voorgaande is de vereiste aangifte niet gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.”
4.30.
Het hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. Wat belanghebbende ten aanzien van 2015 in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof kon de inspecteur uitgaan van de uitkomsten van het EKO rapport bij de schatting van het inkomen over 2015 en is dit een redelijke schatting. Het hof voegt hier aan toe dat, zoals uit 4.20 volgt, bij de berekening uit het EKO rapport van [datum 1] 2016 en dat van [datum 2] 2017 is uitgegaan van een te laag bedrag aan bankopnamen en dat het belastbaar inkomen over 2015 moet worden verminderd met € 970. Voor het overige heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2015 te hoog zijn.
4.31.
Voor 2015 moet vraag III bevestigend worden beantwoord en vraag IV ontkennend. Dit betekent dat het belastbaar inkomen over 2015 met € 970 moet worden verminderd naar € 51.184. Voor het bijdrage inkomen over 2015 heeft dit geen gevolgen aangezien het bijdrage inkomen van € 14.117 wordt verminderd naar € 13.147 en dit bedrag boven het maximum van € 9.936 ligt.
2016 IB/PVV en Zvw
4.32.
Zoals in 4.13 is overwogen geldt voor de inkomstenbelasting dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de inspecteur.
4.33.
Voor het jaar 2016 baseert de inspecteur de correctie volledig op de uitkomsten van het EKO rapport van [datum 2] 2017. Uit dat rapport volgt, aldus de inspecteur, dat belanghebbende tot 1 april 2016 een bedrag van € 6.056 aan uitgaven heeft gedaan dat niet kan worden verklaard uit de inkomsten van belanghebbende die de inspecteur bekend zijn.
4.34.
Uit 4.20 volgt dat de correctie van € 6.056 reeds moet worden verminderd met € 970 wegens een te laag bedrag aan bankopnames over de hele periode van 2010 tot en met 2016. Rekening houdend met alleen deze vermindering bedraagt de verschuldigde belasting € 13.821 over 2016. Op grond van de ingediende aangifte over 2016 was een bedrag van € 12.831 verschuldigd. Dat betekent dat de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting voor een bedrag van € 990 of 7% te laag was. Naar het oordeel van het hof is dat niet zowel relatief als absoluut aanzienlijk. [12] Dit betekent dat voor 2016 de bewijslast niet wordt omgekeerd en verzwaard.
4.35.
De inspecteur heeft onder verwijzing naar het EKO rapport van [datum 2] 2017 in 2016 onder meer een correctie aangebracht van € 1.100 vanwege de aankoop van een elektrische fiets die niet zou kunnen worden verklaard uit belanghebbendes inkomsten. In onderdeel D van dit rapport wordt omschreven dat de echtgenote van belanghebbende op of omstreeks 1 juni 2016 een elektrische fiets van € 2.099 zou hebben gekocht. Uit de achterliggende documentatie [13] zoals het proces-verbaal van bevindingen van 25 juli 2016, de factuur van 26 april 2013 en de e-mail van de fietsverkoper van 20 juli 2016 volgt echter dat deze fiets niet in 2016 is aangekocht maar al in 2013. De echtgenote van belanghebbende heeft op de zitting van 18 juni 2020 desgevraagd geantwoord dat zij de fiets cadeau heeft gekregen in 2013 ter ere van haar 55e verjaardag. De inspecteur heeft dat op de zitting niet gemotiveerd weersproken. Het hof acht gelet op dit alles aannemelijk dat de echtgenote van belanghebbende de fiets in 2013 heeft gekocht en dat het bedrag dat zij naast de bijdrage van haar werkgever moest betalen cadeau heeft gekregen ter ere van haar 55e verjaardag. De correctie van € 1.100 in 2016 vervalt daarmee.
4.36.
Het restant van de correctie over 2016 bestaat uit de aankoop van een Volkswagen Polo voor € 2.000, uitgaven voor voeding, autokosten, uit eten, vrije tijd, de hond en roken. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de gehanteerde normen voor uitgaven aan voeding, autokosten, uiteten, vrije tijd, de hond en roken niet van toepassing zijn op belanghebbende omdat hij – kort gezegd – aan die posten minder uitgeeft dan gemiddeld, waardoor het bedrag aan onverklaarde uitgaven lager is dan in het rapport is aangegeven.
