ECLI:NL:GHSHE:2025:2210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
20-001816-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet en veroordeling voor valsheid in geschrift en onjuist doen van belastingaangiften met een benadelingsbedrag van ruim € 485.000

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is vrijgesproken van het ten laste gelegde feit onder artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, maar is wel veroordeeld voor medeplegen van valsheid in geschrift en het onjuist doen van belastingaangiften. De zaak betreft een benadelingsbedrag van meer dan € 485.000. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 240 uren, die kan worden omgezet in 120 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht. Het hof oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon, waarbij hij opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan en valsheid in geschrift heeft gepleegd door het vervalsen van facturen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, wat resulteerde in een aanzienlijk financieel nadeel voor de Belastingdienst. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de samenleving in aanmerking genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001816-24
Uitspraak : 8 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 1 juli 2024 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 82-064664-22 en 82-040620-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte in de zaak met parketnummer 82-064664-22 ( [onderzoek 1] ) ter zake van
- feit 1: ’medeplegen van overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’;
- feit 2 primair: ‘medeplegen van valsheid in geschrift’;
en in de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 ( [onderzoek 2] ) ter zake van:
  • feit 1: ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’;
  • feit 2: ‘valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren. Voorts is een niet inbeslaggenomen geldbedrag van € 9.698,00 verbeurdverklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrij te spreken van de hem in de zaak met parketnummer 82-064664-22 ( [onderzoek 1] ) onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het aan de verdachte in de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 ( [onderzoek 2] ) onder 2 tenlastegelegde feit. Ten aanzien van (het bewijs voor) het aan de verdachte in de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 tenlastegelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het aan de verdachte in de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 ( [onderzoek 2] ) onder 2 tenlastegelegde feit (‘valsheid in geschrift’ ex artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)). Met een beroep op een aantal rechterlijke uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep [1] heeft de raadsvrouw bepleit dat in de onderhavige zaak toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), een vervolgingsuitsluitingsgrond. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
“70. (…) Verweten wordt dat de valse facturen in de administratie van de B.V. zijn verwerkt. Daardoor zou dus de administratie niet op een correcte wijze zijn uitgevoerd, zoals bedoeld in art. 68 lid 1 onder d AWR. Dat feit kan derhalve worden vervolgd op grond van artikel 68 lid 1 onder d AWR en is strafbaar gesteld in artikel 69, lid 1 AWR. Strafvervolging op grond van art. 225 lid 1 Sr zou daarmee moeten worden uitgesloten, omdat het feitelijk handelen een speciaal fiscaal karakter heeft en vervolging uitsluitend zou moeten plaatsvinden via de AWR.
71. Het verweten handelen van cliënt kan bovendien zowel onder art. 225 lid 1 als onder 225 lid 2 Sr vallen. Door niet artikel 225 lid 2 Sr, maar artikel 225 lid 1 Sr, ten laste te leggen, wordt de uitsluitingsgrond van art. 69 lid 4 AWR simpelweg omzeild en is de vervolging voor art. 225 lid 1 Sr niet in lijn met de bedoeling van de wetgever.”
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Artikel 69, vierde lid, AWR bepaalt dat, indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid van artikel 69 AWR als onder die van artikel 225, tweede lid, Sr strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid, Sr is uitgesloten.
Het hof stelt vast dat aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 2 is tenlastegelegd dat hij opdracht heeft gegeven tot, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [rechtspersoon] (hierna: [rechtspersoon] ) valselijk opmaken, dan wel vervalsen van een zestal facturen, oftewel aan ‘valsheid in geschrift’, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr. Op grond van de tekst van de tenlastelegging is het hof van oordeel dat [rechtspersoon] , noch de verdachte verweten wordt dat van de valse/vervalste facturen in kwestie (ten behoeve van belastingdoeleinden) opzettelijk gebruik is gemaakt, dan wel dat de facturen opzettelijk zijn afgeleverd of voorhanden waren, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs het vermoeden had van de bestemming van zodanig gebruik, een en ander zoals bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr. Anders dan de raadsvrouw, is het hof dan ook van oordeel dat het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 2 verweten handelen niet (tevens) valt onder de delictsomschrijving van artikel 225, tweede lid, Sr.
Het hof dient aldus de vraag te beantwoorden of, zoals door de raadsvrouw is bepleit, artikel 69, vierde lid, AWR ook van toepassing is op zaken als de onderhavige, waarin zowel het tenlastegelegde als het feitelijke verwijt jegens de verdachte geen betrekking heeft op artikel 225, tweede lid, Sr, maar op artikel 225, eerste lid, Sr. Die vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord. Daartoe overweegt het hof allereerst dat de tekst van artikel 69, vierde lid, AWR het toepassingsbereik van de vervolgingsuitsluitingsgrond uitdrukkelijk beperkt tot artikel 225, tweede lid, Sr. Het is ook niet de bedoeling van de wetgever geweest om aan de vervolgingsuitsluitingsgrond een groter toepassingsbereik toe te kennen. Zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 dat de vraag of ook samenloop van fiscale beboeting met strafvervolging op grond van artikel 225, eerste lid, Sr dient te worden uitgesloten, door toenmalig staatssecretaris van Financiën uitdrukkelijk negatief is beantwoord:
“In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de samenhang tussen het fiscale vergrijp en het delict van artikel 225, eerste lid, Sr naar ons oordeel niet dwingt tot de conclusie dat fiscale beboeting strafvervolging in een dergelijk geval behoort uit te sluiten. De gedraging die het fiscale vergrijp oplevert, is immers niet identiek aan hetgeen in artikel 225, eerste lid, Sr is strafbaar gesteld, ook al hangen beide samen. Bij de fiscale vergrijpen vormt het gebruik dat van een stuk wordt gemaakt in de verhouding tot de fiscus de kern van de zaak, terwijl de genoemde strafbepaling bij uitstek ziet op het opmaken van een vals geschrift. De situatie zou kunnen worden vergeleken met de strafvervolging van iemand die eerst een stuk vervalst en vervolgens zelf van dat valse stuk gebruik maakt ten opzichte van een derde. Ook in die situatie zou zo iemand cumulatief de overtreding van artikel 225, eerste lid, en van artikel 225, tweede lid, Sr ten laste kunnen worden gelegd.” [2]
