3.2.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
i. Consumentenbond is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die zich ten
doel stelt als onafhankelijke organisatie, zonder binding met enige politieke of levensbeschouwelijke stroming of organisatie, de belangen van consumenten in het algemeen en van de leden van de consumentenbond in het bijzonder in Nederland – en voor zover mogelijk en zo nodig daarbuiten – te behartigen.
[XX] is een stichting die ten doel heeft het behartigen van de belangen van
natuurlijke personen, rechtspersonen, personenassociaties en instellingen die schade hebben geleden, zowel direct als indirect, als gevolg van verboden afspraken, het in het verkeer brengen van gebrekkige producten en diensten, misleiding, het schenden van de zorgplicht, frauduleuze handelingen, onrechtmatige handelingen, wanprestatie en/of onverschuldigde betalingen, waaronder in elk geval wordt verstaan het verkrijgen van compensatie voor de geleden schade voor de natuurlijke personen, rechtspersonen, personenassociaties en instellingen wiens belangen door [XX] worden behartigd.
In het verleden heeft Philips zogenaamde kathodestraalbuizen (
cathode ray tubes,
ofwel CRT’s) geproduceerd. CRT’s kunnen worden verdeeld in twee categorieën: (i)
color display tubes, ofwel CDT’s en (ii)
color picture tubes, ofwel CPT’s. CDT’s werden gebruikt in computerbeeldschermen en CPT’s in kleurentelevisies. Tot 2001 produceerde en verkocht Philips deze CRT’s zelf. In 2001 werden de productie en verkoop overgenomen door LG.Philips Displays Netherlands B.V. (hierna “LPD”), een joint venture van Philips en LG Electronics.
In 2006 is de Europese Commissie naar aanleiding van een clementieverzoek van
Chunghwa een onderzoek gestart naar prijsafspraken in strijd met het mededingingsrecht op de markt voor CRT’s.
In haar besluit van 5 december 2012 heeft de Europese Commissie bekend gemaakt
aan een aantal ondernemingen, waaronder Philips, boetes te hebben opgelegd wegens schending van het Europese mededingingsrecht (hierna: het Besluit). Volgens de Europese Commissie hadden de elektronicabedrijven prijsafspraken gemaakt binnen de markt voor CRT’s. In het Besluit heeft de Europese Commissie vastgesteld dat Philips en haar concurrenten inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU) en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de EER-overeenkomst). De Europese Commissie heeft ten aanzien van Philips vastgesteld dat de inbreuk voor wat betreft de CDT’s heeft plaatsgevonden van 28 januari 1997 tot 30 januari 2006 en voor wat betreft de CPT’s van 21 september 1999 tot 30 januari 2006. De door de Europese Commissie vastgestelde inbreuken op het mededingingsrecht worden hierna ook aangeduid met het ‘beeldbuizenkartel’.
Naar aanleiding van het Besluit hebben tussen Consumentenbond en
Philips gesprekken plaatsgevonden over een compensatieregeling voor consumenten die door het beeldbuizenkartel zijn gedupeerd.
Op 22 maart 2013 heeft ConsumentenClaim B.V. namens haar cliënten een brief aan
Philips geschreven waarin zij Philips aansprakelijk stelt voor de schade die hun cliënten hebben geleden als gevolg van het beeldbuizenkartel. In de brief staat dat ConsumentenClaim B.V. optreedt namens tienduizenden afnemers van televisietoestellen en computerbeeldschermen voorzien van een CRT.
Op 29 september 2015 heeft Consumentenbond een brief aan Philips geschreven
met het verzoek om in overleg te treden over een minnelijke regeling. In deze brief staat onder andere
“(…)
Gelet op die hoedanigheid en de daarmee gepaard gaande bevoegdheden, stuit de Consumentenbond met deze brief namens zichzelf en alle consumenten voor wier belangen wij in deze zaak opkomen, de verjaring van alle rechtsvorderingen, waaronder begrepen de vordering tot vergoeding van schade.
(…)”.
Bij brief van 27 mei 2016 aan Philips hebben Consumentenbond en Stichting
Beeldbuisclaim, een andere collectieve belangenbehartiger, Philips aangeboden om in overleg te treden voordat zij een collectieve procedure zullen starten. Hiervan heeft Philips geen gebruik gemaakt.
In 2017 hebben Consumentenbond en Stichting Beeldbuisclaim bij de rechtbank
Amsterdam een verzoek ingediend tot het houden van een preprocessuele comparitie. Philips heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat Stichting Beeldbuisclaim niet voldeed aan de representativiteits- en waarborgvereisten van artikel 7:907 lid 3 onderdeel f BW en artikel 3:305a lid 2 (oud) BW, waarna Stichting Beeldbuisclaim zich heeft teruggetrokken. De rechtbank Amsterdam heeft het verzoek tot het houden van een preprocessuele comparitie afgewezen.
Bij brief van 21 februari 2019 heeft [XX] aan Philips geschreven dat het bestuur
van Stichting Beeldbuisclaim heeft besloten haar volledige activiteiten over te dragen aan [XX], dat er namens Consumentenbond en [XX] een dagvaarding zal worden uitgebracht en dat zij Philips in de gelegenheid stelt om binnen 14 dagen met haar in overleg te treden over een minnelijke regeling. Van deze mogelijkheid heeft Philips geen gebruik gemaakt.
