ECLI:NL:GHSHE:2024:3399

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/2322
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding in bezwaar in WOZ-zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar in WOZ-zaken. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 625.000, maar na bezwaar was deze verlaagd naar € 582.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de bestemming van de woning als 'bedrijfswoning' en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hof heeft de kostenvergoeding voor bezwaar opnieuw vastgesteld op € 1.248, conform het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. Daarnaast heeft het hof de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.000. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar uitsluitend vanwege het niet toekennen van een hogere kostenvergoeding voor bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2322
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 oktober 2022, nummer SHE 21/874, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de samenwerking A2-gemeenten,
hierna: de heffingsambtenaar,
en.
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking d.d. 29 februari 2020 gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] 10 in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8
Op 14 mei 2024 heeft het hof partijen bericht pas uitspraak te doen nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op de door het hof in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen. [1]
1.9.
Op 3 juli 2024 heeft het hof partijen bericht dat het onderzoek is heropend en heeft het hof partijen gevraagd te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [2] en 14 juni 2024 [3] en partijen gevraagd of zij op een nadere zitting willen worden gehoord.
1.10.
De heffingsambtenaar heeft op 12 juli 2024 gereageerd en aangegeven geen nadere zitting te willen en belanghebbende heeft op 17 juni 2024 en 9 augustus 2024 gereageerd en aangegeven onder bepaalde voorwaarden af te zien van een nadere zitting. Gelet op dat wat het hof hierna oordeelt over de toekenning van een vergoeding van immateriële schade is aan deze voorwaarden voldaan en hebben beide partijen dus afgezien van een nadere zitting.
1.11.
Het hof heeft op 17 oktober 2024 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd binnen zes weken.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning uit 1998, in het geldende bestemmingsplan aangeduid als ‘bedrijfswoning’. De woning, gelegen in [woonplaats] , heeft een inhoud van 750 m3, met een aanbouw woonruimte van 189 m3, een kelder van 18 m3, een zwembad van 72 m2 en een hobbyruimte van 212 m3. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 1.130 m2.
2.2.
De waarde van de woning is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum initieel vastgesteld op € 625.000. Bij de uitspraak op bezwaar is de waarde verminderd tot € 582.000. De aanslag onroerendezaakbelastingen is bij correctieaanslag dienovereenkomstig verminderd. Voorts is een kostenvergoeding van € 530 toegekend.
2.3.
Ter onderbouwing van de beschikte waarde verwijst de heffingsambtenaar naar de op 12 september 2022 opgestelde taxatiematrix, inclusief grondstaffel en bijlage. Hieruit volgt een waarde van de woning op de waardepeildatum van € 582.000. De taxateur heeft deze waarde bepaald door middel van de vergelijkingsmethode, waarbij gebruik is gemaakt van de volgende vergelijkingspanden:
Vergelijkingspand
Verkoopdatum
Verkoopprijs
[adres 2] 2B
16 maart 2018
€ 660.000
[adres 2] 11
30 november 2018
€ 582.500
[adres 2] 22
3 december 2018
€ 660.000
De vergelijkingspanden zijn vrijstaande woningen, gelegen in [woonplaats] .

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de waarde van de woning per waardepeildatum. Meer specifiek gaat het geschil over de vraag of de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de woning in het geldende bestemmingsplan is aangeduid als ‘bedrijfswoning’. Voorts is in geschil de toegekende kostenvergoeding voor bezwaar.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot verlaging van de beschikte waarde van de woning en de aanslag, met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Algemeen
4.1.
De waarde van de woning moet worden bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [4] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de woning zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [5]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient ook rekening te worden gehouden met wat belanghebbende heeft aangevoerd. [6]
De vergelijkingspanden
4.4.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning per waardepeildatum met het bedrag van € 582.000 niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een matrix overgelegd met drie vergelijkingspanden. Zoals volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Het hof acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning om als vergelijkingsobject te kunnen worden gebruikt voor de waardebepaling van de woning. De vergelijkingspanden hebben weliswaar niet de bestemming ‘bedrijfswoning’, maar het betreffen wel, evenals de woning, ruime vrijstaande woningen met bijgebouw, uit de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Met de onderlinge verschillen ten aanzien van kwaliteit en onderhoud heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden. In het bijzonder heeft de heffingsambtenaar het verschil tussen de woning met bestemming ‘bedrijfswoning’ en de vergelijkingspanden voldoende tot uitdrukking gebracht door voor de woning een grondprijs van € 146 per m2 in aanmerking te nemen, tegenover een grondprijs van ruim € 300 per m2 voor de vergelijkingspanden.
4.5.
Bovendien heeft de heffingsambtenaar in aanvulling op het voorgaande ter zitting nog drie transacties genoemd van bouwgrond voor woningen op een bedrijventerrein aan [adres 3] in [plaats 1] van 24 april 2019, 7 juli 2021 en 7 oktober 2021. Het hof overweegt dat gelet op de omstandigheid dat die gronden tegen ruim hogere waarden zijn verkocht dan de grondprijs die voor de woning van belanghebbende in aanmerking is genomen, temeer aannemelijk is dat de grond- en de totaalwaarde van de woning niet op een te hoog bedrag is bepaald. De slotsom is dat belanghebbende niets heeft aangevoerd dat aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de waardevaststelling van de woning op het bedrag van € 582.000.
