ECLI:NL:GHSHE:2025:2766

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
23/1155
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 met betrekking tot voorzieningen voor asbestsanering en luchtwassers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 heeft bevestigd. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, waarbij hij de voorzieningen voor asbestsanering en groot onderhoud niet accepteerde. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, met uitzondering van de boetebeschikking. Belanghebbende stelde dat de inspecteur het hoor- en inzagerecht had geschonden en dat er een nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de voorzieningen niet aan de wettelijke eisen voldeden. De inspecteur had de navorderingsaanslag terecht opgelegd, omdat de voorzieningen niet voldeden aan de toerekeningseis en de zekerheidseis. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1155
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 juli 2023, nummer BRE 21/5921, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 23/1154.
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn broer [broer] zijn bij overeenkomst van 1 februari 2013 een samenwerking (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) aangegaan met [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) voor de uitoefening van een varkensbedrijf op locaties in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] . Daarbij heeft belanghebbende zijn arbeid en ervaring ingebracht en [bedrijf 1] onder andere het gebruik en genot van de genoemde vier bedrijfslocaties. Kort na aanvang heeft [broer] de samenwerking verlaten. Belanghebbende heeft de samenwerking met [bedrijf 1] voortgezet. De samenwerkingsovereenkomst bepaalde dat [bedrijf 1] drie jaar na het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst het varkensbedrijf ter overname aan belanghebbende mocht aanbieden (via een aandelen- of via een activa-passiva transactie) en dat belanghebbende dan de plicht tot overname zou hebben.
2.2.
Tot en met 2016 oefende belanghebbende zijn ondernemingsactiviteiten uit in een maatschap met zijn toenmalige partner [naam 1] (hierna: de maatschap [belanghebbende] - [naam 1] ). Op 22 maart 2017 heeft de Belastingdienst een onderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de maatschap [belanghebbende] - [naam 1] over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 (hierna: het onderzoek). Het inleidend gesprek heeft op 24 april 2017 plaatsgevonden met belanghebbendes vader [vader] (hierna: de vader) en [gemachtigde] . Het controlerapport van het onderzoek van 9 oktober 2017 (hierna: het controlerapport) bevat de volgende passage:
“De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van varkenshouderij en vermeerderingsbedrijf. Tot en met 2012 werden de werkzaamheden verricht vanuit locatie [adres 1] te [plaats 1] . Vanaf 2013 worden de werkzaamheden verricht vanuit vier bedrijfslocaties, namelijk:
• Drie varkensstallen op het adres [adres 1] te [plaats 1]
• Drie varkensstallen op het adres [adres 2] in [plaats 2]
• Twee varkenstallen op het adres [adres 3] in [plaats 3]
• Vier varkensstallen op het adres [adres 4] in [plaats 4]
Alle stallen zijn gedateerd en in alle stallen is nog asbest verwerkt. Willen de stallen blijven voldoen aan de wettelijke vereisten, dan zal er in de toekomst geïnvesteerd moeten worden (zoals asbestverwijdering, vernieuwing inrichting en de aanschaf van luchtwassers).”
2.3.
Belanghebbende is in de loop van 2017 (met terugwerkende kracht tot het begin van het kalenderjaar) voor het varkensbedrijf een maatschap aangegaan met de vader (hierna: de maatschap [naam maatschap] ). Belanghebbende is gerechtigd tot 90% van de winst van de maatschap [naam maatschap] . De vader is gerechtigd tot 10% van de winst.
2.4.
Op 31 augustus 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend en daarbij een winst uit onderneming (tevens verzamelinkomen) aangegeven van € 97.571. Uit een bijlage bij de aangifte blijkt dat de maatschap [naam maatschap] een dotatie aan de overige voorzieningen heeft gedaan van € 461.400. Volgens de in de bijlage gegeven specificatie is een bedrag van € 176.400 gedoteerd aan een ‘voorziening asbestsanering’ en een bedrag van € 285.000 aan een ‘voorziening groot onderhoud’. De aanslag IB/PVV 2017 is op 24 september 2019 conform de aangifte vastgesteld.
