In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] c.s. tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 mei 2011 en 27 december 2011. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat was ingesteld tegen twee vonnissen van de rechtbank Breda, en de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere vonnissen van de rechtbank van 5 november 2008 en 13 mei 2009, en de arresten van het hof die aan deze cassatie ten grondslag liggen. De advocaten van beide partijen hebben de zaak toegelicht, waarbij de plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 8.318,34.