ECLI:NL:GHSHE:2025:1167

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/564 tot en met 23/567
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en alimentatieaftrekken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018. De belanghebbende, die een alimentatieverplichting heeft jegens zijn ex-partner, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en verzocht om ambtshalve vermindering. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet heeft onderbouwd waarom hij van mening is dat zijn bezwaren tijdig zijn ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzoeken om ambtshalve vermindering voor het jaar 2015 te laat zijn ingediend. Ook heeft het hof geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, noch op aftrek van kosten voor de restschuld van de vervreemde eigen woning. De opgelegde verzuimboeten zijn terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/564 tot en met 23/567
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2023, nummers BRE 21/5309 tot en met 21/5312, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voor de geplande zitting van 26 maart 2025 hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen. De behandeling heeft daarna zonder zitting plaatsgevonden op 26 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch.
1.6.
Het hof heeft op 26 maart 2025 aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een alimentatieverplichting jegens [naam] (hierna: de ex-partner).
2.2.
In de onderhavige jaren is door GGN en de Belastingdienst loonbeslag gelegd op de WAO-uitkering van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft meermaals bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 en heeft de inspecteur meermaals verzocht om de aanslagen ambtshalve te verminderen.
2.4.
De aanslag IB/PVV 2015 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.293. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 423 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij beslissing van 31 mei 2018 de opgelegde verzuimboete verminderd naar € 50. Bij beslissing van 24 november 2020 heeft de inspecteur de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.828 en de rentebeschikking verminderd naar € 359.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.272. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 267 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2018 de opgelegde verzuimboete verminderd naar € 50. Bij beslissing van 24 november 2020 heeft de inspecteur de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.953 en de rentebeschikking verminderd naar € 215.
2.6.
De aanslag IB/PVV 2017 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.335. Tevens is bij beschikking € 819 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij beslissing van 24 november 2020 de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.882 en de rentebeschikking verminderd naar € 807.
2.7.
De aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.306. Tevens is bij beschikking € 283 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag niet verder verminderd.
2.8.
Belanghebbende heeft met de dagtekening 3 mei 2021, ontvangen door de inspecteur op 10 mei 2021, bezwaar aangetekend tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018. Bij uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2021 heeft de inspecteur de bezwaren niet ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen.
2.9.
Met de dagtekening 28 november 2021, ontvangen door de rechtbank op 7 december 2021, heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep aangetekend tegen de in 2.8 genoemde uitspraken op bezwaar en de ambtshalve beslissingen. Op dezelfde datum heeft belanghebbende bij de inspecteur bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beslissingen. Bij uitspraken op bezwaar van 29 april 2022 heeft de inspecteur deze bezwaren afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • i) Heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt en zijn de verzoeken tot ambtshalve vermindering tijdig ingediend?
  • ii) Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen?
  • iii) Heeft belanghebbende recht op aftrek van kosten voor de restschuld van de vervreemde eigen woning?
  • iv) Zijn de verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
(i) Heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt en zijn de verzoeken tot ambtshalve vermindering tijdig ingediend?
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft over de tijdigheid van de bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering als volgt overwogen.
‘2.6. De rechtbank overweegt specifiek nog ten aanzien van het verzoek voor 2015 dat belanghebbende te laat is met zijn verzoek om ambtshalve vermindering. Volgens de wet moet een verzoek om ambtshalve vermindering namelijk binnen vijf jaar zijn gedaan. Het verzoek wat hier aan de orde is, is op 10 mei 2021 gedaan. Dat is buiten deze termijn van vijf jaar. Voor het jaar 2015 is het dus ook om die reden terecht dat het verzoek is afgewezen.
Waarom komt de rechtbank toe aan een inhoudelijk beoordeling?
2.7.
De rechtbank staat hier stil bij de ontvankelijkheid van de door belanghebbende op 10 mei 2021 ingediende bezwaren.2 Die lopen namelijk ook mee in deze procedure. Niet in geschil is dat ten aanzien van enkele jaren eerder een uitspraak op bezwaar is gedaan.3 Voor de jaren waarin eerder is beslist heeft de inspecteur op 26 oktober 2021 dus uitspraken op bezwaar gedaan die wettelijk gezien niet kunnen. Er kan namelijk maar één keer op een bezwaar worden beslist. De niet-ontvankelijkverklaring voor die jaren is dus onterecht. Desalniettemin valt niet in te zien hoe vernietiging van die uitspraken belanghebbende in een betere positie zou kunnen brengen
.4 Tot een wijziging van de opgelegde aanslagen zou dat op zichzelf namelijk niet leiden. Ook zou dat ertoe leiden dat de beroepen van belanghebbende voor die jaren niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.5
Voor het jaar 2018 was belanghebbende te laat met zijn bezwaar. Niet bewezen is dat het bezwaar binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag is ingekomen bij de inspecteur. Ook is er geen goede reden aangevoerd waarom het bezwaar te laat is ingediend. Dat betekent dat het bezwaar over 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.8.
De rechtbank heeft zich toch kunnen richten op de inhoudelijke kwestie. Met de inspecteur en belanghebbende is op zitting besproken dat belanghebbende behoefte heeft aan een inhoudelijke beoordeling van zijn zaak. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende met zijn beroepschrift van 28 november 2021 rechtstreeks beroep heeft willen instellen tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Gelet op de uitlatingen van de inspecteur ter zitting is deze ook akkoord met een inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft dan ook in deze procedure in de vorm van een rechtstreeks beroep een oordeel kunnen vellen over de afwijzingen van de ambtshalve verminderingen, met inachtneming van de brieven van de inspecteur van 29 april 2022. (…).’