2.5.
Op 25 februari 2020 heeft belanghebbende tezamen met de vader een verzoek om afgifte van een beschikking voor geruisloze inbreng per 1 januari 2019 van het in de maatschap [naam maatschap] gedreven varkensbedrijf gedaan. Uit de bijlagen bij het verzoek blijkt dat de inbreng mede een voorziening asbestsanering (van € 176.400) en een voorziening luchtwassers (van € 285.000) omvat. De inspecteur heeft de gevraagde beschikking op 1 mei 2020 gegeven en verzocht om een toelichting op de voorzieningen asbestsanering en luchtwassers.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2021 aan belanghebbende een navorderingsaanslag (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 454.695. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
- Aangegeven winst uit onderneming € 97.571
- Correctie voorziening asbestsanering € 158.760 [1]
- Correctie voorziening groot onderhoud € 256.500 [2]
- Correctie mkb-vrijstelling -/- € 58.1364 [3]
Tevens is bij beschikking € 19.487 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete van € 28.500 opgelegd. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
2.7.
Belanghebbende heeft op 18 mei 2021 een bezwaarschrift ingediend en daarin verzocht om te worden gehoord.
2.8.
Bij brief van 23 juni 2021 heeft de inspecteur drie data voor het hoorgesprek, op 23, 24 en 26 augustus 2021, voorgesteld.
2.9.
Bij brief van 28 juli 2021 heeft de inspecteur op verzoek van [gemachtigde] uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift en een nieuwe datum voor het hoorgesprek, op 19 oktober 2021, voorgesteld.
2.10.
Bij brief van 15 oktober 2021 heeft de inspecteur opnieuw op verzoek van [gemachtigde] uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift en zes nieuwe tijdstippen voor het hoorgesprek, op 18, 19 en 23 november 2021 om 10.00 uur en om 13.00 uur, voorgesteld.
2.11.
Per mail van 26 oktober 2021 heeft [gemachtigde] voorgesteld om medio november 2021 een aantal datumvoorstellen voor het hoorgesprek door te geven.
2.12.
Per aangetekende brief van 27 oktober 2021 heeft de inspecteur [gemachtigde] verzocht uiterlijk 2 november 2021 een keuze te maken voor een van de voorgestelde tijdstippen in november 2021. Daarbij heeft de inspecteur erop gewezen dat als [gemachtigde] geen keuze zou maken de inspecteur naar bevind van zaken verder zou gaan met de afhandeling van de bezwaarschriften.
2.13.
Op 15 november 2021 heeft [gemachtigde] geantwoord en aangegeven dat hij een hoorgesprek wenst, maar dat dit pas in januari 2022 zou kunnen plaatsvinden wegens de eerder gemelde langdurige uitval van collega's en een opgestapelde werkvoorraad. [gemachtigde] heeft de inspecteur verzocht een aantal dinsdagen en woensdagen in januari aan te geven waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden.
2.14.
De inspecteur heeft op 23 november 2021 uitspraak gedaan en het bezwaar afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Heeft de inspecteur het hoor- en inzagerecht geschonden?
  • Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
  • Is er een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
  • Mocht belanghebbende in 2017 voorzieningen voor asbestsanering en groot onderhoud ten laste van de fiscale winst vormen?
  • Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
  • Is het juiste bedrag aan belastingrente in rekening gebracht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de navorderingsaanslag en tot een integrale proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Hoor- en inzagerecht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, de hoorplicht en het inzagerecht heeft geschonden door hem niet te horen voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar.
4.2.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit te nemen dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat laatste is het geval wanneer met dat besluit het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. [4] De inspecteur heeft niet nagevorderd ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. Belanghebbendes beroep op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel faalt dan ook.
4.3.
