ECLI:NL:GHDHA:2023:2470

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
200.330.802/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot uitlevering aan Rwanda; risico van flagrante schending van art. 6 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de uitlevering van [appellant] aan Rwanda. De Rwandese autoriteiten hebben verzocht om uitlevering van [appellant], die verdacht wordt van deelname aan de genocide in 1994. De uitleveringsrechter had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar [appellant] vorderde in kort geding dat de Staat wordt verboden hem uit te leveren, omdat hij vreest voor schending van zijn fundamentele rechten bij berechting in Rwanda. Het hof heeft geoordeeld dat er een reëel risico bestaat dat [appellant] bij uitlevering aan Rwanda te maken krijgt met een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat recht op een eerlijk proces waarborgt. Het hof heeft daarbij de mensenrechtensituatie in Rwanda in overweging genomen, waaruit blijkt dat politieke tegenstanders van het regime van president Kagame vaak geen eerlijk proces krijgen. Het hof heeft de vordering van [appellant] toegewezen en de uitlevering aan Rwanda verboden. Dit arrest is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de bescherming van mensenrechten en de waarborgen voor een eerlijk proces in uitleveringszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.330.802/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/645278/KG ZA 23-260
Arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant],
thans gedetineerd in […] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra in Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Bitter in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
De Rwandese autoriteiten hebben aan de Staat verzocht [appellant] uit te leveren. Rwanda wil [appellant] strafrechtelijk vervolgen omdat hij verdacht wordt van deelname aan de genocide in 1994. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft besloten [appellant] inderdaad naar Rwanda uit te leveren. [appellant] heeft vervolgens deze kort gedingprocedure aanhangig gemaakt, waarin hij vordert dat de Staat wordt verboden hem uit te leveren. [appellant] vreest dat bij berechting in Rwanda zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden.
1.2
Het hof stelt [appellant] in het gelijk. De mensenrechtensituatie in Rwanda is zeer zorgwekkend. Er is een reëel risico dat als [appellant] naar Rwanda wordt uitgeleverd hij, als tegenstander van het regime van president Kagame, geen eerlijk proces zal krijgen. Het hof verbiedt daarom de Staat tot uitlevering van [appellant] over te gaan.

2.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 4 augustus 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juli 2023, en waarin [appellant] vier grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd (met producties 34 tot en met 41);
-de memorie van antwoord van de Staat;
-de producties 42 tot en met 55 van [appellant] voor de mondelinge behandeling op 20 november 2023;
- de pleitnotities van mr. Temminck Tuinstra namens [appellant] , en van mr. Bitter namens de Staat, die het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2023;
- het proces-verbaal van die mondelinge behandeling, die met instemming van partijen is gecombineerd met de mondelinge behandeling in een andere uitleveringszaak naar Rwanda (zaaknummer 200.328.650/01).

3.Feiten en achtergronden

Achtergrond: genocide in Rwanda en het Rwanda Tribunaal
3.1
In Rwanda bestaan al decennia spanningen tussen de voornaamste bevolkingsgroepen, de Hutu’s en de Tutsi’s, waarbij de Hutu’s de meerderheid vormen maar niet altijd aan de macht waren. Vanaf 1950 en ook na de onafhankelijkheid in 1962 was in Rwanda de Hutu-meerderheid aan de macht. In 1994 werd het vliegtuig van (Hutu) president Habyarimana neergeschoten, waarbij hij om het leven kwam. Naar aanleiding van dit incident hebben zich in 1994 in Rwanda extreme gewelddadigheden voorgedaan, waarbij ongeveer 800.000 personen, merendeels Tutsi’s, om het leven zijn gebracht, zowel door het door Hutu’s gedomineerde Rwandese leger als door Hutu-milities. Deze gebeurtenissen zijn door het Rwanda Tribunaal (zie hierna) als genocide (volkerenmoord) gekwalificeerd.