Deze restrictieve benadering ter zake het toepassingsbereik van de vervolgingsuitsluitingsgrond blijkt eveneens uit de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande. [3]
Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen. Het Openbaar Ministerie kan in de vervolging van het aan de verdachte in de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 2 tenlastegelegde feit worden ontvangen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
In de zaak met parketnummer 82-064664-22 ( [onderzoek 1] ) is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
[rechtspersoon] in de periode 28 mei tot en met 14 december 2021 te Kessel, Rossum, Someren, in ieder geval in Nederland, meermalen, althans éénmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, als werkgever,
opzettelijk handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop rustende bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit te weten, immers
heeft zij toen aldaar te Kessel aan de [adres 2] (zie offerte DOC-028-02 en DOC-028-03), te Rossum aan de [adres 3] (zie offerte DOC-027-05) en te Someren aan de [adres 4] (zie offerte DOC-032-05) arbeid laten verrichten waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende producten, immers
werden in strijd met artikel 4.54d, eerste lid, van genoemd besluit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A, niet verricht door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat asbestverwijdering (gelet op DOC-030-01), dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling,
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was,
tot welk feit dan wel aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
hij op of omstreeks 1 december 2021 te Deurne, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een schriftelijk bescheid dat bestemd was om tot enig bewijs te dienen, te weten een vrijgaverapport voorzien van nummer [nummer] (DOC-031-10), valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst,
door in het vrijgaverapport met nummer [nummer] aan te geven dat op grond van de bevindingen tijdens de visuele inspectie, conform NEN 2990, geconcludeerd kan worden dat het inspectiegebied visueel is goedgekeurd,
terwijl in werkelijkheid in de gecontroleerde ruimte(n) nog wel asbest en/of asbesthoudend(e) materia(a)l(en) aanwezig waren en/of deze ruimten nog niet zonder beschermende middelen konden worden betreden,
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 december 2021 te Deurne, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst schriftelijk bescheid dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten het vrijgaverapport met nummer [nummer] , als ware het echt en onvervalst, door het document per mail te verstrekken of doen toekomen aan de heer en/of mevrouw [betrokkenen] via [e-mailadres 1] aan [e-mailadres 2] met als onderwerp “vrijgave en juiste factuur” met 2 attachments zijnde ‘vrijgave [plaats] .pdf’ en ‘factuur eind.pdf’ (DOC-031-10).
In de gevoegde zaak met parketnummer 82-040620-23 ( [onderzoek 2] ) is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
[rechtspersoon] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 29 april 2020 tot en met 8 december 2021 (DOC-324,2) te Uden en/of Deurne en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
(tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,)
telkens opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [rechtspersoon] over:
- Het eerste kwartaal van het jaar 2020 (DOC-324, blz 4),
- De maand december van het jaar 2020 (DOC-324, blz 32),
- De maand januari van het jaar 2021 (DOC-324, blz 35),
- De maand oktober van het jaar 2021 (DOC-324, blz 55),
telkens onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, door
(telkens) op de ingediende aangifte (een) onjuiste bedrag(en) aan verschuldigde omzetbelasting en/of voor in aftrek in aanmerking komende omzetbelasting op te geven en/of te doen/laten opgeven,
terwijl dat/die feiten ertoe strekte(n) dat er te weinig belasting wordt geheven,
tot welk(e) feit(en) dan wel aan welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven gedraging(en) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[rechtspersoon] in of omstreeks de periode 1 januari 2020 tot en met 23 augustus 2021 te Uden en/of Deurne, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, een schriftelijk bescheid dat bestemd was om tot enig bewijs te dienen, te weten:
- De factuur d.d. 31 januari 2020 aan [bedrijf 1] (DOC-038A),
- De factuur d.d. 30 maart 2020 aan [bedrijf 2] (DOC-062A),
- De factuur d.d. 27 oktober 2020 aan [bedrijf 3] (DOC-141A),
- De factuur d.d. 17 augustus 2020 aan [betrokkene] (DOC-249A),
- De factuur d.d. 19 mei 2021 aan [bedrijf 4] (DOC-289A),
- De factuur d.d. 23 augustus 2021 aan [bedrijf 5] (DOC-299A),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door (telkens) in strijd met de waarheid te vermelden dat de BTW 9% en/of 0% bedroeg en/of dat de BTW verlegd werd, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, tot welk(e) feit(en) dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten en/of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 1 in de zaak met parketnummer 82-064664-22
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 1 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft zij in de kern aangevoerd dat [rechtspersoon] (hierna: [rechtspersoon] ) niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet).
Het hof overweegt als volgt.
Indien en voor zover in dit arrest wordt verwezen naar voorschriften uit wet- en regelgeving, wordt daarmee bedoeld de voorschriften uit wet- en regelgeving zoals die luidden ten tijde van het tenlastegelegde.
Juridisch kader
In de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 1 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [rechtspersoon] , welke gedragingen inhielden dat [rechtspersoon] in de periode van 28 mei 2021 tot en met 14 december 2021 in strijd met voorschriften, gesteld bij en krachtens artikel 32 van de Arbowet, als werkgever tezamen en in vereniging met een ander of anderen op drie locaties in Nederland opzettelijk arbeid heeft laten verrichten, waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan asbest(houdende producten), immers werden deze werkzaamheden, terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.54d van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), niet verricht door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat asbestverwijdering, terwijl daardoor, naar [rechtspersoon] wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer de genoemde werknemers ontstond of te verwachten was. Op grond van artikel 1, onder 1° van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) levert overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbowet een economisch delict en dus een strafbaar feit op.