4.37.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan uit zijn inkomsten zijn te verklaren en dat hij die uitgaven heeft gedaan uit inkomsten die hij niet in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft aangegeven. Zo volgt uit de bijlagen van het EKO rapport van [datum 2] 2017 dat belanghebbende in 2016 een tweedehands Volkswagen Polo heeft gekocht en dat hij deze in contanten heeft betaald. Verder neemt het hof in aanmerking dat uit het EKO rapport van [datum 2] 2017 volgt dat belanghebbende bijvoorbeeld in de eerste maanden van 2016 slechts een bedrag van € 501 giraal heeft uitgegeven aan voeding terwijl dit volgens de normen van het NIBUD in die periode een gemiddeld bedrag van € 1577 zou bedragen. Het betoog van belanghebbende dat zijn uitgavenpatroon veel lager ligt dan gemiddeld heeft hij niet nader met bewijsstukken onderbouwd, waardoor dit betoog faalt.
4.38.
Dit betekent dat vragen III en IV voor 2016 ontkennend moeten worden beantwoord. Het belastbaar inkomen box 1 over 2016 moet worden verminderd met € 2.070 van € 46.006 naar € 43.936. Het bijdrage inkomen over 2016 moet eveneens worden verminderd met € 2.070 naar € 3.986.
Voorlopige aanslagen 2015 en 2016
4.39.
Belanghebbende heeft ter zitting ten aanzien van de hoger beroepen in de zaken 18/00658,18/00659, 18/00660 en 18/00661 met betrekking tot de voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en Zvw 2015 en 2016 verklaard dat de voorlopige aanslagen niet langer in geschil zijn. Het hof zal de hoger beroepen in zoverre ongegrond verklaren.
Gevolgen strafrechtelijke vrijspraak
4.40.
Voor zover belanghebbende betoogt dat dat hij en zijn echtgenote zijn vrijgesproken van witwassen en dat op grond van het arrest van het EHRM in de zaak Melo Tadeu tegen Portugal van 23 oktober 2014, nr. 27785/10 [14] , rekening moet worden gehouden met deze vrijspraak, zodat de uitkomsten uit het strafrechtelijk onderzoek niet kunnen worden gebruikt, faalt dit betoog. De rechtbank Limburg heeft in zijn vonnis van 21 maart 2018 belanghebbende vrijgesproken van witwassen. De rechtbank Limburg heeft in zijn vonnis geoordeeld dat:
“De verdachte heeft daardoor niet de herkomst van alle geldbedragen kunnen verklaren. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke aan andere feiten of omstandigheden die wijzen op een criminele herkomst van het geld, niet voldoende om te concluderen dat het niet anders kan zijn, dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat de geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - van enig misdrijf afkomstig zijn, moet de rechtbank de verdachte vrijspreken van witwassen.”
Dit oordeel staat niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit een onbekende bron. Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd voor het witwassen van geldsommen. Een vrijspraak door de strafrechter hoeft immers niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. [15] In dit geval heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat belanghebbende niet de herkomst van alle geldbedragen heeft kunnen verklaren, maar dat niet is komen vast te staan dat het geld uit criminele bron afkomstig is. Dit oordeel sluit niet uit dat de geldbedragen afkomstig zijn van een onbekende inkomstenbron die belanghebbende ten onrechte niet in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft opgegeven.
V. Zijn de boetebeschikkingen tot te hoge bedragen opgelegd?
4.41.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67d en 67e AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 vergrijpboeten opgelegd van 50%, omdat hij belanghebbende verwijt dat hij opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend waardoor de aanslagen inkomstenbelasting naar een te laag bedrag zijn opgelegd. De bewijslast voor (voorwaardelijk) opzet rust op de inspecteur.
4.42.