3.2
Aan de genocide kwam een einde toen het Tutsi rebellenleger onder de naam
Rwandan Patriotic Front(RPF) in juli 1994 de macht overnam in de Rwandese hoofdstad Kigali. De RPF is sindsdien aan de macht in Rwanda, sinds 2000 onder leiding van haar huidige president Paul Kagame, de voormalige bevelhebber van de RPF.
3.3
In 1997 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het Rwanda Tribunaal (International Criminal Tribunal for Rwanda, hierna: ICTR) opgericht om de verdachten van deze misdaden te berechten. Per 31 december 2015 heeft het ICTR zijn werkzaamheden beëindigd. De nog lopende zaken van het ICTR worden thans afgewikkeld door het Mechanism for International Criminal Tribunals (MICT), dat dergelijke werkzaamheden ook voor het Joegoslavië Tribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia) verricht.
3.4
Het ICTR had de bevoegdheid bij hem aanhangig gemaakte zaken ter berechting over te dragen aan Rwanda. Vanaf 2011 heeft het daarvan gebruik gemaakt, omdat het oordeelde dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels zodanige waarborgen bood dat verdachten van genocide in Rwanda een eerlijk proces zouden krijgen.
3.5
Verdachten van wie de vervolging is overgedragen aan Rwanda worden berecht onder het regime van de (Rwandese)
Transfer Law. Deze
Transfer Lawvoorziet in de berechting van overgedragen verdachten door een speciale kamer van het
High Courtin Kigali. De
Transfer Lawkent bepaalde procedurele waarborgen, zoals immuniteit voor de advocaten die de verdachte bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de
Transfer Lawondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten.
De positie van [appellant]
3.6.1
, geboren op [geboortedatum] , heeft in 2001 een verblijfsvergunning asiel gekregen. In 2006 is aan [appellant] het Nederlanderschap verleend.
3.6.2
De Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) heeft in 2013 geconcludeerd dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan dan wel verantwoordelijk is te houden voor één of meerdere gedragingen als genoemd in art. 1(F) Vluchtelingenverdrag. Vervolgens is nader onderzoek gedaan hetgeen geresulteerd heeft in een individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016.
3.6.3
In 2014 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken, omdat hij bij zijn naturalisatieverzoek zijn rol in de genocide in 1994 in Rwanda zou hebben verzwegen.
3.6.4
De verblijfsvergunning van [appellant] is bij besluit van 27 juli 2021 ingetrokken, waarbij aan [appellant] een inreisverbod van 10 jaar is opgelegd. Volgens de staatssecretaris, die zich baseerde op het hiervoor genoemde individueel ambtsbericht uit 2016, is [appellant] betrokken geweest bij de genocide op de Tutsi’s in Rwanda en is daarom art. 1(F) Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing.
3.6.5
[appellant] heeft tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en zijn verblijfsvergunning diverse rechtsmiddelen, waaronder een verzoek tot heroverweging van het besluit tot intrekking van zijn Nederlanderschap, aangewend. Voor zover in dit kort geding van belang hebben deze rechtsmiddelen vooralsnog het volgende resultaat gehad:
(i) bij uitspraak van 17 november 2023 [1] heeft de rechtbank Amsterdam het besluit van de staatssecretaris van 22 november 2022, waarin het verzoek van [appellant] om de intrekking van zijn Nederlanderschap te heroverwegen werd afgewezen, vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen;
(ii) bij uitspraak van 17 november 2023 [2] heeft de rechtbank Den Haag het besluit van de staatssecretaris van 27 juli 2021 tot intrekking van de verblijfsvergunning vernietigd.