Artikel 32 van de Arbowet betreft een verbodsbepaling. Het verbiedt een werkgever om handelingen te verrichten of na te laten die in strijd zijn met de Arbowet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij, de werkgever, weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
Het hof oordeelt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde handelen feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [rechtspersoon] , welke rechtspersoon tezamen en in vereniging met andere rechtspersonen opzettelijk arbeid heeft laten verrichten op drie locaties in Nederland. Dat [rechtspersoon] in dezen als ‘werkgever’ kan worden gezien, wordt in de voorliggende tenlastelegging vervat doordat [rechtspersoon] als medepleger kan worden aangemerkt, waarbij het opzet van [rechtspersoon] als medepleger tevens was gericht op de onderlinge samenwerking met de andere werkgevers, waardoor de vereiste kwaliteit als ‘werkgever’ – zoals in verweer gevoerd – als het ware wordt verdeeld. [4]
De vraag die volgens het hof ter zake van een bewezenverklaring in dezen echter voorligt, is of de werknemers daarbij in strijd met de regels werden of konden worden blootgesteld aan asbest(houdende producten), omdat de werkzaamheden niet werden verricht door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat asbestverwijdering, terwijl daardoor, naar [rechtspersoon] wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer de genoemde werknemers ontstond of te verwachten was.
Op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit dient te worden vastgesteld of de werknemers tijdens de werkzaamheden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, om welke gevaarlijke stoffen het gaat en wat het blootstellingsniveau is. Indien werkzaamheden worden verricht met betrekking tot asbest of asbesthoudende producten en de concentratie asbest hoger is dan honderd milligram per kilogram droge stof (artikel 4.37c van het Arbobesluit), schrijft artikel 4.47c van het Arbobesluit voor dat uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden door de werkgever melding wordt gedaan van die werkzaamheden aan een daartoe aangewezen toezichthouder. Als de werkzaamheden zijn ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A, dan dient het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf de werkzaamheden te melden via het Landelijk Asbestvolgsysteem (hierna: LAVS; artikel 9, derde lid, juncto artikel 6 van het Asbestverwijderingsbesluit). Artikel 4.47b van het Arbobesluit bepaalt dat na werkzaamheden met asbest, voordat met andere werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, op de betreffende arbeidsplaats een eindbeoordeling wordt uitgevoerd, welke bestaat uit een visuele inspectie.
Op grond van de artikelen 4.48 en 4.53a van het Arbobesluit gelden aanvullende voorschriften indien wordt vastgesteld dat de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2, respectievelijk 2A. Zo bestaat de eindbeoordeling in dit geval uit een visuele inspectie met een eindmeting (artikel 4.51a, respectievelijk artikel van het 4.53c Arbobesluit).
Artikel 4.50 van het Arbobesluit bepaalt dat indien de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 een werkplan dient te worden opgesteld.
Artikel 4.54d in samenhang met artikel 4.54a van het Arbobesluit – zijnde op de Arbowet berustende bepalingen – bepalen dat de volgende werkzaamheden, indien de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A, worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling:
het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;
het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a;
het opruimen van asbest of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen en;
het reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in het hiervoor genoemde onderdeel a of b, is uitgevoerd.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
[rechtspersoon] , opgericht op [dag] 2017 en in staat van faillissement verklaard met ingang van 14 december 2021 en handelend onder de handelsnamen [rechtspersoon] en [rechtspersoon] , betrof een onderneming in (asbest)sanering en overig afvalbeheer. De verdachte was via [rechtspersoon 2] enig bestuurder van [rechtspersoon] .
[rechtspersoon] was tot 28 mei 2021 in het bezit van een certificaat asbestverwijdering, als bedoeld in Artikel 4.54d van het Arbobesluit. Als gevolg van meerdere overtredingen in het kader van de Arbowet en de daarop rustende bepalingen en daaropvolgende boeterapporten heeft de certificerende instelling [instelling] dit certificaat op 28 mei 2021 ingetrokken. [rechtspersoon] mocht vanaf dat moment de (in artikel 4.54d in samenhang met artikel 4.54a van het Arbobesluit genoemde) asbestsaneringswerkzaamheden niet meer uitvoeren.
Op het moment dat het certificaat asbestverwijdering werd ingetrokken, had [rechtspersoon] nog meerdere projecten lopen met betrekking tot het saneren van asbest in de risicoklasse 2 en/of de risicoklasse 2A – oftewel werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering –, waaronder de in de tenlastelegging genoemde projecten aan de [adres 2] te Kessel, aan de [adres 3] te Rossum en aan de [adres 4] te Someren. De offertes ten aanzien van deze projecten waren reeds vóór intrekking van het certificaat door [rechtspersoon] verstuurd en door de opdrachtgever in kwestie aanvaard. De verdachte heeft verklaard dat hij, omdat hij niet wilde dat de hiervoor genoemde projecten geen doorgang zouden vinden, de asbestsaneringswerkzaamheden heeft uitbesteed aan andere bedrijven die wel in het bezit waren van een geldig certificaat asbestverwijdering.
Ten aanzien van het project aan de [adres 2] te Kessel zijn de asbestsaneringswerkzaamheden bij de gemeente gemeld door de heer [betrokkene 2] , de eigenaar van eenmanszaak [bedrijf 6] , op 8 juni 2021. Op 9 juni 2021 is met de werkzaamheden gestart. [bedrijf 6] was een bedrijf dat zich richtte op (asbest)sanering en overig afvalbeheer en was in het bezit van een geldig certificaat asbestverwijdering. De heer [betrokkene 2] heeft op 20 juli 2021 ten overstaan van twee arbeidsinspecteurs van de Arbeidsinspectie verklaard dat de asbestsaneringswerkzaamheden in Kessel “onder” het certificaat van [bedrijf 6] zijn verricht. Het werkplan met daarin de te verrichten werkzaamheden is ook door [betrokkene 2] gecontroleerd en geaccordeerd, aldus [betrokkene 2] .