Artikel 7:2, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de belanghebbende wordt gehoord voordat op het bezwaar beslist wordt en 7:4, lid 2, Awb bepaalt dat het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage liggen. Artikel 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 Awb belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Paragraaf 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht [5] bepaalt (conform artikel 7:2 Awb en in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR) dat het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur ligt.
4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur het hoor- en inzagerecht niet geschonden door op 23 november 2021 uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde voor de maanden augustus, oktober en november 2021 in totaal tien verschillende data voorgesteld voor het hoorgesprek. Belanghebbende is, onder verwijzing naar de coronacrisis en omstandigheden op het kantoor van [gemachtigde] , op geen van die voorstellen ingegaan. Ook in de mail van belanghebbende van 15 november 2021 wordt geen datum voorgesteld waarop het hoorgesprek kan plaatsvinden. Door ruim een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift onder deze omstandigheden voorrang te geven aan het binnen een redelijke termijn beslissen op bezwaar heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Van een schending van het hoorrecht en het daarmee verbonden inzagerecht is dan ook geen sprake.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.5.
Op grond van artikel 8:42 Awb is de inspecteur verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Dit zijn alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [6] Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Hij wijst daarbij naar het onderzoek (zie 2.2) waarbij hij stelt dat ook de samenwerking met [bedrijf 1] , de slechte staat van de stallen, de noodzaak voor het uitvoeren van achterstallig onderhoud en de vorming van een onderhoudsvoorziening zijn besproken tussen de Belastingdienst en [gemachtigde] . Volgens belanghebbende moeten door de Belastingdienst aantekeningen van die gesprekken zijn gemaakt en behoren deze aantekeningen tot de stukken die door de inspecteur moeten worden overgelegd.
4.6.
Uit het controlerapport (zie 2.2) blijkt dat de samenwerking met [bedrijf 1] , de staat van de stallen en de noodzaak voor toekomstige investeringen destijds zijn besproken met de Belastingdienst. Uit het rapport blijkt niet dat de vorming van voorzieningen voor deze investeringen in het kader van de inkomstenbelasting is besproken. De inspecteur heeft gesteld en op de zitting herhaald dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat het dossier buiten het controlerapport geen notities met betrekking tot het onderzoek bevat. Het hof heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Het dossier bevat ook geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken. Van een schending van artikel 8:42 Awb is dan ook geen sprake.
Nieuw feit / ambtelijk verzuim
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door bij de primitieve aanslagregeling IB/PVV 2017 de voorzieningen voor asbestsanering en groot onderhoud niet te onderzoeken. Hij voert daartoe aan dat (i) de vorming van een voorziening een uitwerppost is die de inspecteur had moeten onderzoeken, (ii) de vorming van een voorziening voor het achterstallige onderhoud bij het onderzoek (zie 2.2) is besproken, (iii) de samenwerking met [bedrijf 1] ook bij het onderzoek is besproken, (iv) in het rapport een voorziening voor de kosten van een juridische procedure is beoordeeld, (v) het bedrag van de gevormde voorzieningen hoog was, en (vi) de inspecteur de post voorzieningen wel heeft onderzocht bij zijn beoordeling van het verzoek om afgifte van een beschikking voor geruisloze inbreng (zie 2.5).
4.8.