3.7
Op 17 maart 2009 hebben de Rwandese autoriteiten de uitlevering van [appellant] verzocht met het oog op zijn vervolging voor verschillende strafbare feiten, die alle verband houden met de genocide. Bij brief van 12 juli 2021 hebben de Rwandese autoriteiten bevestigd dat dit uitleveringsverzoek nog steeds van kracht is en op 9 augustus 2021 hebben zij opnieuw een uitleveringsverzoek ingediend. [3]
3.8
In verband met dit al eerder ingediende uitleveringsverzoek is [appellant] op 29 juli 2021 aangehouden. Sindsdien bevindt [appellant] zich in uitleveringsdetentie.
3.9
In haar uitspraak van 12 november 2021 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag de uitlevering toelaatbaar verklaard. De rechtbank heeft daarbij de minister geadviseerd het proces tegen [appellant] en zijn detentieomstandigheden nauwlettend door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (ICJ Kenya) te laten monitoren en de monitoring-rapporten publiek toegankelijk te maken.
3.1
Het door [appellant] tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2022 verworpen.
3.11
In de uitleveringsverzoeken hebben de Rwandese autoriteiten (i) verklaard dat op de vervolging van [appellant] de Transfer Law van toepassing zal zijn en uiteengezet welke
‘fair trial guarantees’in de Transfer Law zijn opgenomen, (ii) informatie verschaft over de wijze waarop rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn gewaarborgd ( [appellant] zal in eerste instantie worden berecht door het
High Court, waarvan de leden voor het leven zijn benoemd), (iii) de mogelijkheden voor hoger beroep en herziening uiteengezet en (iv) de garanties gegeven dat Nederland het proces en de detentieomstandigheden van [appellant] zal kunnen monitoren, dat [appellant] zal worden gedetineerd in een penitentiaire inrichting die aan internationale eisen voldoet, en dat de mogelijkheid bestaat om rechtsbijstandsfinanciering aan te vragen. Ten slotte hebben de Rwandese autoriteiten in het uitleveringsverzoek bevestigd dat aan [appellant] niet de doodstraf zal worden opgelegd.
3.12
Bij beschikking van 6 maart 2023 heeft de minister besloten [appellant] aan Rwanda uit te leveren. De minister heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de Rwandese autoriteiten diverse garanties hebben verstrekt die zien op naleving van de fundamentele rechten van [appellant] . De minister overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel meebrengt dat erop mag worden vertrouwd dat deze garanties worden nageleefd, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. In dit verband acht de minister van belang dat het strafproces en de detentieomstandigheden van [appellant] nauwlettend zullen worden gemonitord door ICJ en dat de rapporten van deze organisatie openbaar zullen worden gemaakt. Daarnaast zal toezicht worden uitgeoefend door de Nederlandse ambassade, ook na afronding van het strafproces. De minister is van oordeel dat er vertrouwen is dat de fundamentele rechten van [appellant] bij uitlevering voldoende zijn gewaarborgd en dat er op effectieve wijze tot een oplossing kan worden gekomen bij dreigende frictie.
3.13
Bij uitspraak van 9 november 2022 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag, in een andere Rwandese uitleveringszaak, de uitlevering van de opgeëiste persoon (‘K.’) ontoelaatbaar verklaard. [4] In die zaak overwoog de uitleveringskamer dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestaan aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda in geval van sommige (vermeende) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico op politieke inmenging in die berechting. Volgens de uitleveringsrechter bieden de garanties uit de Transfer Law onvoldoende waarborg indien het gaat om de vervolging en berechting van politieke tegenstanders van het Rwandese regime zoals K. De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. [5]

4.De procedure bij de rechtbank

De vordering van [appellant]
4.1
komt in dit kort geding op tegen de beschikking van de minister. [appellant] is van mening dat zijn uitlevering naar Rwanda onrechtmatig is. Hij vordert, samengevat,
primaireen verbod aan de Staat hem uit te leveren aan Rwanda en
subsidiaireen verbod hem uit te leveren zonder dat toereikend onderzoek is gedaan naar, onder meer, de vraag of [appellant] de persoon is die door Rwanda wordt gezocht, althans voordat nadere, toereikende garanties zijn bedongen dat zijn fundamentele rechten niet zullen worden geschonden. Ook vordert [appellant] (subsidiair) dat de uitlevering wordt verboden totdat definitief is beslist in de zaken met betrekking tot de intrekking van zijn Nederlanderschap en zijn verblijfsvergunning.