Ten aanzien van de projecten aan de [adres 4] te Someren en aan de [adres 3] te Rossum zijn de asbestsaneringswerkzaamheden bij de gemeente en/of in het LAVS gemeld door eenmanszaak [bedrijf 7] . [bedrijf 7] was een bedrijf dat zich richtte op sloopwerkzaamheden, asbestsanering en renovatie en was in het bezit van een geldig certificaat asbestverwijdering. [betrokkene 3] , de eigenaar van [bedrijf 7] , heeft op 12 oktober 2022 bij de politie verklaard dat hij wist dat [rechtspersoon] , na intrekking van het certificaat asbestverwijdering, nog enkele opdrachten had liggen, dat hij een eigen bedrijf in asbestsanering wilde oprichten en dat hij daarop aan de verdachte heeft gevraagd of hij de opdrachten die [rechtspersoon] nog had liggen, voor zover deze betrekking hadden op asbestsanering, kon overnemen. De verdachte heeft hiermee ingestemd. Ook heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij het personeel voor de asbestsaneringswerkzaamheden inhuurde.
Conclusie
Op grond van het dossier en hetgeen hiervoor is overwogen, stelt het hof vast dat de asbestsaneringswerkzaamheden aan de [adres 2] te Kessel, de [adres 4] te Someren en de [adres 3] te Rossum telkens zijn verricht door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat asbestverwijdering. Van overtreding van artikel 4.54d van het Arbobesluit juncto artikel 32 van de Arbowet is dan ook geen sprake geweest.
Om die reden acht het hof dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij van dat feit zal worden vrijgesproken.
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op.
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 32 van de Arbowet is vereist dat de werkgever, die handelingen verricht of nalaat in strijd met de Arbowet of de daarop berustende bepalingen, weet of redelijkerwijs moet weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is. Artikel 32 van de Arbowet veronderstelt derhalve een causaal verband tussen de verboden handeling(en) en het ontstaan of verwachten van levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers.
Naar het oordeel van het hof leidt overtreding van artikel 4.54d van het Arbobesluit – de omstandigheid dat het desbetreffende bedrijf niet in het bezit is van een certificaat – op zichzelf er niet toe dat reeds daardoor, naar de verdachte weet of redelijkerwijs moet weten, bij het verrichten van arbeid levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is. Dat is, naar het oordeel van het hof, afhankelijk van de concreet geconstateerde tekortkomingen bij de uitvoering van de feitelijke werkzaamheden op grond waarvan – kort gezegd – geconcludeerd kan worden dat de gezondheid of veiligheid van werknemers ernstig in gevaar werd gebracht of kon worden gebracht. Het is dus maar zeer de vraag of enkel de overtreding van artikel 4.54d van het Arbobesluit, zonder dat sprake is van (een) andere – in de onderhavige zaak niet ten laste gelegde – overtreding(en) van de Arbowet of de daarop berustende bepalingen, zal kunnen resulteren in een bewezenverklaring op grond van artikel 32 van de Arbowet.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-064664-22 ( [onderzoek 1] ) onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 1 december 2021 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander een schriftelijk bescheid dat bestemd was om tot enig bewijs te dienen, te weten een vrijgaverapport voorzien van nummer [nummer] , heeft vervalst, door in het vrijgaverapport met nummer [nummer] aan te geven dat op grond van de bevindingen tijdens de visuele inspectie, conform NEN 2990, geconcludeerd kan worden dat het inspectiegebied visueel is goedgekeurd, terwijl in werkelijkheid in de gecontroleerde ruimten nog wel asbest en/of asbesthoudend(e) materia(a)l(en) aanwezig waren en deze ruimten nog niet zonder beschermende middelen konden worden betreden, zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voorts acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-040620-23 ( [onderzoek 2] ) onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[rechtspersoon] in de periode 29 april 2020 tot en met 8 december 2021 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een digitale aangifte voor de omzetbelasting ten name van [rechtspersoon] over:
- Het eerste kwartaal van het jaar 2020,
- De maand december van het jaar 2020,
- De maand januari van het jaar 2021,
- De maand oktober van het jaar 2021,
onjuist heeft gedaan en/of heeft laten doen, door
telkens op de ingediende aangifte een onjuiste bedrag aan verschuldigde omzetbelasting en/of voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting op te geven en/of te doen/laten opgeven,
terwijl die feiten ertoe strekten dat er te weinig belasting wordt geheven,
aan welke bovenomschreven gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[rechtspersoon] in de periode 1 januari 2020 tot en met 23 augustus 2021 in Nederland meermalen een schriftelijk bescheid dat bestemd was om tot enig bewijs te dienen, te weten:
- De factuur d.d. 31 januari 2020 aan [bedrijf 1] ,
- De factuur d.d. 30 maart 2020 aan [bedrijf 2] ,
- De factuur d.d. 27 oktober 2020 aan [bedrijf 3] ,
- De factuur d.d. 17 augustus 2020 aan [betrokkene] ,
- De factuur d.d. 19 mei 2021 aan [bedrijf 4] ,
- De factuur d.d. 23 augustus 2021 aan [bedrijf 5] ,
heeft vervalst, door telkens in strijd met de waarheid te vermelden dat de BTW 9% en/of 0% bedroeg en/of dat de BTW verlegd werd, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hiervoor bedoelde, in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 2 tenlastegelegde feit alsook de aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kan worden bewezen, een en ander zoals vermeld in de bewezenverklaring. Het hof verenigt zich in grote lijnen met de bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Wel ziet het hof aanleiding om de bewijsoverwegingen van de rechtbank op onderdelen te verbeteren en aan te vullen, zodat deze als volgt komen te luiden.
