ECLI:NL:GHSHE:2025:2479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
23/1602, 23/1603 en 25/878
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2016, 2017 en een navorderingsaanslag IB/PVV voor 2018. De belanghebbende, die in 2010 naar België emigreerde, ontving geen uitnodigingen voor het doen van aangifte. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op, waarbij hij stelde dat er sprake was van nieuwe feiten. Het hof oordeelde dat de navorderingsaanslag voor 2016 gerechtvaardigd was, omdat de woning van belanghebbende niet als box 3-bezitting was opgenomen in de primitieve aanslag. De inspecteur was niet verplicht om jaarlijks de systemen te raadplegen om te beoordelen of er een heffingsbelang was. Voor de navorderingsaanslag 2017 werd het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op nihil, maar het hof oordeelde dat de ongerealiseerde waardestijging van de woning moest worden meegenomen, waardoor het box 3 inkomen moest worden verminderd. Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2018 oordeelde het hof dat het kenbaarheidsvereiste was voldaan, omdat het verschil in belasting meer dan 30% bedroeg. Het hof verklaarde het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1602, 23/1603 en 25/878
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2023, nummers BRE 22/3427, 22/3429 en 22/3430, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) 2016 en 2017 en een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij deze beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen in de zaken met betrekking tot de navorderingsaanslag IB 2016 (22/3427) en 2017 (22/3429) gegrond verklaard en het beroep in de zaak met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 (22/3430) ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur aan belanghebbende de proceskosten vergoedt en zowel de inspecteur als de griffier het griffierecht.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit is bij het hof geregistreerd onder nummer 25/878. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk met twee bijlagen ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Gemachtigde heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde van 24 februari 2010 tot 21 juni 2018 in België. Vanaf 22 juni 2018 woont zij weer in Nederland.
2.2.
Belanghebbende ontving in de jaren 2016 tot en met 2018 uit Nederland de volgende inkomsten:
jaar
SVB (AOW)
PF slagersbedrijf
Aegon
2016
€ 15.068
€ 128
€ 67.206
2017
€ 15.261
€ 128
€ 67.206
2018
€ 15.412
€ 128
€ 67.206
2.3.
Belanghebbende is eigenaar van een in Nederland gelegen woning (hierna: de woning). De woning staat haar ter beschikking voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd.
2.4.
Na haar emigratie in 2010 ontving belanghebbende niet meer jaarlijks automatisch een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor het jaar 2016 is belanghebbende niet uitgenodigd om aangifte IB te doen. Belanghebbende heeft zelf ook geen aangifte IB 2016 gedaan.
2.5.
Nadat de inspecteur op 2 juli 2018 informatie van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën ontving, is voor de jaren 2017 en 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van een aangifte uitgereikt. Belanghebbende heeft over deze jaren aangifte gedaan.
2.6.
De navorderingsaanslagen IB 2016 en 2017 zijn opgelegd met dagtekening 27 november 2021 (2016) en 4 december 2021 (2017). De navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is opgelegd met dagtekening 27 november 2021.
2.7.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.745. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een box 1 inkomen van € 67.334 en een box 3 inkomen van nihil.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van het belastingjaar 2016 niet over een navorderingsgrond beschikte?
II. Is het juist dat de rechtbank het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor wat betreft belastingjaar 2017 op nihil heeft vastgesteld?
III. Is het incidentele hoger beroep met betrekking tot 2018 ontvankelijk? Zo ja: Is voldaan aan het zogenoemde kenbaarheidsvereiste als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
3.2.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep inzake de belastingjaren 2016 en 2017 en primair tot het niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaren van het incidentele hoger beroep van belanghebbende.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de belastingjaren 2016 en 2017 en tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB 2018.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil in principaal beroep
I De navorderingsaanslag IB 2016: is sprake van een nieuw feit?
4.1.
Artikel 16, lid 1, AWR luidt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.
Artikel 6 AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is, kan uitnodigen tot het doen van aangifte.
4.2.
De inspecteur stelt dat hij beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR, zodat hij de navorderingsaanslag mocht opleggen. Zoals de inspecteur reeds bij de rechtbank heeft erkend, was het onjuist dat hij in de navorderingsaanslag de AOW-uitkering had begrepen aangezien het heffingsrecht daarover aan België toekomt, maar is de navordering toch gerechtvaardigd vanwege een ander nieuw feit. De woning van belanghebbende is namelijk niet als box 3-bezitting in de primitieve aanslag begrepen. Hoewel die woning in de systemen van de inspecteur is terug te vinden, heeft hij geen ambtelijk verzuim begaan want hij is niet gehouden om voor personen die niet automatisch zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte, jaarlijks de systemen te raadplegen om te beoordelen of er mogelijk een heffingsbelang bestaat. [1] Belanghebbende had zelf om een aangiftebiljet moeten vragen op grond van artikel 6, lid 3, AWR en artikel 2, lid 1 en lid 6, Uitvoeringsregeling AWR.