Consumentenbond en [XX] hebben Philips op 31 juli 2019 gedagvaard.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.De procedure bij de rechtbank is begonnen met een dagvaarding waarmee Consumentenbond c.s. en vijf particulieren Philips hebben gedagvaard.
In die procedure vorderden Consumentenbond c.s. en de groep van vijf particulieren elk een aantal verklaringen voor recht en vergoeding van kosten.
3.3.2.Philips heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.3.In het tussenvonnis van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat Consumentenbond c.s. in al hun hoofdvorderingen (de verklaringen voor recht) niet-ontvankelijk zijn en dat om die reden hun nevenvorderingen (de vorderingen tot vergoeding van kosten) zullen worden afgewezen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating voortprocederen aan de zijde van de particulieren en Philips en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.4.In het eindvonnis van 1 februari 2023 heeft de rechtbank de procedure gesplitst in twee afzonderlijke procedures: de procedure tussen Consumentenbond c.s. en Philips en de procedure tussen de particulieren en Philips.
In de zaak tussen Consumentenbond c.s. en Philips heeft de rechtbank Consumentenbond c.s. niet-ontvankelijk verklaard in haar hoofdvorderingen (de verklaringen voor recht) en haar nevenvorderingen (de vorderingen tot vergoeding van kosten) afgewezen, met veroordeling van Consumentenbond c.s. in de proceskosten.
In de zaak tussen de particulieren en Philips heeft de rechtbank naar de rol verwezen voor voortprocederen. Deze procedure is thans nog aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.Consumentenbond c.s. hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. Consumentenbond c.s. hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 19 oktober 2022 en 1 februari 2023 en tot het toewijzen van hun gewijzigde vorderingen.
3.4.2.In hoger beroep vorderen Consumentenbond c.s.
Ten aanzien van de onrechtmatige gedraging:
a. a) Te verklaren voor recht dat Philips door haar deelname aan het Kartel onrechtmatig heeft gehandeld jegens afnemers van computermonitoren en televisies van het merk Philips.
b) Te verklaren voor recht dat Philips door haar deelname aan het Kartel onrechtmatig heeft gehandeld jegens afnemers van computermonitoren en televisies van welk merk dan ook waarin door Philips vervaardigde CDT’s en CPT's zijn verwerkt.
c) Te verklaren voor recht dat Philips door haar deelname aan het Kartel onrechtmatig heeft gehandeld jegens afnemers van computermonitoren en televisies waarin CDT's en CPT's zijn verwerkt, welke zijn gefabriceerd door één van de andere karteldeelnemers.
d) Te verklaren voor recht dat Philips door haar deelname aan het Kartel onrechtmatig heeft gehandeld jegens afnemers van computermonitoren en televisies waarin CDT's en CPT's zijn verwerkt, vervaardigd door een niet aan het Kartel deelnemende fabrikant, waarvan de prijs, als gevolg van het handelen van het kartel, hoger is dan in het geval er in het geheel geen kartelafspraken zouden zijn gemaakt (paraplu-effect).
e) Te verklaren voor recht dat de duur van het onrechtmatige handelen zich uitstrekt
over de gehele periode waarin de prijsverhogende effecten zich hebben
voorgedaan.
Ten aanzien van de schade:
f) Te verklaren voor recht dat het onrechtmatig handelen van het Kartel en/of
Philips heeft geleid tot een verhoogde prijsstelling jegens particuliere afnemers
van monitoren en televisies waarin CDT's en CPT's zijn verwerkt.
g) Te verklaren voor recht dat SEO de
overchargevoor televisies in haar
rapportage d.d. 16 december 2013 over de kartelperiode jaarlijks correct heeft
vastgesteld en derhalve terecht op een gemiddelde van 25,4% is gekomen dan
wel te bepalen wat een correct jaarlijks percentage aan
overchargeis geweest.
h) Te verklaren voor recht dat als gevolg van het onrechtmatig handelen van het
Kartel en/of Philips fabrikanten van CDT's en CPT's die niet aan een Kartel
deelnamen een verhoogde prijsstelling hebben gehanteerd, zodat sprake is
geweest van het zogenaamde Umbrella-Effect.
Ten aanzien van artikel 843a Rv:
i. i) Philips te veroordelen om binnen twee weken na betekening van een ten deze te
wijzen arrest de volledige (gespreks)verslagen, notulen, minuten of andere
documenten waaruit blijkt welke afspraken er zijn gemaakt op de data zoals
aangegeven op de als productie Hl verstrekte lijst, te verstrekken op straffe van
een dwangsom van €1.000.000,- per dag dat Philips hiermee in gebreke blijft.
Ten aanzien van de kosten:
j) Philips te veroordelen tot betaling van de door de Consumentenbond gemaakte
kosten ter vaststelling van de aanwezigheid van schade (het SEO schaderapport) van € 42.573,85.
k) Philips te veroordelen tot betaling van de kosten van de preprocessuele procedure
op grond van 6:96 lid 2 sub b en sub c BW van € 3.496,-.
l) Philips te veroordelen tot betaling van de werkelijke proceskosten van deze
procedure in beide instanties, waarvan de hoogte bij nadere akte nog zal worden
gespecificeerd.
m) Philips te veroordelen tot betaling van de door de Consumentenbond gemaakte
kosten ter vaststelling van de aanwezigheid van schade (het SEO schaderapport) van € 42.573,85.
n) Philips te veroordelen tot betaling van de kosten van de preprocessuele procedure
op grond van 6:96 lid 2 sub b en sub c BW ad € 3.496,-.
o) Philips te veroordelen tot de kosten van de procedure in beide instanties, alsmede de nakosten.