Artikel 16, lid 1, AWR bepaalt dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Bij het bepalen of sprake is van de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist is, is het niet van belang of de aangifte door een geautomatiseerd systeem op grond van vooraf vastgestelde criteria ('uitworpredenen') in aanmerking komt voor nader onderzoek en is ook niet van belang of dat nadere onderzoek heeft plaatsgevonden. [7] Het hof moet dus de vraag beantwoorden of de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte IB/PVV 2017 van belanghebbende opgenomen gegevens juist waren.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet gehouden was om bij de regeling van de (primitieve) aanslag de dotaties aan de voorzieningen asbestsanering en groot onderhoud te onderzoeken omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze dotaties juist waren. Dat de post voorzieningen in het systeem van de Belastingdienst is opgenomen als een mogelijke uitwerpreden doet daar niet aan af. Ook de hoogte van de dotaties is geen dwingende reden voor nader onderzoek omdat deze niet opvallend is voor doeleinden zoals asbestsanering en groot onderhoud. Datzelfde geldt voor het feit dat bij het onderzoek een voorziening voor juridische kosten is beoordeeld en dat bij het onderzoek de samenwerking met [bedrijf 1] en toekomstige uitgaven voor groot onderhoud zijn besproken. Ook als er veronderstellende wijze van uitgegaan wordt dat belanghebbende of [gemachtigde] bij het onderzoek al heeft aangegeven dat in de toekomst een voorziening voor groot onderhoud zal worden gevormd neemt dit niet de (niet-onwaarschijnlijke) mogelijkheid weg dat de daarvoor gevormde voorziening juist was. De omstandigheid dat de inspecteur de voorzieningen wel beoordeeld heeft bij het verzoek om geruisloze inbreng betekent niet dat hij dit ook bij de (primitieve) aanslagregeling had moeten doen. Van een ambtelijk verzuim is dan ook geen sprake en dat betekent dat de inspecteur mocht navorderen.
Voorzieningen
4.10.
Belanghebbende stelt dat hij vanaf de aanvang van zijn samenwerking met [bedrijf 1] de economische eigendom van de bedrijfslocaties had en dat de maatschap [naam maatschap] in 2017 de voorzieningen voor de toekomstige uitgaven voor asbestsanering en groot onderhoud mocht vormen. Voor de voorziening voor groot onderhoud voert hij aan dat deze ziet op de toekomstige uitgaven voor luchtwassers. Hij betoogt dat deze uitgaven hun oorsprong hebben in de regelgeving die reeds in 2017 bestond, toe te rekenen zijn aan de periode vóór de balansdatum van 31 december 2017 en met een redelijke mate van zekerheid zullen worden gemaakt. Deze uitgaven zijn volgens hem kosten en geen investeringen omdat de luchtwassers geen nutseenheden toevoegen en ook niet leiden tot een verlengde levensduur van de stallen. Voor de luchtwassers heeft belanghebbende een ondertekende offerte van 30 december 2019 verstrekt met een totaalprijs van € 132.000 en twee facturen van [bedrijf 2] (van 16 mei 2020 en 29 mei 2020). Voor de voorziening voor de asbestsanering voert belanghebbende aan dat de kans aanmerkelijk is dat asbestdaken bij de installatie van de luchtwassers zullen worden beschadigd en als gevolg daarvan volledig zullen moeten worden vervangen. Belanghebbende stelt dat ook de uitgaven voor de asbestsanering hun oorsprong hebben vóór de balansdatum, zijn toe te rekenen aan de periode vóór de balansdatum en met een redelijke mate van zekerheid zullen moeten worden gemaakt. Ter onderbouwing van de hoogte van de dotatie aan de voorziening voor asbestsanering heeft belanghebbende een vrijblijvende offerte van 3 juni 2020 overgelegd met een bedrag van € 71.362 voor het verwijderen van de asbestdaken en een bedrag van € 328.650 voor het aanbrengen van een stalen dak met 6 cm isolatie.
4.11.
De inspecteur stelt dat de luchtwassers nodig zijn om de onderneming in de toekomst te kunnen blijven uitoefenen en een zelfstandig bedrijfsmiddel vormen. De kosten hiervan zijn toerekenbaar aan de toekomstige jaren waarin zij hun werk zullen doen en de kosten daarvan kunnen sowieso niet voorzien worden omdat deze geactiveerd en afgeschreven moeten worden. Voor de asbestsanering stelt de inspecteur dat in 2017 niet kon worden gezegd dat deze met een redelijke mate van zekerheid zouden worden gemaakt aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2017 het voornemen had om de asbestdaken te vervangen en dat er in 2017 slechts een wetsvoorstel lag om asbestdaken met ingang van het jaar 2025 te verbieden en dat dit wetsvoorstel niet is aangenomen. Als er al een voorziening voor de asbestsanering kan worden gevormd dan dienen de kosten van verbetering (te weten de isolatie) te worden geactiveerd in plaats van te worden voorzien, aldus de inspecteur.