Dat belanghebbende in haar aangifte IB 2017 wel de woning heeft vermeld doet aan het voorgaande niet af want die aangifte is geautomatiseerd afgedaan zonder nadere beoordeling. In dit geval is volgens de inspecteur interne compensatie mogelijk want het gaat hier enkel om één besluit, namelijk een aanslag inkomstenbelasting. [2]
4.3.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim van de inspecteur. Voordat zij emigreerde was zij steeds uitgenodigd tot het doen van aangifte IB en heeft zij de verschuldigde belasting ook jaarlijks op aanslag betaald. Hierdoor droeg de inspecteur kennis van het feit dat belanghebbende gedurende de jaren dat zij woonachtig was in België een in Nederland gelegen woning bezat. Derhalve is sprake van een ambtelijk verzuim en kan de woning in Nederland niet als een nieuw feit worden gezien. Ook had de inspecteur het heffingsbelang kunnen afleiden uit haar aangifte IB 2017 waarin de woning in Nederland was vermeld.
Volgens belanghebbende is interne compensatie niet mogelijk, aangezien de aanslag inkomstenbelasting een meerledig besluit is [3] . Het betreft afzonderlijke heffingen, te weten één over het inkomen uit huidige en/of vroegere dienstbetrekking en één uit vermogensopbrengsten.
4.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 geen aangifte IB ingediend. De inspecteur heeft niet binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar na afloop van het belastingjaar, dus uiterlijk op 31 december 2019, een definitieve aanslag opgelegd. De inspecteur heeft daarom een navorderingsaanslag opgelegd, en wel binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar na afloop van het belastingjaar.
In geschil is of de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Meer specifiek is in geschil of de inspecteur beschikte over een nieuw feit of dat sprake is van een ambtelijk verzuim.
4.5
Het hof overweegt dat uit de gedingstukken volgt dat de inspecteur voor het laatst in de aangifte over 2010 kennis kon nemen van de woning. Belanghebbende heeft na haar emigratie nimmer verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet gehouden was om belanghebbende op de voet van artikel 6 AWR ambtshalve uit te nodigen tot het doen van een aangifte. Het uitnodigen tot het doen van aangifte is namelijk een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Gelet op het feit dat belanghebbende vanaf februari 2010 was geëmigreerd naar België kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur zonder redelijke grond heeft afgezien van het uitnodigen van belanghebbende tot het doen van aangifte. Niet uit te sluiten was namelijk dat de woning ondanks de emigratie toch als “eigen woning” in de zin van artikel 3.111, lid 2 en volgende, Wet IB 2001, was aan te merken of dat op de woning een schuld rustte waardoor heffing niet aan de orde was.
Nu er geen aangifte is gedaan, kan van de inspecteur voorts niet worden verwacht dat hij voor een aanslag IB 2016, zes jaar nadat de belanghebbende is geëmigreerd, ambtshalve de systemen raadpleegt om na te gaan of er sprake is van een potentieel heffingsbelang. De enkele omstandigheid dat de inspecteur beschikte over gegevens uit de belastingaangifte 2010 van belanghebbende van vóór haar emigratie naar België, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een woning in Nederland, is geen informatie op grond waarvan de inspecteur in redelijkheid moest veronderstellen dat er in 2016 nog een heffingsbelang aanwezig was. Dat de woning wel in de aangifte IB 2017 van belanghebbende, ingediend op 30 april 2019, was vermeld, maakt dit niet anders, nu deze aangifte geautomatiseerd is afgedaan. [4] Er is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim van de inspecteur.
4.6.
Het hof is verder van oordeel dat in dit geval interne compensatie mogelijk is. In het arrest van 2 december 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat interne compensatie bij een meerledig besluit niet mogelijk is. In dit geval is er echter geen sprake van een meerledig besluit maar is slechts sprake van één besluit, namelijk een aanslag inkomstenbelasting. Dat maakt interne compensatie mogelijk nu van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet is gebleken.
4.7.
De conclusie is derhalve dat de inspecteur mocht navorderen over het belastingjaar 2016.
II De navorderingsaanslag IB 2017: is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nihil?