3.4.3.Philips heeft in hoger beroep in de hoofdzaak geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incident tot afwijzing van de vorderingen van Consumentenbond c.s., met veroordeling van Consumentenbond c.s. in de proceskosten. Philips gaat er hierbij kennelijk vanuit dat vordering i van Consumentenbond c.s. een incidentele vordering betreft. Consumentenbond c.s. heeft deze vordering echter niet ingesteld als incidentele vordering. Het hof zal vordering i dan ook behandelen als zelfstandige vordering in de hoofdzaak.
3.4.4.Tussen partijen is in dit hoger beroep in geschil of Consumentenbond c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen a tot en met h. Volgens Philips zijn de vorderingen in wezen vorderingen die strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld (artikel 3:305a lid 3 (oud) BW) en dragen zij ook overigens niet bij aan een (meer) effectieve en efficiënte rechtsbescherming. Voor wat betreft [XX] heeft Philips nog aangevoerd dat de vorderingen van haar achterban zijn verjaard en dat de belangen van de achterban van [XX] niet voldoende gelijksoortig zijn. Consumentenbond c.s. zijn dan ook niet ontvankelijk in hun vorderingen, aldus Philips.
3.4.5.Het hof zal hierna achtereenvolgens de ontvankelijkheid van Consumentenbond c.s. ter zake de vorderingen a tot en met e en ter zake de vorderingen f tot en met h beoordelen en daarna de vordering van Consumentenbond c.s. op grond van artikel 843a (oud) Rv.
De ontvankelijkheid van Consumentenbond c.s. ter zake de vorderingen a tot en met e
3.5.1.De vorderingen onder a tot en met e strekken ertoe een verklaring voor recht te verkrijgen dat Philips door haar deelname aan het beeldbuizenkartel onrechtmatig heeft gehandeld jegens
(i) de afnemers van computermonitoren en televisies van het merk Philips (vordering a);
(ii) de afnemers van computermonitoren en televisies van andere merken waarin door Philips of een andere karteldeelnemer vervaardigde CRT’s zijn verwerkt (vorderingen b en c), en
(iii) jegens afnemers van computermonitoren en televisies waarin een CRT is verwerkt die niet door een kartelnemer is vervaardigd maar waarvan de prijs als gevolg van het handelen van het beeldbuizenkartel hoger is dan wanneer er geen kartelafspraken zouden zijn gemaakt (vordering d),
die de computermonitoren en/of televisies hebben gekocht gedurende de periode waarin de prijsverhogende effecten van het beeldbuizenkartel zich hebben voorgedaan (vordering e).
Artikel 3:305a lid 3 (oud) BW
3.5.2.Het gaat in dit hoger beroep onder andere om de vraag of de door Consumentenbond c.s. gevorderde verklaringen voor recht in een procedure op grond van artikel 3:305a BW (oud) kunnen worden ingesteld, of dat daaraan in de weg staat dat in lid 3 van dit artikel is bepaald dat een vordering die strekt tot schadevergoeding te voldoen in geld niet op grond van artikel 3:305a (oud) BW kan worden ingesteld.
3.5.3.Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt dat de ratio van de in artikel 3:305a lid 3 (oud) BW neergelegde beperking voortvloeit uit het feit dat in beginsel schadevergoeding slechts toekomt aan degenen die zelf schade hebben geleden en dat juridisch-technische complicaties in de weg staan aan de vordering tot schadevergoeding door een belangenorganisatie ten behoeve van haar achterban. Deze complicaties zijn onder meer dat de schadeomvang per individu verschillend zal zijn en dat individuele omstandigheden als eigen schuld de schadeomvang kunnen beïnvloeden.
3.5.4.In de Vie d’Or-zaak ging het om een vordering tot verklaring voor recht dat door bepaalde betrokkenen onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalig polishouders van Vie d’Or en dat de betrokkenen jegens de polishouders hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die zij in het faillissement van Vie d’Or hebben geleden. Het hof heeft deze vordering toegewezen, behoudens voor zover daarin wordt gevorderd om voor recht te verklaren dat de betrokkenen jegens alle polishouders hoofdelijk zijn gehouden tot vergoeding van de schade. In cassatie ging het erom of dit deel van de vordering in een procedure op grond van artikel 3:305a (oud) BW kan worden ingesteld. Het hof had – volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat dit deel van de vordering er in wezen toe strekte om de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens ieder van de individuele polishouders vast te stellen. De Hoge Raad oordeelde dat de strekking van artikel 3:305a lid 3 (oud)BW zich tegen toewijzing van dit deel van de vordering verzet omdat deze vaststelling niet kan geschieden zonder te treden in de vraag in welke mate, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval, het ontstaan van die individuele schade aan het handelen van de betrokkenen kan worden toegerekend en in welke mate de aan dezen en mogelijk aan de individuele benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De belangen die de rechtsvordering aldus beoogt te dienen, laten zich in dit geval in zodanig onvoldoende mate veralgemeniseren dat zij niet gerekend kunnen worden tot de gelijksoortige belangen waarop artikel 3:305a (oud) BW het oog heeft. Hieraan doet niet af dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de betrokkenen en de totale schade en het tijdstip waarop die totale schade moet worden berekend, beslissingen zijn die op zichzelf
“veralgemeniseerbare vraagstukken van causaliteit en aansprakelijkheid betreffen”.