De inspecteur heeft onder meer aangevoerd dat belanghebbende contante stortingen uit onbekende bron heeft gedaan en dat hij meer uitgaven heeft gedaan dan hij als inkomsten in de ingediende aangiften IB/PVV over 2010 tot en met 2014 heeft aangegeven, dat het EKO rapport van [datum 1] 2016 laat zien dat de uitgaven van belanghebbende dermate hoog waren dat deze niet kunnen zijn gedaan van het in de aangiften IB/PVV over 2010 tot en met 2014 verantwoorde inkomen en dat gelet op de niet aangegeven inkomsten belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij door deze inkomsten niet te vermelden in zijn aangiften IB/PVV over 2010 tot en met 2014 hij onjuiste dan wel onvolledige aangiften IB/PVV heeft gedaan.
4.43.
Het hof acht de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd. Zoals volgt uit 4.16 is het hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt belanghebbende in 2010 tot en met 2014 de vereiste aangifte IB/PVV niet heeft gedaan omdat hij inkomsten uit onbekende bron niet in zijn aangiften heeft opgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende daarmee op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag onjuist of onvolledig is gedaan (jaar 2014 eerste tranche) dan wel dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (2010 tot en met 2013 eerste en tweede tranche en 2014) en dit mogelijke gevolg bewust aanvaard. Een vergrijpboete van 50% is in beginsel dan naar het oordeel van het hof op zijn plaats.
4.44.
Het hof zal vervolgens toetsen of de boeten gelet op alle overige omstandigheden passend en geboden zijn. Daarbij zal het hof de financiële omstandigheden van belanghebbende op dit moment en ten tijde van het opleggen van de boeten in aanmerking nemen. [16] Ook zal het hof rekening houden met de omstandigheid dat de aanslagen zijn opgelegd met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank heeft de boetebeschikkingen van de tweede tranche navorderingsaanslagen gematigd naar 30%, in totaal € 23.297. Het hof acht met de rechtbank een percentage van 30% passend en geboden. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de boetebeschikkingen die bij de eerste tranche navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Deze boetebeschikkingen zal het hof matigen naar een percentage van 30%, dus naar een totaalbedrag van € 7.403. Het hof acht de boete daarmee passend en geboden.
Vanwege de vermindering van de navorderingsaanslagen tweede tranche over 2013 en 2014 zal het hof deze boetebeschikkingen verminderen met afgerond € 6.800 en € 125. In totaal resteert bij de navorderingsaanslagen tweede tranche een boete van € 16.372, die het hof passend en geboden acht.
4.45.
Het hof constateert dat sinds de aankondiging van de (navorderings)aanslagen met boeten van de eerste tranche op 19 oktober 2015 meer dan vier jaar is verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn is verstreken met een periode van tussen de zes en de twaalf maanden. Het hof zal de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen eerste tranche verminderen met 10%.
4.46.
Vraag V moet daarom bevestigend worden beantwoord. Het hof zal de boetebeschikkingen van de eerste tranche als volgt matigen naar een percentage van 30% en een extra percentage van 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn:
Jaar
Boete na matiging
2010
(€ 1.272 - € 128=) € 1.114
2011
(€ 1.753 - € 176=) € 1.577
2012
(€ 814 - € 82=) € 732
2013
(€ 3.046 - € 305=) € 2.741
2014
(€ 518 - € 52=) € 466
Het hof stelt de boetebeschikkingen tweede tranche naar de volgende bedragen vast:
Jaar
Boete na matiging
2010
€ 4.216
2011
€ 2.214
2012
€ 2.278
2013
€ 4.986
2014
€ 2.678
VI. Vergoeding van werkelijke proceskosten
4.47.
Belanghebbende stelt zich in de zaken met nummers 17/00808 tot en met 17/00812 op het standpunt dat de proceshouding van de inspecteur bij de rechtbank aanleiding geeft tot een hogere vergoeding van proceskosten dan de forfaitaire. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de proceshouding van de inspecteur een vergoeding van proceskosten bij de rechtbank. Het hof is echter niet van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor aanleiding bestaat tot een hogere vergoeding dan de forfaitaire.
4.48.
Vraag VI moet daarom ontkennend worden beantwoord.
VII. Schadevergoeding
4.49.