4.12.
Bij de bepaling van de jaarwinst mag een passiefpost worden gevormd voor toekomstige uitgaven, als die uitgaven (i) hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis), (ii) ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis) en (iii) er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis). [8] Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden voor de vorming van de voorzieningen is voldaan en om het bedrag van de dotaties aan de voorzieningen op een aannemelijke wijze te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat aan de drie cumulatieve vereisten voor de vorming van een voorziening is voldaan, noch voor de voorziening voor groot onderhoud/de luchtwassers, noch voor de voorziening voor de asbestsanering.
4.13.
De kosten voor de luchtwassers houden verband met het voornemen van belanghebbende om het varkensbedrijf na 1 januari 2020 voort te zetten en de kosten daarvan kunnen dan ook niet aan het jaar 2017 worden toegerekend. Aan de toerekeningseis is dus niet voldaan en voor de toekomstige kosten van de luchtwassers mag dan ook in 2017 geen voorziening gevormd worden.
4.14.
Voor de toekomstige kosten voor de asbestsanering geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor 31 december 2017 een redelijke mate van zekerheid heeft bestaan dat deze zullen worden gemaakt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor jaareinde 2017 voornemens was de asbestsanering uit te voeren. In 2017 golden geen regels die hem verplichtten om tot sanering over te gaan. Dat er een wetsvoorstel lag om asbestdaken vanaf 1 januari 2025 te verbieden is niet voldoende om een redelijke mate van zekerheid te constateren. De door belanghebbende overgelegde offerte voor de sanering is van ná de balansdatum. Belanghebbende heeft gesteld dat de kans aanmerkelijk is dat bij de voorgenomen installatie van luchtwassers de asbestdaken van alle stallen moeten worden vervangen maar heeft dit, ondanks de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan de zekerheidseis is voldaan. Dat betekent dat ook voor de toekomstige uitgaven voor de eventuele vervanging van de asbestdaken in 2017 geen voorziening gevormd mag worden.
Vertrouwensbeginsel
4.15.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door na te vorderen omdat (i) bij het onderzoek (zie 2.2) is besproken dat er voorzieningen gevormd zouden worden voor de verwijdering van de asbest en de aanschaf van luchtwassers, (ii) het varkensbedrijf is ingebracht in een B.V. en de aanslag vennootschapsbelasting over het eerste lange boekjaar conform de aangifte met de daarin gevormde voorzieningen en de van deze voorzieningen afgeboekte kosten is opgelegd en (iii) uit het voorbeeld ‘vervanging asbestdaken’ zoals opgenomen in het Besluit Jaarwinst [9] volgt dat in het onderhavige geval een voorziening mag worden gevormd, omdat de vervanging van de daken niet leidt tot hogere jaarlijkse nutsprestaties of levensduurverlening van de stallen.
4.16.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid, in dit geval de inspecteur, toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [10] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende redelijkerwijs mocht afleiden dat de voorzieningen in het jaar 2017 geaccepteerd zouden worden. Belanghebbende heeft gesteld dat hij bij het onderzoek heeft aangegeven dat voorzieningen zouden worden gevormd maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de controleambtenaren enige uitlating is gedaan waaruit belanghebbende mocht afleiden dat de inspecteur daarmee akkoord zou zijn. Gelet op de omstandigheid dat het onderzoek zag op de controle van de aangiften omzetbelasting van de maatschap [belanghebbende] - [naam 1] in een periode vóór 2017 ligt dat ook niet in de rede.