3.5.5.In de World Online-zaak ging het om een collectieve actie van de Vereniging van Effectenbezitters. Deze collectieve actie strekte ertoe een verklaring voor recht te verkrijgen dat World Online en bepaalde banken onrechtmatig hebben gehandeld jegens beleggers die op een bepaald moment aandelen World Online hebben gekocht of verkocht door, kort gezegd, in de periode rond de beursintroductie van World Online onjuiste en/of onvolledige informatie te geven of anderszins misleidend te handelen. De Hoge Raad oordeelde dat hoewel het antwoord op de vraag of en in hoeverre iedere belegger afzonderlijk daadwerkelijk door de gestelde onrechtmatige daad is misleid, mede afhankelijk is van de omstandigheden waarin die belegger ten tijde van zijn beleggingsbeslissing verkeerde, een vordering als de onderhavige zich bij uitstek leent voor bundeling van aanspraken van individuele beleggers in de vorm van een collectieve actie. Bij deze collectieve actie staat immers uitsluitend ter beoordeling of het gedrag van World Online en de Banken bij de beursintroductie onrechtmatig is geweest. Bij de beantwoording van die vraag kan volgens de Hoge Raad geabstraheerd worden van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de beleggers. Die omstandigheden zijn pas relevant bij vragen omtrent bijvoorbeeld schade(omvang), causaal verband en eigen schuld. Voor zover de onrechtmatigheid van de gedragingen van World Online en de Banken gegrond wordt op het openbaar maken van misleidende mededelingen, gaat het dus niet om de vraag of en in hoeverre (bepaalde) beleggers daadwerkelijk zijn misleid, maar om de vraag of World Online en de Banken zich vanwege het misleidende karakter van de mededelingen hadden moeten onthouden van het openbaar maken daarvan.
“Een andere opvatting zou toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken”, aldus de Hoge Raad.
3.5.6.Naar het oordeel van het hof staat het bepaalde in artikel 3:305a lid 3 (oud) BW niet in de weg aan ontvankelijkheid van de Consumentenbond c.s. in de vorderingen a tot en met e. Bij deze vorderingen ligt immers uitsluitend ter beoordeling voor of de deelname van Philips aan het beeldbuizenkartel jegens de hiervoor in rov. 3.5.1 genoemde afnemers van computermonitoren en televisies onrechtmatig is. Van een vordering die er in wezen toe strekt om de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens die afnemers vast te stellen, is geen sprake.
3.5.7.Voor toewijzing van een verklaring voor recht dat jegens een bepaalde partij onrechtmatig is gehandeld, is voldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat mogelijk schade is geleden (vgl. Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760 en de conclusie van A-G Hartlief onder 3.35 en 3.36 voor Hoge Raad 1 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:130). Dit betekent dat in de door Consumentenbond c.s. gestarte collectieve procedure zal moeten worden beoordeeld of aannemelijk is dat de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers mogelijk schade hebben geleden als gevolg van het beeldbuizenkartel. Hiervoor is niet vereist dat voor iedere afnemer of groep van afnemers wordt vastgesteld welke CRT in het product is verwerkt, wanneer die CRT is verkocht en van welke (tussen)handelaar de afnemer het product heeft gekocht, zodat kan worden beoordeeld of die (tussen)handelaar een eventuele meerprijs aan de afnemer heeft doorberekend. Voldoende is dat in algemene zin wordt beoordeeld of aannemelijk is dat de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers mogelijk zijn geconfronteerd met een meerprijs als gevolg van het beeldbuizenkartel. Bij de beoordeling van de vorderingen a tot en met e gaat het, anders dan Philips betoogt, dus niet om een volledige toetsing aan alle eisen die artikel 6:162 BW stelt. Het gaat bij de beoordeling van de vorderingen niet om de vraag of en in hoeverre bepaalde afnemers daadwerkelijk zijn benadeeld, en dus hoeft er niet te worden getreden in de vraag of een bepaalde afnemer schade heeft geleden en in welke mate deze schade aan Philips en/of de afnemer zelf kan worden toegerekend. Indien de vorderingen a tot en met e van Consumentenbond c.s. zouden worden toegewezen, staat vast dat Philips jegens de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers onrechtmatig heeft gehandeld. Vervolgens zal in afzonderlijke procedures per afnemer of groep van afnemers moeten worden vastgesteld of sprake is van schade, causaliteit en toerekening. De hiervoor genoemde individuele omstandigheden van de afnemers komen in deze afzonderlijke procedures aan de orde.
Bij de beoordeling van de vorderingen a tot en met e kan worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de afnemers. In die zin sluiten de vorderingen a tot en met e aan bij de verklaringen voor recht die in de Vie d’Or-zaak en World Online-zaak zijn toegewezen. De belangen die de vorderingen van Consumentenbond c.s. beogen te dienen, laten zich naar het oordeel van het hof in voldoende mate veralgemeniseren zodat zij gerekend kunnen worden tot de gelijksoortige belangen waarop artikel 3:305a (oud) BW ziet.