Ten aanzien van parketnummer 82-064664-22, feit 2
In de zaak met parketnummer 82-064664-22 is onder feit 2 aan de verdachte tenlastegelegd dat hij tezamen en in vereniging met een ander (primair) een vrijgaverapport valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken dan wel (subsidiair) gebruik heeft gemaakt van dat vervalste vrijgaverapport. In het vrijgaverapport is opgenomen dat het inspectiegebied visueel is goedgekeurd door een certificerende instelling, terwijl in werkelijkheid de certificerende instelling een afkeurrapport had opgemaakt omdat er nog asbest of asbesthoudende materialen aanwezig waren in de gecontroleerde ruimten en deze ruimten nog niet zonder beschermende middelen betreden konden worden.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat op 1 december 2021, namens [rechtspersoon] via het e-mailadres “ [e-mailadres 1] ” een e-mail is gestuurd aan de heer [betrokkene 4] via het “e-mailadres [e-mailadres 2] ”. [betrokkene 4] had [rechtspersoon] de opdracht gegeven voor het asbestsaneringsproject in Rossum. Het onderwerp van de e-mail d.d. 1 december 2021 luidde: “vrijgave en juiste factuur”. In deze e-mail is geschreven: “Goeie avond hier bij de vrijgave en juiste factuur, gr [verdachte] ”. Aan de e-mail waren twee bijlagen gehecht, waaronder een document genaamd: “vrijgave rossum.pdf”. [5] Ogenschijnlijk betreft dit document een inspectierapport van de instantie [instelling 2] uit Beek, voorzien van nummer [nummer] . Deze “rapportage inspectie na asbestverwijdering” wordt ook wel “vrijgaveformulier” genoemd door [instelling 2] . [instelling 2] is een gecertificeerde en geaccrediteerde instelling, die bevoegd is om na een asbestsanering een opleveringsinspectie uit te voeren en daarvoor een eindcontrolemeting te doen. Bij een positief resultaat kan de locatie weer veilig worden betreden. Als aan alle regels en richtlijnen is voldaan, ontvangt de opdrachtgever voor de inspectie, in dit geval [verdachte] en/of [rechtspersoon] , het definitieve opleveringsrapport, waaruit blijkt of de saneringslocatie weer veilig te betreden is zonder persoonlijke beschermingsmiddelen.
In het inspectierapport van [instelling 2] dat [betrokkene 4] op 1 december 2021 van verdachte had ontvangen, is vermeld dat op grond van de bevindingen tijdens de visuele inspectie, conform NEN 2990, geconcludeerd kan worden dat het inspectiegebied op 1 december 2021 visueel is goedgekeurd door de inspecteurs van [instelling 2] . Tevens is hierop vermeld dat “ [verdachte] ” de ter plaatse aanwezige DTA (Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering) was. Uit de verklaring van de heer [betrokkene 5] , directeur van [instelling 2] te Beek, blijkt echter dat er op 1 december 2021 geen visuele inspectie heeft plaatsgevonden door [instelling 2] op de projectlocatie in Rossum. [betrokkene 5] stelt dat de betreffende rapportage niet door [instelling 2] is opgesteld en dat er sprake is van valsheid in geschrifte. Voorts blijkt uit zijn verklaring dat [instelling 2] het object aan de [adres 3] te Rossum op 15, 16 en 17 november 2021 tot drie keer toe heeft afgekeurd omdat er steeds weer asbestrestanten gevonden werden. Hiervan zijn afkeurrapporten opgesteld. Toen het object op 24 november 2021 wederom werd afgekeurd, is door [instelling 2] besloten de samenwerking met [rechtspersoon] te beëindigen.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat er in werkelijkheid op 1 december 2021 nog geen vrijgaverapport was afgeven door [instelling 2] en dat in de gecontroleerde ruimten nog wel asbest en/of asbesthoudende materialen aanwezig waren en dat deze ruimten nog niet zonder beschermende middelen betreden konden worden. Het op 1 december 2021 aan [betrokkene 4] gestuurde vrijgaverapport was derhalve (ver)vals(t).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof voorts vast dat, alvorens de hiervoor genoemde e-mail van [rechtspersoon] aan [betrokkene 4] is gestuurd, op 1 december 2021 vanuit verschillende e-mailadressen berichtenwisselingen hebben plaatsgevonden over (het aanpassen van) het vrijgaverapport van [instelling 2] . Deze berichtenwisselingen zijn als DOC-031 aan het dossier gevoegd. Om 12:27 uur is vanuit het e-mailadres van “ [verdachte] – [bedrijf 8] ” aan “ [e-mailadres 1] ” een e-mail gestuurd met als bijlage het Inspectierapport van [instelling 2] d.d. 17 november 2021 met rapportnummer JHA00761. Dit rapport vermeldt als object locatie [adres 3] Rossum en als conclusie "Afgekeurd. Het geïnspecteerde gebied kan NIET zonder beschermingsmiddelen worden betreden." Vervolgens is dit inspectierapport om 12:34 als bijlage bij een e-mail van “ [e-mailadres 1] ” aan “ [e-mailadres 3] ” gestuurd met daarbij de tekst: “Deze moet aangepast worden”. Het e-mailadres “ [e-mailadres 3] ” behoorde toe aan [betrokkene 6] , een voormalig werknemer van [rechtspersoon] . Om 12:49 uur is vanuit het e-mailadres van “Paul [verdachte] – [bedrijf 8] ”, de vader van de verdachte, een e-mail gestuurd aan “ [verdachte] – [bedrijf 8] ” met als bijlage het gescande inspectierapport van [instelling 2] met daarop handgeschreven wijzigingen (in rood). Deze mail met het gescande rapport met handgeschreven wijzigingen in rood is om 12:50 uur van “ [verdachte] – [bedrijf 8] ” aan “ [e-mailadres 3] ” doorgestuurd, waarna later op de (mid)dag in verschillende e-mails van “ [e-mailadres 3] ” aan “ [e-mailadres 1] ” pagina’s van het inspectierapport waarin onder meer de handgeschreven wijzigingen zijn verwerkt, zijn teruggestuurd. Zo is het rapportnummer (conform de eerdere in rood gemaakte handgeschreven aanpassingen) gewijzigd van “JHA00761” naar “ [nummer] ”, het LAVS-nummer van 1396372 naar 1400689 en de datum van “17 november 2021” naar “1 december 2021”. Bovendien, waar in het oorspronkelijke rapport van 17 november 2021 onder het kopje “conclusie” in rode letters de tekst “afgekeurd” stond, is dit aangepast naar “goedgekeurd” in groene letters. Uiteindelijk is om 21:20 uur in een mail van " [e-mailadres 4] aan “ [e-mailadres 1] ” een versie doorgestuurd waarin behalve bovenstaande wijzigingen in de conclusie na ‘Goedgekeurd’ ook de zin “Het geïnspecteerde gebied kan NIET zonder beschermingsmiddelen worden betreden” is weggehaald.