4.8.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.745. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd naar een berekend box 1 inkomen van € 67.334 en een box 3 inkomen van nihil. De rechtbank overwoog met betrekking tot het box 3 inkomen, voor zover thans van belang, dat gekeken moet worden naar het werkelijk rendement. Omdat de woning niet werd verhuurd, heeft de rechtbank het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende op het werkelijk genoten inkomen, zijnde nihil, bepaald.
4.9.
De inspecteur heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat op basis van de Wet rechtsherstel box 3 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een hoger bedrag zou uitkomen dan berekend in de navorderingsaanslag en gesteld dat daarom moet worden uitgegaan van het in de navorderingsaanslag IB 2017 berekende forfaitaire rendement.
In zijn tiendagenstuk heeft de inspecteur zijn standpunt aangepast naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 [5] (hierna: het arrest van 20 december 2024). Op grond hiervan dient ook de WOZ-waardestijging te worden meegenomen bij de bepaling van het werkelijk rendement. Het gaat in dit kader om de WOZ-waarde op 1 januari 2017 versus 1 januari 2018, en aldus de waardes van de woning op peildata 1 januari 2016 versus 1 januari 2017 (de t-1 methode). De ongerealiseerde vermogensstijging voor 2017 bedraagt daarmee € 11.000. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld op € 13.745. De verschuldigde heffing hiervoor is € 4.123, zijnde 30% van € 13.745. Dit moet nu € 3.300 worden. Dit heeft eveneens tot gevolg dat de belastingrente evenredig verlaagd moet worden, aldus de inspecteur.
4.10.
Belanghebbende heeft zich onder meer beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [6] en gesteld dat het gaat om het werkelijk behaalde rendement. Met ongerealiseerde vermogenswinsten hoeft derhalve geen rekening te worden gehouden.
4.11.
Gelet op het arrest van 20 december 2024 moet de ongerealiseerde waardestijging van het onroerend goed wel worden meegenomen bij de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen. Nu de, cijfermatig niet betwiste, berekening van de inspecteur op basis van het genoemde arrest van de Hoge Raad voor belanghebbende gunstiger is dan die op basis van de Wet rechtsherstel box 3, dient het box 3 inkomen van de navorderingsaanslag te worden verminderd tot € 11.000 en dient de belastingrente dienovereenkomstig te worden verlaagd.
Ten aanzien van het geschil in incidenteel beroep
III. navorderingsaanslag IB/PVV 2018; is belanghebbende ontvankelijk en is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste?
Ontvankelijkheid incidentele hoger beroep
4.12.
De inspecteur stelt dat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat het hof belanghebbende per brief van 21 november 2023 in kennis heeft gesteld van de gronden van het hoger beroepschrift van de inspecteur. De uiterste termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep was 2 januari 2024, namelijk zes weken nadat het hof de gronden van het hoger beroep aan belanghebbende had verzonden. [7]
4.13.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en stelt dat zij pas kennis kreeg van het feit dat er een hoger beroep was ingediend naar aanleiding van een brief van de griffie van het hof van 8 januari 2024. Naar aanleiding hiervan is door gemachtigde namens belanghebbende zo spoedig mogelijk een verweerschrift toegezonden tevens bevattende het incidentele hoger beroep.
4.14.
Het hof constateert dat het verweerschrift tevens inhoudende het incidentele hoger beroep bij het hof is ingekomen op 18 januari 2024. Het incidenteel hoger beroep moet ingesteld worden binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden [8] . Het hof heeft ambtshalve onderzocht wanneer de brief van 21 november 2023, die de gronden van het hoger beroepschrift van de inspecteur bevatte en waarin belanghebbende tevens in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 2 januari 2024 een verweerschrift in te dienen en eventueel incidenteel beroep in te stellen, aan belanghebbende is verzonden. Het hof stelt vast dat belanghebbende niet digitaal procedeerde en dat de betreffende brief daarom per post is verzonden. Het hof heeft echter de verzenddatum van deze per post verzonden brief niet kunnen achterhalen. Gelet hierop acht het hof het incidentele hoger beroep ontvankelijk.
Het kenbaarheidsvereiste
4.15.
Artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR luidt:
‘Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.’
4.16.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 acht het hof het volgende van belang. In de primitieve aanslag IB/PVV 2018 met dagtekening 6 augustus 2020 is het verzamelinkomen overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld op nihil. Nadat de inspecteur was gebleken dat de door belanghebbende ontvangen pensioenen niet op de juiste wijze in de heffing waren betrokken, heeft hij voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334. Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur stelt dat hij daartoe bevoegd was omdat sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR op grond waarvan navordering mogelijk is.