3.5.8.Dat Consumentenbond bij haar toelichting op de vorderingen a tot en met e schrijft dat het de aansprakelijkheid van Philips jegens de hiervoor in rov. 3.5.1. genoemde afnemers betreft, maakt het voorgaande niet anders. Gezien de bewoordingen van de door Consumentenbond gevorderde verklaringen voor recht gaat het immers om de vaststelling van het onrechtmatig handelen van Philips jegens de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers, en niet om de vaststelling van aansprakelijkheid voor dat onrechtmatig handelen.
Effectieve en efficiënte rechtsbescherming
3.5.9.De Commissie heeft bij haar Besluit vastgesteld dat Philips gedurende een bepaalde periode in strijd heeft gehandeld met artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst en deel uitmaakte van een onderneming waartoe LPD ook behoorde. De nationale rechter is op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1/2003 gebonden aan wat de Commissie heeft besloten in het dispositief van het Besluit en de overwegingen die dat Besluit dragen, en kan in individuele procedures dus niet anders verklaren dan de Commissie. Dit betekent dat de nationale rechter niet anders kan verklaren dan dat Philips in de kartelperiode heeft gehandeld in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst en in die zin onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft echter niet tot gevolg dat Consumentenbond c.s. geen belang hebben bij de vorderingen a tot en met e en/of dat behandeling van deze vorderingen in een collectieve procedure niet bijdraagt aan een meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming. Met het Besluit staat immers weliswaar vast dat dat Philips onrechtmatig heeft gehandeld, maar niet dat zij jegens de in de vorderingen a tot en met e genoemde groepen afnemers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is door Philips tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd. De gevorderde verklaringen voor recht hebben dan ook meerwaarde ten opzichte van het Besluit. Voorkomen wordt dat in individuele procedures steeds opnieuw moet worden beslist over de onrechtmatigheid van het handelen van Philips jegens de hiervoor genoemde afnemers, hetgeen bovendien het risico van tegenstrijdige beslissingen met zich brengt. Hierbij komt dat in geval van toewijzing vaststaat dat Philips jegens de betreffende afnemers onrechtmatig heeft gehandeld, waarna op basis daarvan overleg kan worden gevoerd over een schikking of afzonderlijke procedures per afnemer of groep van afnemers schadevergoeding kan worden gevorderd. Hiermee draagt de collectieve actie naar het oordeel van het hof bij aan een meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming.
3.5.10.Volgens Philips is uitgesloten dat een schikking kan worden bereikt omdat de andere elektronicabedrijven die in het Besluit zijn geadresseerd, door Consumentenbond c.s. niet in de onderhavige procedure zijn betrokken, en draagt de procedure om die reden niet bij aan een meer effectieve en efficiënte procedure. Het hof volgt Philips hierin niet. Zelfs al zou toewijzing van de vorderingen a tot en met e niet leiden tot schikkingsoverleg met Philips, dan is het voor afnemers mogelijk om op basis van de uitspraak in de collectieve actie mogelijk om individueel of per groep schadevergoeding te vorderen. Dan draagt de collectieve procedure om die reden bij aan een meer effectieve en efficiënte procedure (zie het slot van rov. 3.5.9 hiervoor).
3.5.11.Dat Consumentenbond c.s. er ook voor hadden kunnen kiezen vorderingen van afnemers door middel van cessie of lastgeving te bundelen in plaats van het starten van een procedure op grond van artikel 3:305a (oud) BW doet aan het voorgaande niet af. Volgens de wetgever heeft het collectieve actierecht een subsidiair karakter in die zin dat daar waar een collectieve actie in een concrete situatie geen enkel voordeel biedt boven het procederen krachtens lastgeving en/of volmacht, de voorkeur dient te worden gegeven aan het laatste (zie Kamerstukken 1993/94, 22486, nr. 3, p. 23 en nr. 103b, p. 3). Deze situatie doet zich echter niet voor. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat de collectieve procedure bijdraagt aan een meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming. Artikel 3:305a (oud) BW staat er in een dergelijke situatie niet aan in de weg dat een partij zoals Consumentenbond c.s. uit praktische overwegingen kiest voor de route van artikel 3:305a (oud) BW, ook al is het bundelen van vorderingen van afnemers door middel van cessie of lastgeving ook mogelijk.
Verjaring van de vorderingen van de achterban van [XX]
3.5.12.Volgens Philips zijn de vorderingen van de achterban van [XX] verjaard. De verjaringstermijn voor de vorderingen van de achterban van [XX] bedraagt op grond van artikel 3:310 lid 1 BW vijf jaren en is gaan lopen op 5 december 2012, het moment waarop de Europese Commissie het Besluit heeft gepubliceerd. [XX] heeft de vorderingen niet tijdig gestuit en zij kan geen beroep doen op de stuiting door Consumentenbond op 29 september 2015. De vorderingen van de achterban van [XX] zijn dan ook op 5 december 2017 verjaard en dit maakt dat [XX] geen belang heeft bij de collectieve actie, aldus Philips.