De verdachte en zijn raadsvrouw hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het niet de verdachte is geweest die op 1 december 2021 vanuit de e-mailadressen van [rechtspersoon] , “ [e-mailadres 1] ”, en “ [verdachte] – [bedrijf 8] ” de opdracht heeft gegeven tot het aanpassen van het inspectierapport van [instelling 2] d.d. 17 november 2021, maar dat [betrokkene 6] en [betrokkene 3] van deze e-mailadressen, waartoe zij immers toegang hadden, gebruik hebben gemaakt. De verdachte was op 1 december 2021 niet op kantoor en heeft met het vervalsen van het inspectierapport niets te maken gehad, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, wel degelijk kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die op 1 december 2021 aan [betrokkene 6] per mail de opdracht heeft gegeven tot het aanpassen van het inspectierapport van [instelling 2] d.d. 17 november 2021. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de e-mails met het inspectierapport, met de opdracht tot aanpassing en met de door te voeren wijzigen, telkens afkomstig waren van “ [verdachte] – [bedrijf 8] ” of “ [e-mailadres 1] ”, e-mailadressen die bij de verdachte in gebruik waren, en gestuurd zijn aan “ [e-mailadres 3] ”, het e-mailadres van [betrokkene 6] . Het hof ziet niet in waarom [betrokkene 6] en/of [betrokkene 3] , als zij het inspectierapport wilden wijzigen, dat op een dusdanig omslachtige manier, met mailwisselingen tussen verschillende e-mailadressen, zouden doen. Daar komt bij dat het de verdachte was die het aangepaste inspectierapport/vrijgaverapport per mail aan de heer [betrokkene 4] heeft overhandigd met daarbij een factuur voor de uitgevoerde asbestsaneringswerkzaamheden.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met (in elk geval) [betrokkene 6] het inspectierapport/vrijgaverapport van [instelling 2] met nummer [nummer] heeft vervalst. De verdachte heeft daartoe instructies gegeven aan [betrokkene 6] , die de vervalsing heeft uitgevoerd. Een dergelijk vrijgavebewijs wordt normaliter overhandigd aan de opdrachtgever ten bewijze dat er in/op het gesaneerde object geen asbest meer bevindt. Daarmee is het vrijgaverapport aan te merken als een geschrift dat bestemd is om tot enig bewijs te dienen. De verdachte heeft het aangepaste vrijgaverapport gebruikt door het toe te zenden aan opdrachtgever [betrokkene 4] met het oogmerk om dit als echt en onvervalst te gebruiken.
Al met al acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 1 december 2021 tezamen en in vereniging met een ander het inspectierapport van [instelling 2] (met nummer [nummer] ), dat bestemd is om tot enig bewijs te dienen, heeft vervalst met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken.
Ten aanzien van parketnummer 82-040620-23, feit 1 en feit 2
In de zaak met parketnummer 82-040620-23 is onder feit 1 aan de verdachte tenlastegelegd dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [rechtspersoon] , welke gedragingen inhielden het tezamen en in vereniging met een ander indienen van een aantal onjuiste BTW-aangiftes over de jaren 2020 en 2021, door de BTW die in rekening was gebracht bij klanten van [rechtspersoon] niet correct op te geven op de aangiften omzetbelasting, terwijl die gedragingen ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
In de zaak met parketnummer 82-040620-23 is onder feit 2 aan de verdachte tenlastegelegd dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [rechtspersoon] , welke gedragingen inhielden het vervalsen van een aantal facturen van [rechtspersoon] door in de administratie van [rechtspersoon] facturen op te nemen met een lager BTW-percentage, namelijk 0% of 9% of BTW verlegd, dan het BTW-percentage dat feitelijk in rekening was gebracht bij de klanten van [rechtspersoon] , namelijk 21%.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat aan de, in de tenlastelegging van feit 2 genoemde, klanten van [rechtspersoon] telkens 21% BTW gefactureerd werd en dat deze facturen naderhand zijn aangepast naar een lager BTW tarief van 0% of 9% of BTW verlegd. De aangepaste facturen zijn vervolgens opgenomen in de interne administratie van [rechtspersoon] . Getuige [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat de verdachte degene is geweest die de originele facturen heeft aangepast. Aldus heeft de verdachte de onder feit 2 opgenomen facturen vervalst.
Een factuur is naar zijn aard per definitie een geschrift dat bestemd is om tot enig bewijs te dienen. Door de vervalste facturen in de administratie van [rechtspersoon] op te nemen, had de verdachte naar het oordeel van het hof ook het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
In het dossier zijn zowel de originele facturen als de later aangepaste facturen opgenomen. De aangepaste facturen zijn aangeduid met de toevoeging “A”. Hoewel in de tenlastelegging slechts zes voorbeelden zijn opgenomen van vervalste facturen en het hof ook tot een bewezenverklaring komt van deze zes voorbeelden, kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden vastgesteld dat in totaal maar liefst 284 facturen op een dergelijke wijze zijn vervalst.
Het feit dat [rechtspersoon] bij het merendeel van haar klanten uit 2020 en 2021 21% BTW in rekening bracht, doch dit niet aangaf en afdroeg aan de Belastingdienst, is naar het oordeel van het hof voldoende om vast te stellen dat sprake is geweest van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [rechtspersoon] . De wet verplicht immers eenieder die BTW in rekening brengt deze (meteen) op te geven en af te dragen aan de Belastingdienst.
De verdachte en zijn raadsvrouw hebben ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte nimmer de bedoeling heeft gehad om belastingfraude te plegen. De facturen zouden zijn aangepast naar een lager BTW-tarief vanwege aanhoudende liquiditeitsproblemen. Het uitstellen van de BTW-afdracht zou [rechtspersoon] meer tijd en ruimte geven de onderhandelingen met de bank voor extra krediet voort te zetten.