De grondslagen van de vordering van [appellant]
4.2
[appellant] legt aan zijn vordering, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende ten grondslag:
(a) [appellant] zal als politieke tegenstander van het regime van president Kagame en familielid van de voormalige president Habyarimana in Rwanda geen eerlijk proces krijgen; gelet op de mensenrechtenschendingen die in Rwanda plaatsvinden bestaat er een reëel risico op een schending van de artt. 2 en 3 EVRM en op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM;
(b) als de beroepen van [appellant] tegen de besluiten tot intrekking van zijn Nederlanderschap en zijn verblijfsvergunning gegrond worden verklaard staat het beginsel van
non-refoulementaan uitlevering in de weg;
(c) ten aanzien van eventuele schendingen als bedoeld onder (a) zal [appellant] geen effectief rechtsmiddel ten dienste staan.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4.3.1
De voorzieningenrechter heeft (voor zover in hoger beroep van belang) de vordering van [appellant] afgewezen op de volgende, hier samengevat weergegeven, gronden.
4.3.2
Het vertrouwensbeginsel is van toepassing ook al geldt er tussen Nederland en Rwanda geen uitleveringsverdrag en is Rwanda geen partij bij het EVRM. Rwanda is wel aangesloten bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en heeft garanties afgegeven om de rechten van [appellant] te waarborgen. Alleen als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat [appellant] bij uitlevering een reëel risico loopt op een schending van de artt. 2 en 3 EVRM of op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM is er reden om de uitlevering te verbieden.
4.3.3
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als prominent politiek opponent van het regime in Rwanda wordt gezien en daarom een (groter) risico loopt op schending van zijn fundamentele rechten.
4.3.4
[appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. [appellant] zal worden berecht onder de Transfer Law, waarin diverse waarborgen ten aanzien van een eerlijk proces zijn opgenomen. Uit de monitoring van eerder door Nederland naar Rwanda uitgeleverde personen komen geen aanwijzingen naar voren dat sprake was van een flagrante schending van art. 6 EVRM. [appellant] heeft ook niet aangetoond dat hij een prominente politieke opponent van het regime in Rwanda is.
4.3.5
[appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat juist hij na uitlevering een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de artt. 2 en 3 EVRM. De door [appellant] genoemde voorbeelden hebben geen betrekking op gevallen waarin personen aan Rwanda zijn uitgeleverd onder de Transfer Law. De Transfer Law brengt mee dat de detentieomstandigheden met extra waarborgen zijn omkleed en ook zal monitoring plaatsvinden. Bij [appellant] spelen geen specifieke gezondheidsproblemen.
4.3.6
[appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen effectief rechtsmiddel zal kunnen aanwenden tegen een eventuele schending van art. 6 EVRM. De Rwandese autoriteiten hebben gegarandeerd dat [appellant] hoger beroep zal kunnen instellen.
4.3.7
Er bestaat geen aanleiding voor uitstel van de uitlevering of aanhouding van het kort geding totdat is beslist op [appellant] verzoek om herziening van de intrekking van zijn Nederlanderschap en het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Over de intrekking van de Nederlandse nationaliteit is tot in hoger beroep beslist. Voor wat betreft zijn verblijfsvergunning is sprake van een situatie als bedoeld in art. 1(F) Vluchtelingenverdrag. Bovendien heeft de beoordeling in deze uitleveringszaak voorrang op de procedure met betrekking tot de verblijfsvergunning van [appellant] .