3.5.13.Het hof stelt voorop dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW start na aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hierbij gaat het om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (zie Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). 3.5.14.Dit maakt dat de vraag of de vorderingen van de achterban van [XX] zijn verjaard, zich in beginsel niet leent voor behandeling in een collectieve actie. De beantwoording van deze vraag is immers zozeer verweven met de individuele omstandigheden van iedere belanghebbende, dat dit thuishoort in de opvolgende schadeprocedures. Indien echter aannemelijk is dat de vordering van vrijwel iedere belanghebbende is verjaard, kan deze vraag doorwerken bij de beantwoording van de vraag of [XX] voldoende belang heeft bij haar vordering in de onderhavige collectieve procedure.
3.5.15.Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de achterban van [XX] op of kort na 5 december 2012 bekend was met het Besluit. Op die datum heeft de Europese Commissie het Besluit gepubliceerd en werd bij het publiek bekend dat Philips en andere fabrikanten in strijd hebben gehandeld met het mededingingsrecht. Dit geldt te meer omdat binnen- en buitenlandse media aandacht hebben besteed aan het Besluit en de positie van Philips, waarbij ook is ingegaan op de schade die consumenten hebben geleden door het beeldbuizenkartel en de mogelijkheid van een schadeclaim. Dit blijkt uit de door Philips overgelegde nieuwsberichten. Aangenomen moet worden dat door publicatie van het Besluit en de aandacht daarvoor in de media, de achterban van [XX] voldoende zekerheid heeft gekregen dat schade is veroorzaakt door foutief handelen van Philips.
3.5.16.[XX] stelt dat zij de vorderingen van haar achterban tijdig heeft gestuit. Dit blijkt echter nergens uit. De eerste brief van [XX] aan Philips dateert van 21 februari 2019, dus ruim na het verstrijken van de verjaringstermijn. [XX] stelt voorts dat zij zich in verband met de stuiting kan beroepen op de brieven van ConsumentenClaim B.V. van 22 maart 2013, Consumentenbond van 29 september 2015 en/of Stichting Beeldbuisclaim van 27 mei 2016.
3.5.17.Het hof overweegt hierover als volgt. Uitgangspunt is dat dat een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW, door een aanmaning of mededeling op de voet van art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, ook voor zover deze rechtsvorderingen strekken tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766). Consumentenbond heeft bij brief van 29 september 2015 de verjaring van de vorderingen van alle consumenten voor wier belangen zij in deze zaak opkomen, gestuit. Gezien de doelomschrijving van Consumentenbond, gaat het hierbij om consumenten in het algemeen en in het bijzonder haar leden. Anders dan Philips betoogt, volgt uit het feit dat Consumentenbond in haar brief refereert aan “alle consumenten voor wier belangen zij in deze zaak opkomen”, niet dat de Consumentenbond uitsluitend optreedt ten behoeve van haar leden. Naar het oordeel van het hof heeft Consumentenbond met de brief van 29 september 2015 de verjaring van de vorderingen van alle consumenten, en niet alleen van haar leden, gestuit. Dit sluit aan bij het hiervoor genoemde arrest en de bedoeling van de wetgever met art. 3:305a (oud) BW, om een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a (oud) BW opkomt.
3.5.18.[XX] behartigt de belangen van natuurlijke personen, rechtspersonen, personenassociaties en instellingen. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van natuurlijke personen in ieder geval niet zijn verjaard. Dit betekent dat niet aannemelijk is dat de vordering van vrijwel iedere belanghebbende is verjaard. Van een gebrek aan belang bij [XX] is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Gelijksoortigheid belangen achterban [XX]
3.5.19.Voor zover Philips zich in hoger beroep nog op het standpunt stelt dat de belangen van de achterban van [XX] onvoldoende gelijksoortig zijn, overweegt het hof als volgt.
3.5.20.Van voldoende gelijksoortige belangen in de zin van artikel 3:305a (oud) BW is sprake indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan immers in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden (zie Hoge Raad 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756). 3.5.21.In de onderhavige procedure gaat het om de belangen van de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt. Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.5.2.-3.5.8. is overwogen, volgt dat sprake is van voldoende gelijksoortige belangen in de zin van artikel 3:305 (oud) BW. Hieraan doet niet af dat de achterban van [XX] breder is dan alleen consumenten. Het gaat gezien de bewoordingen van de vorderingen immers alleen om de afnemers van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt, en dus niet om handelaren en tussenpersonen.
Tussenconclusie met betrekking tot de vorderingen a tot en met e
3.5.22.Uit het voorgaande volgt dat Consumentenbond c.s. ontvankelijk zijn in de vorderingen a tot en met e.
De ontvankelijkheid van Consumentenbond c.s. ter zake de vorderingen f tot en met h
3.6.1.De met de vorderingen f en h gevorderde verklaringen voor recht betreffen de vraag of – kort gezegd - de handelwijze van het beeldbuizenkartel heeft geleid tot een verhoogde prijsstelling voor particuliere afnemers van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt. Hiervoor in rov. 3.5.7. is overwogen dat in verband met de vorderingen a tot en met e moet worden beoordeeld of aannemelijk is dat de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers mogelijk zijn geconfronteerd met een meerprijs als gevolg van het beeldbuizenkartel. In die zin is dus sprake van een overlap van de vorderingen f en h met de vorderingen a tot en met e en hebben Consumentenbond c.s. geen belang bij de vorderingen f en h.