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de woning de bestemming ‘bedrijfswoning’ heeft. Omdat alleen personen die tevens de bedrijfsruimte aan de [adres 1] 10A willen kopen om daarin een bedrijf uit te oefenen de woning zullen willen en kunnen kopen, is de kring van gegadigden zeer beperkt, wat tot uitdrukking moet komen in een lagere waarde, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de woning vergelijkbaar is met het pand aan [adres 4] 1 te [plaats 2] , waarvan zij bij nader stuk van 16 april 2024 nadere informatie heeft overgelegd. Om die reden acht belanghebbende een waarde voor de woning van € 300.000 passend. Ook heeft belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunt zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep, gewezen op een uitspraak van de rechtbank Limburg uit 2014. [7]
4.7.
Het hof overweegt het volgende. Omdat belanghebbende zich beroept op omstandigheden die volgens haar een lagere waarde meebrengen rust de bewijslast hiervan op haar [8] . In de door belanghebbende genoemde uitspraak van de rechtbank Limburg heeft de rechtbank overwogen dat bij de waardebepaling van het pand in de desbetreffende zaak rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het een pand met de bestemming ‘bedrijfswoning’ betreft. In de zaak van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar hiermee reeds rekening gehouden. Dat het pand waar het in die andere zaak over ging, en dat volgens belanghebbende voor € 190.000 is verkocht, vergelijkbaar is met de woning, is op geen enkele manier onderbouwd. Het hof laat dat pand daarom verder onbesproken.
4.8.
Van het pand aan [adres 4] 1 in [plaats 2] kan, naar het oordeel van het hof, evenmin worden aangenomen dat sprake is van een gelijk geval met de woning en dat de waarde van de woning per de waardepeildatum daarom € 300.000 bedraagt. Belanghebbende heeft geen toelichting gegeven over onder andere de inhoud, ligging en staat van onderhoud van [adres 4] 1 en heeft ook niet aangegeven wat de waarde daarvan per de waardepeildatum is. Belanghebbende heeft wel toegelicht dat [adres 4] 1 op de waardepeildatum niet langer de bestemming ‘bedrijfswoning’ had. Uit hetgeen belanghebbende over [adres 4] 1 heeft aangevoerd, volgt niet dat dit pand vergelijkbaar is met de woning. De conclusie is dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan met betrekking tot de feiten en omstandigheden die volgens haar tot een lagere waardering van de woning moeten leiden.
Kosten van bezwaar
4.9.
In de brief van 9 augustus 2024 doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Aangezien belanghebbende hierbij tevens een link legt met de proceskostenvergoeding, vat het hof dit op als een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [9] waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de lagere puntwaarde voor zaken als de onderhavige in het Besluit proceskosten bestuursrecht bij de vaststelling van kosten van bezwaar buiten toepassing moet blijven.
4.10.
Aangezien aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand in bezwaar is toegekend op basis van de lagere puntwaarde, zal het hof – gelet op het arrest van de Hoge Raad – de vergoeding van de kosten van bezwaar opnieuw vaststellen op 2 punten x € 624 = € 1.248.
Tussenconclusie
4.11.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is.
Vergoeding immateriële schade
4.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade verzocht in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.13.
Voor het bepalen van de vergoeding van immateriële schade in geval van het overschrijden van de redelijke termijn, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [10] Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. Voor de bezwaarfase geldt daarbij een half jaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. Als de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.14.
Bij een gering financieel belang mag worden verondersteld dat er niet of nauwelijks sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. In dat geval bestaat geen recht op een vergoeding van immateriële schade, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. De grens lag tot het arrest van 14 juni 2024 op € 15, maar is in dat arrest door de Hoge Raad voortaan gesteld op € 1.000 indien de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De Hoge Raad heeft voorts voorzien in overgangsrecht. Indien belanghebbende voorafgaand aan dit arrest heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade en op de datum van het arrest de redelijke termijn al is overschreden, dan wordt nog uitgegaan van een ‘bagatelgrens’ van € 15. Voor het overige handhaaft de Hoge Raad de uitgangspunten uit de eerdere rechtspraak ten aanzien van de omvang van de schadevergoeding.
4.15.
Het bezwaarschrift is gedateerd 10 april 2020 en bij de heffingsambtenaar ingekomen op 16 april 2020. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 22 februari 2021. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2022. Het hof doet uitspraak op 30 oktober 2024. Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting van de hele procedure in totaal (afgerond) 55 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) 7 maanden is overschreden. De overschrijding vormt reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van 2 x € 500 = € 1.000. De procedure in bezwaar heeft iets meer dan 10 maanden geduurd. De procedure in beroep en hoger beroep, waarvan de duur ervan in dit geval in zijn totaliteit mag worden bezien, heeft (afgerond) 45 maanden geduurd. De bezwaarfase heeft (afgerond) 4 maanden te lang geduurd, de (hoger)beroepsfase heeft (afgerond) 3 maanden te lang geduurd. De schadevergoeding komt daarom voor 4/7 voor rekening van de heffingsambtenaar en voor 3/7 voor rekening van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar op te dragen het geheven griffierecht aan belanghebbende in beroep van € 49 en hoger beroep van € 136 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.18.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de beroepsfase bij de rechtbank op 1 (punt) x € 875 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 437,50 en voor het hoger beroep op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 875. [11]
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend vanwege het niet toekennen van een hogere kostenvergoeding voor bezwaar;
- vernietigt de uitspraak in bezwaar, maar uitsluitend ten aanzien van de toegekende kostenvergoeding;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van bezwaar van € 1.248;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 571;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 429;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.312,50;
- gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 185 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P.W.A. van Geloven, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst P.W.A. van Geloven
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699.
2.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775.
3.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
5.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
6.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, rov. 3.3.
7.Rechtbank Limburg 5 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:988.
8.Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, rov. 4.2.3.
9.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
11.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.