Als belanghebbende uit het volgen door de inspecteur van de aangifte vennootschapsbelasting over het eerste boekjaar van de B.V. al zou mogen afleiden dat de inspecteur een weloverwogen standpunt over de vorming van de voorzieningen had ingenomen, dan volgt daar nog niet uit dat de voorzieningen ook al eerder in 2017 hadden mogen worden gevormd. Voor ieder belastingjaar moet immers per balansdatum worden beoordeeld of aan de drie cumulatieve vereisten (zoals hiervoor in 4.12 genoemd) is voldaan. Ook kan belanghebbende uit het voorbeeld ‘vervanging asbestdaken’ zoals opgenomen in het Besluit Jaarwinst niet afleiden dat hij de voorziening voor de asbestsanering mocht vormen, alleen al omdat bij het voorbeeld uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er een concreet plan moet zijn voor de verwijdering van het asbestdak en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dergelijk concreet plan had. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
Belastingrente
4.17.
Aan belanghebbende is belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2018 tot en met 14 mei 2021. Van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 bedroeg het in rekening gebrachte percentage belastingrente 4% (conform artikel 30hb AWR). In de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 is dit percentage (conform artikel 30hb AWR) verlaagd naar 0,01%. Met ingang van 1 oktober 2020 is in artikel 30hb AWR bepaald dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Van 1 oktober 2020 tot en met 14 mei 2021 geldt een percentage van 4% op grond van artikel 30hb AWR in samenhang met artikel 1, onderdeel a, Besluit belasting- en invorderingsrente (hierna: Besluit BIR).
4.18.
Bij besluit van 16 april 2025, nr. 2025-96279 heeft de Staatssecretaris van Financiën als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c AWR aangemerkt de bezwaren tegen de belastingrente die vanaf 1 oktober 2020 in rekening is gebracht (onder andere) voor de inkomstenbelasting op grond van 30hb AWR in samenhang met artikel 1, onderdeel a, Besluit BIR.
4.19.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het aan hem in rekening gebrachte belastingrentepercentage disproportioneel is gelet op de rente op de kapitaalmarkt en daarom een inbreuk vormt op het eigendomsrecht volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). De inspecteur heeft toegezegd dat hij de voor de periode 1 oktober 2020 tot en met 14 mei 2021 in rekening gebrachte belastingrente ambtshalve zal verminderen als de definitieve uitkomst van de massaal bezwaarprocedure (zie 4.18) hiertoe aanleiding geeft. Belanghebbende heeft daarop haar stelling dat de aan haar in rekening gebrachte belastingrente moet worden verminderd, beperkt tot de rente die in rekening is gebracht voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 oktober 2020 en voor het overige laten vallen.
4.20.
Het hof stelt voorop dat de wetgever bij de beoordeling van wat een redelijke en proportionele verhouding is tussen het met een wet nagestreefde gerechtvaardigde doel en de (fundamentele) rechten van individuele belastingplichtigen, over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Het hof is van oordeel dat de wetgever, bij de regeling van de belastingrente (voor de periode tot 1 oktober 2020) die ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Belanghebbende heeft niet meer aangevoerd dan dat de belastingrente veel hoger is dan de kapitaalmarkrente. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een disproportionele heffing en dat hij getroffen is door een individuele buitensporige last. Het hof is dan ook van oordeel dat artikel 1 EP niet is geschonden.
Tussenconclusie
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, J.M. van der Vegt en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.90% van € 176.400.
2.90% van € 285.000.
3.(€ 158.760 + € 256.500) maal 14%.
4.Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917, r.o. 4.2.2.
5.Besluit van 15 oktober 2021, nr. 2021-9584, Stcrt. 2021, 44622.
6.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
7.Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
8.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.
9.Besluit van 25 januari 2023, nr. 2022-11246, Stcrt. 2023, 4100.
10.Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069 r.o. 2.3.1.