Voor zover de vorderingen f en h verder strekken en dienen om vast te stellen met welke prijsverhoging de afnemers van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt, zijn geconfronteerd, geldt dat sprake is van een vordering die er in wezen toe strekt om de omvang van de schadevergoedingsverplichtingen jegens individuele afnemers vast te stellen. Als met betrekking tot een afnemer de prijsverhoging als gevolg van het beeldbuizenkartel is vastgesteld, is daarmee immers ook de schadevergoedingsverplichting jegens die afnemer gegeven. De strekking van artikel 3:305a (oud) BW verzet zich tegen toewijzing van een dergelijke vordering (zie rov. 3.5.3. – 3.5.5. hiervoor).
Dit alles maakt dat Consumentenbond c.s. niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen f en h.
3.6.2.De met vordering g gevorderde verklaring voor recht betreft de vaststelling van het zogenaamde
overchargepercentage. Uit de bewoordingen van deze vordering, het rapport van SEO Economic Research (hierna: SEO) waarnaar de vordering verwijst en de toelichting van Consumentenbond c.s., blijkt dat Consumentenbond c.s. hiermee bedoelen het prijsverhogende effect van het beeldbuizenkartel. In de samenvatting van het SEO rapport is het als volgt verwoord:
“The report calculates the damages suffered by Dutch consumers. The amount that consumers overpaid because of the cartel is called the overcharge. The cartel overcharge for CRT televisions is 25.4 percent, while that for CRT computer monitors ranges between 29.9 and 33.1 percent.”
Dit betekent dat ook vordering g er in wezen toe strekt om de omvang van de schadevergoedingsverplichtingen jegens individuele afnemers vast te stellen en dat Consumentenbond c.s. ook in deze vordering niet-ontvankelijk zijn.
3.6.3.Consumentenbond c.s. hebben onder verwijzing naar literatuur betoogd dat sprake is van zogenaamde “strooischade” die zich bij uitstek leent voor een collectieve actie en dat zij om die reden ontvankelijk zijn in vorderingen die er in wezen toe strekken om de omvang van de schadevergoeding vast te stellen. Het hof volgt Consumentenbond c.s. hierin niet. Het is juist dat er in de literatuur is gepleit voor een bredere inzetbaarheid van de collectieve actie dan op grond van artikel 3:305a (oud) BW mogelijk was, juist wanneer sprake is van zogenaamde “strooischade” waarbij het financiële belang van een individuele benadeelde te gering is om een procedure te starten. Dit doet naar het oordeel van het hof echter niet af aan het bepaalde in artikel 3:305a lid 3 (oud) BW en de uitleg die de Hoge Raad daaraan in de Vie d’Or-zaak en de World Online-zaak heeft gegeven. Dit geldt te meer nu met de invoering van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) de mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding in een collectieve actie is geïntroduceerd en de wetgever er voor heeft gekozen om artikel 3:305a (oud) BW van toepassing te laten blijven op collectieve acties in verband met schadeveroorzakende gebeurtenissen van voor 15 november 2016 (artikel 119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).
3.6.4.Dat Consumentenbond c.s. niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen f tot en met h, betekent niet dat het SEO rapport en in opdracht van Philips naar aanleiding van de SEO rapport opgestelde rapport van Charles River Associates (hierna: CRA) niet meer van belang zijn. Afhankelijk van hetgeen door partijen in het kader van de vorderingen a tot en met e wordt aangevoerd, kunnen deze rapporten immers van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de in rov. 3.5.1. genoemde afnemers mogelijk zijn geconfronteerd met een meerprijs als gevolg van het beeldbuizenkartel.
De vordering op grond van artikel 843a (oud) Rv
3.7.1.Consumentenbond c.s. vorderen op grond van artikel 843a (oud) Rv dat Philips wordt veroordeeld om volledige (gespreks)verslagen, notulen, minuten of andere documenten te verstrekken waaruit blijkt welke afspraken er zijn gemaakt op de data die staan op de als productie H1 verstrekte lijst (hierna: de Documenten). Volgens Consumentenbond c.s. blijkt uit het Besluit dat er op die data besprekingen tussen de fabrikanten hebben plaatsgevonden om de prijs van CRT’s te manipuleren. Omdat Philips betwist dat consumenten zijn geconfronteerd met hogere prijzen als gevolg van het beeldbuizenkartel, is het voor de onderbouwing van hun vorderingen onontbeerlijk dat Consumentenbond c.s. de beschikking krijgt over de Documenten omdat daaruit blijkt wat er op de verschillende data is afgesproken, aldus Consumentenbond c.s.
3.7.2.Volgens artikel 843a lid 1 (oud) Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Voor toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 843a lid 1 (oud) Rv zijn er drie cumulatieve voorwaarden:
i. de eiser moet een rechtmatig belang hebben bij inzage, uittreksel of afschrift;
ii. het moet gaan om bepaalde bescheiden, en
iii. de vordering moet bescheiden betreffen aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker partij is.