Dat de verdachte niet specifiek de bedoeling had in de betekenis van motief bij zijn handelen of wat hij uiteindelijk heeft willen bereiken, staat aan de bewezenverklaring van het opzet niet in de weg (vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, rov. 3.3.). Het voorgaande laat onverlet, sterker: bewijst dat de verdachte willens en wetens op meerdere momenten een bij de belastingwet voorziene aangifte namens [rechtspersoon] onjuist heeft gedaan met als doel om – in elk geval naar aanleiding van die gedane aangiften – geen of minder BTW af te dragen dan [rechtspersoon] bij wet was verplicht. Dat de verdachte heeft verklaard dat hij de onjuist gedane aangiften later weer zou hebben willen aanpassen, doet daar niet aan af.
Hoewel in de tenlastelegging slechts vier voorbeelden van onjuiste aangiften omzetbelasting in 2020 en 2021 zijn opgenomen en het hof ook tot een bewezenverklaring komt van deze vier voorbeelden, kan op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden vastgesteld dat over alle maanden/perioden van de jaren 2020 en 2021 opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting is gedaan waardoor te weinig belasting is geheven.
Het hof is van oordeel dat het nadeel als gevolg van de belastingfraude over de jaren 2020 en 2021, zoals volgt uit het dossier, op een correcte, navolgbare en steekhoudende wijze is berekend en stelt het nadeel op grond daarvan vast op een bedrag van € 485.843.
Gelet op bovenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat ten name van [rechtspersoon] een bij de wet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, opzettelijk onjuist is gedaan door over de aangiftetijdvakken: eerste kwartaal van het jaar 2020, de maand december van het jaar 2020, de maand januari van het jaar 2021 en de maand oktober van het jaar 2021 een onjuist bedrag aan omzetbelasting op te geven, waardoor er te weinig belasting is geheven.
Daarnaast is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat ten name van [rechtspersoon] een zestal geschriften, die bestemd zijn om tot enig bewijs te dienen, zijn vervalst met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken.
Begaan door een rechtspersoon
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de hiervoor genoemde strafbare feiten zijn begaan door de rechtspersoon [rechtspersoon] .
Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de betreffende gedragingen redelijkerwijs toegerekend kunnen worden aan de rechtspersoon. Dit is in het bijzonder het geval als deze binnen de sfeer van de betreffende rechtspersoon hebben plaatsgevonden. [6]
[rechtspersoon] is een besloten vennootschap. Zowel het opmaken en uitsturen van facturen als het doen van belastingaangiften behoort tot de normale bedrijfsvoering van een besloten vennootschap. Daar komt bij dat [rechtspersoon] als besloten vennootschap belastingplichtig is en dus is aan te merken als geadresseerde van de overtreden norm betreffende de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 69 AWR).
Zowel het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting als het plegen van valsheid in geschrift heeft binnen de normale bedrijfsvoering van [rechtspersoon] plaatsgevonden en [rechtspersoon] vermocht erover te beschikken of deze verboden gedragingen al dan niet zou plaatsvinden. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt ook dat de verboden gedragingen zijn aanvaard door de rechtspersoon, nu zij – door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het vervalsen van facturen – niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd ter voorkoming van de verboden gedragingen. Daarnaast zijn de gedragingen verricht door personen die werkzaam waren voor de rechtspersoon. Getuige [getuige 1] was in dienst als administratief medewerkster. Haar werk bestond uit het bijhouden van de boekhouding. Getuige Van den Berkmortel was de boekhouder van [rechtspersoon] en verzorgde de betreffende aangiften omzetbelasting voor [rechtspersoon] . De verdachte was zelf ook werkzaam voor de vennootschap uit hoofde van zijn functie als (indirect) bestuurder/directeur respectievelijk aandeelhouder. Aangezien door het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting te weinig belasting is afgedragen en ten behoeve daarvan de tenlastegelegde facturen zijn vervalst, zijn de verboden gedragingen de vennootschap dienstig geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 en 2 tenlastegelegde verboden gedragingen hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon [rechtspersoon] , zodat de verboden gedragingen redelijkerwijs aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Het opzet van de rechtspersoon ligt besloten in het opzet van de verdachte alsmede in de feitelijke gang van zaken bij de bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
Feitelijk leidinggeven
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [rechtspersoon] begane strafbare feiten, neemt het hof als uitgangspunt dat sprake is van feitelijk leiding geven aan deze gedragingen indien:
de verdachte – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege heeft gelaten, en
bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze strafbare gedragingen zich zouden voordoen, zodat hij die verboden gedragingen opzettelijk heeft bevorderd.
Derhalve staan beschikkingsmacht en (voorwaardelijk) opzet centraal bij de bepaling van aansprakelijkheid van de feitelijk leidinggever. Met andere woorden; doordat de betrokkene binnen de rechtspersoon een leidinggevende positie inneemt en vanaf het moment dat hij wetenschap heeft van de verboden gedragingen, is hij – in ieder geval tot op zekere hoogte – feitelijk in staat om preventief dan wel reactief tegen die verboden gedragingen op te treden en ook gehouden om dat te doen. [7]
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte, in de hoedanigheid van (indirect) bestuurder van de besloten vennootschap [rechtspersoon] , bevoegd en gehouden was om namens die rechtspersoon de aangiften omzetbelasting te doen. Daarnaast oefende de verdachte zowel de juridische als de feitelijke macht uit binnen en over de vennootschap en dus ook over de in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 en 2 tenlastegelegde verboden gedragingen. Dat de verdachte niet alleen op papier, maar ook feitelijk de dagelijkse leiding uitoefende en degene was die het voor het zeggen had binnen [rechtspersoon] volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen. Verdachte was het brein achter de strafrechtelijke gedragingen. Hij is zelf degene geweest die de originele facturen heeft aangepast naar een lager BTW-tarief en deze aangepaste facturen heeft opgeslagen of laten opslaan in de interne administratie van [rechtspersoon] , zodat er ten name van [rechtspersoon] onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan kon worden, teneinde extra liquiditeit voor [rechtspersoon] te creëren.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte, hoewel bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging(en) van de rechtspersoon, dit heeft nagelaten en daardoor deze gedraging heeft bevorderd, maar ook dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging(en) zich zou voordoen.
