ECLI:NL:HR:2024:748

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
23/02277
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van bezwaarkosten en de toepassing van de dwangsomregeling in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een verzoek om vergoeding van bezwaarkosten kan worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag, waardoor de dwangsomregeling van toepassing zou zijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Kortenbach, had bezwaar gemaakt tegen een verzuimboete die gelijktijdig met een naheffingsaanslag in de omzetbelasting was opgelegd. In zijn bezwaar verzocht hij om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Inspecteur vernietigde de verzuimboete, maar besloot niet op het verzoek om kostenvergoeding. Na een ingebrekestelling door de belanghebbende, besloot de Inspecteur alsnog om een kostenvergoeding toe te kennen, maar weigerde de dwangsom omdat het verzoek te laat was ingediend.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat het verzoek om kostenvergoeding niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de dwangsomregeling daarom niet van toepassing is. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verwevenheid van het verzoek om kostenvergoeding met de behandeling van het bezwaar betekent dat het verzoek niet als een afzonderlijke aanvraag kan worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde verder dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02277
Datum24 mei 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 april 2023, nr. BK-22/00773, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/2451) betreffende een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Kortenbach, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 1 maart 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een verzuimboete die hem gelijktijdig met een naheffingsaanslag in de omzetbelasting was opgelegd. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.2
De Inspecteur heeft de verzuimboete vernietigd. In de uitspraak op bezwaar heeft hij niet beslist op het verzoek om een kostenvergoeding.
2.3
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld en verzocht om alsnog te beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding. Daarbij heeft belanghebbende de Inspecteur erop gewezen dat een dwangsom is verschuldigd indien de beslissing niet binnen twee weken wordt genomen.
2.4
Vervolgens heeft de Inspecteur alsnog beslist op het hiervoor in 2.1 bedoelde verzoek en een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.
2.5
Nadat belanghebbende had verzocht om vaststelling van een dwangsom, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij geen recht heeft op een dwangsom omdat het verzoek daartoe is binnengekomen nadat al uitspraak op bezwaar was gedaan.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding. Het geschil spitste zich toe op de vraag of dit verzoek is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 Awb.
3.2
Het Hof heeft overwogen dat een bestuursorgaan op grond van artikel 7:15, lid 3, Awb bij uitspraak op bezwaar beslist op een verzoek tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur dat heeft nagelaten. Indien de Inspecteur later alsnog – afzonderlijk – beslist op het verzoek om vergoeding van kosten, dient die beslissing op één lijn te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep kan worden ingesteld, aldus het Hof. Daarbij heeft het Hof verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191 (hierna: het arrest van 14 november 2014).
3.3
Uit het arrest van 14 november 2014 volgt volgens het Hof niet dat een latere beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding een afzonderlijke uitspraak op bezwaar is. Een eventuele latere beslissing complementeert de eerdere beslissing op bezwaar en wordt met het oog op de gewenste rechtsbescherming op één lijn gesteld met een uitspraak op bezwaar, zodat een vergeten beslissing via beroep kan worden afgedwongen, aldus het Hof.
3.4
Uit het arrest van 14 november 2014 volgt naar het oordeel van het Hof evenmin dat de beslissing op een verzoek om een kostenvergoeding een beslissing op aanvraag is. Dit valt volgens het Hof ook niet af te leiden uit de Awb. Omdat het verzoek om een kostenvergoeding geen afzonderlijke aanvraag is in de zin van artikel 1:3 Awb, is de dwangsomregeling volgens het Hof niet van toepassing op een dergelijk verzoek.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De klachten betogen primair dat het verzoek om een vergoeding voor de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, lid 3, Awb.
4.2
Artikel 7:15, lid 2, Awb houdt in dat een vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten op verzoek plaatsvindt, en slechts mogelijk is in gevallen waarin het bestreden besluit wordt herroepen. Daardoor is de beslissing op een dergelijk verzoek afhankelijk van de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Op grond van artikel 7:15, lid 3, Awb moet het verzoek worden gedaan voordat op het bezwaar is beslist. Dit een en ander leidt tot een zodanige verwevenheid met de behandeling van en de beslissing op het bezwaar, dat aan het in artikel 7:15, leden 2 en 3, Awb bedoelde verzoek voor de toepassing van artikel 4:17 Awb geen zelfstandig belang toekomt naast het bezwaarschrift. Het verzoek is vanwege de genoemde verwevenheid niet, naast het bezwaarschrift, als een afzonderlijke aanvraag tot het nemen van een besluit aan te merken. Daarom kan de beslissing op dat verzoek op zichzelf beschouwd niet worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17 Awb. [2] In dat opzicht onderscheidt een verzoek als dit zich van de verzoeken die aan de orde waren in de arresten van de Hoge Raad van 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134, en van 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:614. De klachten falen in zoverre.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, A.E.H. van der Voort Maarschalk en J.E.M. Polak, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2024.

Voetnoten

2.Vgl. CRvB 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:990, rechtsoverweging 4.5, en CRvB 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2422, rechtsoverweging 5.17.