Tussen partijen is met name in geschil of Consumentenbond c.s. een rechtmatig belang hebben bij afschrift van de Documenten. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.7.3.Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat Consumentenbond c.s. niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen f tot en met h omdat deze vorderingen er in wezen toe dienen om vast te stellen met welke prijsverhoging de afnemers van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt en de strekking van artikel 3:305a (oud) BW zich hiertegen verzet. Consumentenbond c.s. is uitsluitend ontvankelijk in de vorderingen a tot en met e. In verband met deze vorderingen zal moeten worden beoordeeld of aannemelijk is dat de consumenten mogelijk schade hebben geleden als gevolg van het beeldbuizenkartel. Het had op de weg van Consumentenbond c.s. gelegen om toe te lichten waarom de Documenten noodzakelijk zijn om te kunnen onderbouwen dat aannemelijk is dat de consumenten mogelijk schade hebben geleden als gevolg van het beeldbuizenkartel. Dit geldt te meer omdat, zoals Consumentenbond c.s. zelf ook aanvoeren, uit het Besluit al volgt dat de besprekingen gingen over
price fixingwaarmee in strijd is gehandeld met de Europese mededingingsregels. Dat uit de Documenten de inhoud van de gemaakte prijsafspraken blijkt, is in dit licht onvoldoende ter onderbouwing van het rechtmatige belang bij afschrift van de Documenten.
3.7.4.Hierbij komt dat volgens Consumentenbond c.s. uit de Documenten blijkt welke prijsafspraken de deelnemers aan het beeldbuizenkartel hebben gemaakt over de prijzen van CRT’s. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze informatie noodzakelijk is om de prijsverhogingen van kleurentelevisies en computerschermen waarin CRT’s zijn verwerkt, te onderbouwen en dat dit dus een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a (oud) Rv oplevert. De prijs van een kleurentelevisie of computerscherm is immers van veel meer factoren afhankelijk dan uitsluitend de prijs die de toeleverancier van een CRT in rekening brengt.
3.7.5.Consumentenbond c.s. hebben aangevoerd dat zij belang hebben bij de Documenten omdat de informatie in die documenten nodig is om het jaarlijkse percentage
overchargete kunnen vaststellen en het CRA rapport te weerleggen. Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.6.2. is overwogen volgt echter dat het vaststellen van de
overchargeimpliceert de vaststelling van de omvang van de schadevergoedingsverplichtingen jegens individuele afnemers. Dit is de reden waarom Consumentenbond c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vordering g, inhoudende de vaststelling van het
overchargepercentage. In de vaststelling van het
overchargepercentage is naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende rechtmatig belang gelegen bij de vordering tot afschrift van de Documenten. Hierbij komt dat Consumentenbond c.s. zelf stellen dat het SEO rapport deugdelijk is en/of de schade voldoende onderbouwt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom de Documenten voor Consumentenbond c.s. noodzakelijk zijn ter onderbouwing van schade.
3.7.6.Voor wat betreft de weerlegging van het CRA rapport, geldt dat Philips heeft aangevoerd dat de kritiek van CRA op het SEO rapport inhoudt dat SEO bij de uitvoering van haar onderzoek in strijd heeft gehandeld met de uitgangspunten die zij in haar onderzoek zelf heeft vastgesteld en dat om die reden de Documenten niet noodzakelijk zijn om de kritiek van CRA te kunnen weerleggen. Het had vervolgens op de weg van Consumentenbond c.s. gelegen om toe te lichten hoe de Documenten kunnen dienen ter weerlegging van deze kritiek. Een dergelijke toelichting ontbreekt echter.
3.7.7.Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van een rechtmatig belang bij afgifte van de Documenten, althans dat Consumentenbond c.s. hun belang onvoldoende hebben onderbouwd. Dat er wellicht in de toekomst, bijvoorbeeld naar aanleiding van de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen a tot en met e of in eventuele procedures waarin schadevergoeding wordt gevorderd wel sprake kan zijn van rechtmatig belang bij afgifte van de Documenten, kan niet leiden tot toewijzing op dit moment. Het hof zal de vordering tot afschrift van de Documenten dan ook afwijzen.
3.9.1.Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Consumentenbond c.s. deels slagen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en Consumentenbond c.s. ontvankelijk verklaren in de vorderingen a tot en met e. Het hof zal Consumentenbond c.s. voorts niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen f tot en met h en de vordering op grond van artikel 843a (oud) Rv van Consumentenbond c.s. afwijzen.
3.9.2.Consumentenbond c.s. en Philips hebben beiden verzocht om terugwijzing naar de rechtbank.
Uitgangspunt is dat door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter wordt overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. De rechter in hoger beroep mag de zaak desondanks terugwijzen: (i) wanneer de rechter in eerste aanleg zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven en (ii) wanneer ten onrechte ontslag van instantie is verleend (zie Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96 en ECLI:NL:HR:2014:97). Naar het oordeel van het hof is de niet-ontvankelijkverklaring van Consumentenbond c.s. vergelijkbaar met een situatie waarin een uitzondering op het terugwijzingsverbod wordt aanvaard, zoals bij een onterecht ontslag van instantie. Omdat de zaak uitsluitend op processuele gronden niet inhoudelijk is behandeld en beide partijen om terugwijzing hebben verzocht, acht het hof een uitzondering op het terugwijzingsverbod in dit geval gerechtvaardigd.
3.9.3.Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De rechtbank zal in het te zijner tijd te wijzen eindvonnis moeten beslissen over de proceskosten in eerste aanleg.