Onder vermelding van de volgende voetnoten:
‘2. Waarop is beslist in de brieven van 26 oktober 2021.
3. Dat zijn de jaren 2015 tot en met 2017.
5. Want dan zou de brief van belanghebbende van 10 mei 2021 als beroepschrift tegen de oorspronkelijke uitspraken op bezwaar moeten worden aangemerkt. Die brief is ruim buiten de geldende termijnen ingediend, waarvoor geen reden is gegeven.’
4.2.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom hij van mening is dat hij tijdig bezwaren heeft ingediend.
4.3.
Voor zover belanghebbende zijn gronden in hoger beroep heeft willen richten tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van de bezwaren is het hof net als de rechtbank van oordeel dat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen indien de uitspraken op bezwaar vernietigd zouden worden en er daarom geen aanleiding is om de uitspraken op bezwaar te vernietigen.
(ii) Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek voor uitgaven van onderhoudsverplichtingen?
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen vanwege de alimentatieverplichting aan zijn ex-partner. Belanghebbende heeft in zijn aangiften de volgende bedragen aangegeven als betaalde alimentatie, 2016: € 30.000, 2017: € 115.000 en 2018: € 13.500.
4.5.
Op grond van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (onder meer) betalingen van alimentatie aan een ex-partner aangemerkt. Op grond van artikel 6.40 Wet IB 2001 is aftrek voor de alimentatie mogelijk voor zover die in de betreffende jaren is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend is geworden.
4.6.
De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen rust op hem. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende in die bewijslast niet geslaagd. De inspecteur heeft over de betreffende jaren de volgende bedragen als aftrekbare onderhoudskosten geaccepteerd, 2016: € 4.319, 2017: € 453 en 2018: € 1.239. Ten aanzien van de bedragen die belanghebbende aanvullend in aftrek wenst te brengen kan niet worden vastgesteld dat sprake is van alimentatiebetalingen die in de betreffende jaren zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld, of rentedragend zijn geworden. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat er door verschillende instanties bedragen zijn ingehouden op de WAO-uitkering en de pensioenuitkering van belanghebbende, maar niet kan worden vastgesteld in hoeverre de ingehouden bedragen in de jaren 2016 tot en met 2018 zijn aangewend ten behoeve van de alimentatieverplichtingen aan de ex-partner.
(iii) Heeft belanghebbende recht op aftrek van kosten voor de restschuld van de vervreemde eigen woning?
4.7.
Belanghebbende stelt dat de restschuld van de hypotheek, die is ontstaan na de openbare verkoop van zijn eigen woning, aftrekbaar is. Op grond van de wettelijke regeling [1] zijn de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van een vervreemde eigen woning voor een periode van vijftien jaar aftrekbaar na het tijdstip van vervreemding van de eigen woning. De kosten dienen op belanghebbende te drukken om in aftrek te kunnen worden gebracht. [2] De bewijslast dat recht bestaat op een aftrek van kosten in verband met een restschuld op de vervreemde eigen woning rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt namelijk niet dat, en zo ja in welke mate, belanghebbende in de jaren 2016 tot en met 2018 renten en/of kosten als hiervoor bedoeld heeft betaald.
(iv) Zijn de verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.8.
De inspecteur heeft over de jaren 2015 en 2016 verzuimboeten opgelegd. Het hof zal alleen de opgelegde verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve beoordelen. Aan een ambtshalve beoordeling van de verzuimboete over het jaar 2015 komt het hof niet toe aangezien deze onherroepelijk vast staat (zie 4.1. en 4.2.). De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a, lid 1, AWR voor het jaar 2016 een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. De boete is door de inspecteur verminderd tot € 50. Niet in geschil is dat belanghebbende over 2016 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Belanghebbende voert geen aparte gronden aan tegen de verzuimboete en doet dus geen beroep op afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete is daarom terecht opgelegd. Het hof acht de boete na de vermindering passend en geboden.
4.9.
Het hof beoordeelt in het kader van de verzuimboete of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Of op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat de inspecteur jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. [3] Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien het hof niet binnen vier jaar (48 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Deze termijn geldt met uitzondering van bijzondere omstandigheden. Het hof doet uitspraak op 23 april 2025. Sinds het opleggen van de boete bij de aanslag IB/PVV 2016 op 17 januari 2018 zijn (naar boven afgerond) 88 maanden verstreken en daarmee is de redelijke termijn met 40 maanden overschreden. Omdat de boete minder bedraagt dan € 1.000 volstaat het hof, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, met de enkele constatering dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil over de boete is overschreden. [4]
Verzoeken met betrekking tot de belastingschulden
4.10.
Belanghebbende klaagt meermaals in zijn stukken over zijn openstaande belastingschulden. Indien belanghebbende een betalingsregeling en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding wenst af te spreken voor (een gedeelte van) zijn openstaande belastingschulden, dient hij zich te wenden tot de ontvanger van de belastingdienst. [5]
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.C.E. Ackermans-Wijn, voorzitter, A.J. Kromhout en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx J.C.E. Ackermans-Wijn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.120a Wet IB 2001.
2.Artikel 3.110 Wet IB 2001.
3.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.2.
4.Vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, aanhef en onderdeel C, derde gedachtestreepje, en Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3, aanhef, punt 2, tweede gedachtestreepje.
5.Via het Landelijk Incasso Centrum Belastingdienst, Postbus 100, 6400 AC Heerlen of via de Belastingtelefoon 0800-0543.