4.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het opleggen van de primitieve aanslag 2018 sprake was van een fout als gevolg van de automatische verwerking van de aangifte en dat gelet op de feiten en omstandigheden sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout die navordering rechtvaardigt. Omdat een nihilaanslag is opgelegd, terwijl € 5.365 aan IB/PVV was verschuldigd, is ook voldaan aan het 30%-criterium. De inspecteur was daarom bevoegd tot het opleggen van de navorderingsaanslag
4.18.
Het hof constateert dat belanghebbende in hoger beroep geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2018 geen sprake was van een beoordelingsfout van de inspecteur maar van een fout als gevolg van de automatische verwerking van de aangifte. Dit staat derhalve in hoger beroep niet ter discussie.
4.19.
Belanghebbende stelt in hoger beroep enkel dat niet voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste. In dat verband stelt belanghebbende dat uit de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 blijkt dat het te betalen bedrag van de navorderingsaanslag, exclusief belastingrente, € 4.924,00 bedraagt. Het bedrag wat op grond van de navorderingsaanslag moet worden betaald is, wanneer wordt uitgegaan van het totaalbedrag van de verschuldigde IB/PVV ad € 22.137,00, 22,2%, hetgeen minder is dan 30%. Uit de primitieve aanslag van 6 augustus 2020 blijkt dat er geen restitutie heeft plaatsgevonden van de ingehouden loonbelasting ad € 17.213,00. Dit heeft tot gevolg dat het na te vorderen bedrag minder is dan de 30% van artikel 16, tweede lid, letter c van de AWR, aldus belanghebbende.
4.20.
De inspecteur brengt hiertegen in dat de zienswijze van gemachtigde onjuist is. Uit de primitieve aanslag IB/PVV 2018 volgt dat de verschuldigde heffing nihil is. De verschuldigde IB/PVV op grond van de navorderingsaanslag bedraagt € 22.137. Hierop is de loonheffing in mindering gebracht van € 17.213. Het bedrag van de navorderingsaanslag, exclusief belastingrente, is hiermee € 4.924. Het verschil wordt immers volgens de inspecteur bepaald door te kijken naar de verschuldigde IB/PVV op grond van de (primitieve) aanslag en deze af te zetten tegen de verschuldigde IB/PVV op grond van de navorderingsaanslag en niet, zoals gemachtigde doet, door te kijken naar het verschuldigde bedrag na voorheffing binnen deze belastingaanslag.
4.21.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR is voldaan. Uit genoemde wetsbepaling volgt dat het verschil wordt bepaald door de verschuldigde belasting op grond van de (primitieve) aanslag af te zetten tegen de verschuldigde belasting op grond van de navorderingsaanslag. Anders dan belanghebbende stelt, blijkt uit het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 (bijlage 18 bij het verweerschrift in eerste aanleg), dat de loonheffing wel degelijk in mindering is gebracht op het nog te betalen bedrag aan IB/PVV. De verschuldigde IB/PVV op grond van de navorderingsaanslag komt daarmee op € 4.924 terwijl de primitieve aanslag nihil bedroeg. Gelet op dit verschil van meer dan 30% wordt verondersteld dat het belanghebbende kenbaar moet zijn geweest dat de primitieve aanslag te laag is vastgesteld. Gelet hierop is het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Tussenconclusie in principaal en incidenteel beroep.
4.22.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.24.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [9]
4.25.
Het hof constateert dat de bezwaarschriften van belanghebbende door het bestuursorgaan zijn ontvangen op 24 december 2021 en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 5 oktober 2023. Voorts doet het hof uitspraak op de hieronder in het dictum aangegeven datum, die gelegen is vóór 5 oktober 2025. Gelet hierop is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om (immateriële) schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van het griffierecht, nu zij zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk is gesteld.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, nu belanghebbende zowel in het principaal als in het incidenteel beroep in het ongelijk is gesteld. Dat de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag IB 2017 heeft geconcludeerd dat deze dient te worden verminderd, maakt het voorgaande niet anders, aangezien belanghebbende enkel (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2018.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak 22/3427 (IB 2016);
  • verklaart dat beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak 22/3429 (IB 2017);
  • verklaart dat beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB 2017;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB 2017 tot een berekend belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.000;
  • vermindert de beschikking belastingrente 2017 dienovereenkomstig, en;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door J.C.E. Ackermans-Wijn, voorzitter, A.J. Kromhout en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps J.C.E. Ackermans-Wijn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6652, rechtsoverweging 1.18.
2.De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6490 (hierna: het arrest van 2 december 2011).
3.Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt eveneens naar het arrest van 2 december 2011.
4.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
7.Artikel 8:110, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
8.Artikel 8:110, lid 2, Awb.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.