Belanghebbende heeft in de zaken met nummers 17/00808 tot en met 17/00812 een verzoek tot schadevergoeding gedaan, omdat de ontvanger geen uitstel van betaling had verleend voor de navorderingsaanslagen eerste tranche. Er is geen reden voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb, omdat het hoger beroep van de inspecteur gegrond wordt verklaard en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het hof verklaart het beroep van belanghebbende bij de rechtbank ongegrond.
4.50.
Vraag VII moet daarom ook ontkennend worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.51.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur in de zaken 17/00808 tot en met 17/00812 gegrond is. Het incidentele hoger beroep is ongegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2017 vernietigen, behalve voor zover die ziet op het griffierecht en de proceskosten.
4.52.
Het hoger beroep van belanghebbende in de zaken 18/0653, 18/00654, 18/0655, 18/00658 tot en met 18/0061 en 18/00663 met betrekking tot de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en de aanslag Zvw 2015 is ongegrond.
4.53.
Het hoger beroep van belanghebbende in de zaken 18/00656 en 18/00657 met betrekking tot de tweede tranche navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 is gegrond. Het hof zal die navorderingsaanslagen als volgt verminderen:
Navorderingsaanslag
Belastbaar inkomen box 1
IB/PVV 2013
€ 78.478
IB/PVV 2014
€ 55.420
4.54.
Het hoger beroep van belanghebbende in de zaken 18/00662 en 18/00664 en 18/00665 is eveneens gegrond. Het hof zal de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de aanslag Zvw 2016 als volgt verminderen:
Aanslag
Belastbaar inkomen box 1/bijdrage inkomen
IB/PVV 2015
€ 51.184
IB/PVV 2016
€ 43.936
Zvw 2016
€ 3.983
Ten aanzien van het griffierecht
4.55.
De inspecteur dient in de zaken met nummers 18/00653 tot en met 18/00665 aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
Ten aanzien van de nummers 17/00808 tot en met 17/00812:
4.56.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Ten aanzien van de nummers 18/00653 tot en met 18/00665:
4.57.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.58.
Daarbij wordt uitgegaan van vijf samenhangende zaken waarin belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de nummers 18/00656 en 18/00657 en 18/00662, 18/00664 en 18/00665.
4.59.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1,5 (punten) [17] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.182.
4.60.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
Ten aanzien van de nummers 17/00808 tot en met 17/00812:
- verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de navorderingsaanslagen eerste tranche;
- vermindert de boetebeschikkingen tot € 1.114 (2010), € 1.577 (2011), € 732 (2012), € 2.741 (2013) en € 466 (2014).
Ten aanzien van de nummers 18/00653 tot en met 18/00665:
  • verklaart het hoger beroep in de nummers 18/00653 tot en met 18/00655, 18/00658 tot en met 18/00661 en 18/00663 ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep gegrond in de overige nummers;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten, voor zover die uitspraak ziet op de beslissing over de navorderingsaanslag tweede tranche voor de jaren 2013 en 2014, de aanslag IB/PVV 2015, de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016;
  • verklaart het tegen die desbetreffende uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt die uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslagen tweede tranche voor de jaren 2013 en 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.478 (2013) en € 55.420 (2014);
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.184;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.936;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 naar een bijdrage inkomen van € 3.983;
  • vermindert de desbetreffende beschikkingen belastingrente evenredig;
  • vermindert de boetebeschikkingen voor de jaren 2013 en 2014 tot € 4.986 (2013) en € 2.678 (2014);
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 126 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.182.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Bijlage 54 van het verweerschrift in eerste aanleg, blz. 443 van het proces-verbaal.
3.Bijlage 55 van het verweerschrift in eerste aanleg, blz. 23.
4.Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
5.Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
6.Zie bladzijde 348 van het einddossier.
7.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731 en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:3620, r.o. 3.1.3.
8.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
9.Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
10.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
11.Zie bijlage 4 bij het EKO rapport van [datum 1] 2016.
12.Zie ook Hoge Raad 13 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7068.
13.Bijlage 6 bij het EKO rapport.
14.ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
15.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:2020:140.
16.Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685.
17.1 punt voor beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.