Conclusie
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aan hem in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, een en ander zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van medeplegen van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zodat de verdachte voor dat deel van de tenlastelegging partieel zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van valsheid in geschrift.

Het in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheid dat [rechtspersoon] in de faillissementsprocedure een schikking is overeengekomen met de curator, die onder meer inhield dat [rechtspersoon] een bedrag van € 300.000 zou storten in de boedel. Dit bedrag is door de verdachte betaald en één van de preferente schuldeisers in het faillissement betrof de Belastingdienst. Voorts heeft de raadsvrouw het hof verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met gemaximaliseerde werkstraffen in beide zaken (hetgeen zou uitkomen op tweemaal 240 uren) en een forse geheel voorwaardelijke gevangenisstraf al dan niet gecombineerd met een geldboete.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de zaak met parketnummer 82-064664-22 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift. De verdachte heeft tezamen en in vereniging met een ander een inspectierapport (een zogenoemd “vrijgaverapport”) vervalst door hierin op te nemen dat het inspectiegebied in Rossum visueel is goedgekeurd door de gecertificeerde en geaccrediteerde asbestinspectie [instelling 2] , terwijl in werkelijkheid de certificerende instelling een afkeurrapport had opgemaakt omdat er nog asbest of asbesthoudende materialen aanwezig waren in de gecontroleerde ruimten en deze ruimten nog niet zonder beschermende middelen betreden
konden worden. Vervolgens heeft de verdachte dit vervalste inspectierapport per mail overhandigd aan de opdrachtgever van het asbestsaneringsproject in Rossum. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen de goede naam en reputatie van [instelling 2] aangetast, maar ook het vertrouwen dat derden in een vrijgaverapport moeten kunnen stellen, ernstig geschaad. Als een opdrachtgever een dergelijk vrijgaverapport ontvangt, dient hij/zij erop te kunnen vertrouwen dat de gesaneerde ruimtes vrij zijn van asbest en asbesthoudende materialen. De verdachte heeft zich in het geheel niet bekommerd om de (potentiële) gezondheidsrisico’s voor anderen. Dit neemt het hof de verdachte zeer kwalijk.
In de zaak met parketnummer 82-040620-23 is voorts bewezenverklaard dat de verdachte zich als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het plegen van belastingfraude en valsheid in geschrift door [rechtspersoon] . De verdachte heeft namens [rechtspersoon] over de jaren 2020 en 2021 onjuiste belastingaangiften gedaan, met als gevolg dat te weinig belasting is geheven en de Belastingdienst is benadeeld. Daarbij gaf de verdachte met betrekking tot belastingplichtige activiteiten van [rechtspersoon] een BTW-percentage van 0% of 9% op, terwijl voor die activiteiten aan de klanten van [rechtspersoon] 21% BTW in rekening was gebracht. Door de verdachte zijn de facturen die naar de klanten van [rechtspersoon] zijn gestuurd en waarop een BTW-percentage van 21% was vermeld, achteraf aangepast zodat daarop een BTW-percentage van 0% of 9% of BTW verlegd werd opgenomen. Het verschil in ontvangen en af te dragen omzetbelasting stak [rechtspersoon] in eigen zak. Uit het dossier volgt dat de verdachte leiding heeft gegeven aan het op voornoemde wijze vervalsen van 284 facturen, hetgeen duidt op consequent en structureel strafbaar handelen over een langere periode.
Door zijn handelen heeft de verdachte de Belastingdienst en daarmee de Staat der Nederlanden en de Nederlandse samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag benadeeld. Dit nadeel is door het hof vastgesteld op € 485.843. Voorts heeft de verdachte het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in een ondernemer en de administratie die hij voert tot het doen van juiste aangiften omzetbelasting, ernstig geschaad. De rechtspersoon [rechtspersoon] heeft voordeel genoten van het plegen van belastingfraude, nu zij over financiële middelen is komen te beschikken, die zij anders niet tot haar beschikking had gehad. Daarmee heeft de verdachte (rechtspersoon) zich ook schuldig gemaakt aan concurrentievervalsing. Het hof rekent dit de verdachte zeer aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten meermaals onherroepelijk is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke strafbare feiten als de bewezenverklaarde.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte [persoonlijke omstandigheden] . De verdachte heeft verklaard zich op geen enkele wijze nog met asbestsanering bezig te houden.
Bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf, heeft het hof acht geslagen op de binnen de Rechtspraak ontwikkelde landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting bij fraudedelicten. In deze oriëntatiepunten zijn de straffen gebaseerd op het bedrag aan benadeling dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Bij een benadelingsbedrag tussen de € 250.000 en € 500.000 is het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden onvoorwaardelijk. Bij een benadelingsbedrag tussen de € 125.000 en € 250.000 is het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden onvoorwaardelijk. Hoewel het hof in de onderhavige zaak uitgaat van een benadelingsbedrag van in totaal € 485.843, houdt het ook rekening met de omstandigheid dat door [rechtspersoon] naar aanleiding van een schikking met de curator een bedrag van € 300.000 in de boedel is gestort, waarvan in elk geval een gedeelte aan de Belastingdienst als preferente schuldeiser is betaald.
Gelet op de ernst van de feiten en het gegeven dat de verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld en dus bepaald niet regeltrouw is gebleken, acht het hof passend en geboden aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede een taakstraf van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Met oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf wordt zowel de ernst van het bewezenverklaarde feit tot uitdrukking gebracht alsook de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Omdat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 1 tenlastegelegde feit, ziet het hof geen aanleiding om, zoals de rechtbank, enig niet inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 51, 57, 63, 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-064664-22 onder 2 en het in de zaak met parketnummer 82-040620-23 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 8 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.R. Hartmann en mr. M.M. Koevoets zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

3.Vgl. HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1321; HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:717; HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1758; HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:559 en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:272.
4.Vgl. HR 21 juni 1926, NJ 1926, p. 955 en HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9096.
5.Zie DOC-031-10.
6.Vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1.
7.Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.2.-3.5.3. en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985.