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1
[appellant] komt tegen het vonnis van de voorzieningenrechter op met vier grieven. In grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van het vertrouwensbeginsel en dat erop mag worden vertrouwd dat Rwanda de gegeven garanties zal nakomen. Met grief 2 betoogt [appellant] dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, zijn familiebanden met de voormalig president Habyarimana en zijn banden met de oppositie maken dat er een reële dreiging bestaat dat zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] geen reëel risico loopt op schending van de artt. 2 en 3 EVRM. [appellant] zal tegen een dergelijke schending ook geen effectief rechtsmiddel kunnen aanwenden. Als [appellant] zijn Nederlanderschap en zijn asielstatus herkrijgt staat dat bovendien aan uitlevering in de weg. In grief 4 voert [appellant] aan dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM en dat hem in dat geval geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan.
5.2
Het hof zal eerst het beroep van [appellant] op het risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM (grief 4) behandelen, dit in samenhang met de grieven 1 en 2.
Juridisch beoordelingskader art. 6 EVRM bij uitlevering
5.3
Het hof stelt voorop dat op grond van de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), art. 6 EVRM eerst dan aan uitlevering in de weg staat, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij, indien hij wordt uitgeleverd,
“would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice” [6] . Het EHRM oordeelde dat voor
“a flagrant denial of justice”niet genoeg is dat zich een situatie voordoet die op nationaal niveau een schending van art. 6 EVRM inhoudt. Voor een “
flagrant denial of justice”is nodig
“a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article” [7] . “
Flagrant denial of justice” is synoniem met een proces dat “
is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein”. [8]
5.4
Van belang hierbij is dat het er volgens constante rechtspraak van het EHRM om gaat of het proces
als geheeleerlijk is verlopen, hetgeen meebrengt dat een uit een oogpunt van art. 6 EVRM bedenkelijke gang van zaken in beginsel kan worden hersteld, hetzij door de rechter zelf hetzij in hoger beroep. [9] Voor een verbod op uitlevering is dan ook niet alleen vereist dat een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt, maar ook dat, indien de verzoekende staat partij is bij het EVRM of (zoals in het geval van Rwanda) het IVBPR, aan de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM of art. 2 lid 3 IVBPR ten dienste staat. [10]
5.5
Het is aan de opgeëiste persoon ( [appellant] ) om in dit kort geding aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en dat hem daartegen geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. Nu het gaat om de toetsing van de (dreigende) schending van een fundamenteel recht is de toets die de burgerlijke rechter moet uitvoeren een volledige. [11] Daarbij dient de rechter uit te gaan van het vertrouwensbeginsel, dat meebrengt dat erop moet worden vertrouwd dat de verzoekende staat na uitlevering de grondrechten van de opgeëiste persoon niet zal schenden en dat de garanties die de verzoekende staat afgeeft zullen worden nagekomen. [12] Het vertrouwensbeginsel zal echter moeten wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden gerespecteerd. Indien is aangevoerd dat eventueel door de verzoekende staat gegeven garanties niet zullen worden nageleefd, dient de rechter dat te onderzoeken. [13] Het EHRM heeft richtsnoeren gegeven welke aspecten bij de toetsing van garanties kunnen worden gewogen. Het EHRM over zijn eigen rol in het beoordelen van garanties:
“its only task is to examine whether the assurances obtained in a particular
case are sufficient to remove any real risk of ill-treatment”
“In a case where assurances have been provided by the receiving State, those assurances constitute a further relevant factor which the Court will consider. However, assurances are not in themselves sufficient to ensure adequate protection against the risk of ill-treatment. There is an obligation to examine whether assurances provide, in their practical application, a sufficient guarantee that the applicant will be protected against the risk of ill-treatment. The weight to be given to assurances from the receiving State depends, in each case, on the circumstances prevailing at the material time (…).” [14]
Het hof zal dan ook dit beoordelingskader toepassen.
5.6
Bij de beoordeling van de grieven gaat het er steeds om of een reëel risico bestaat dat
[appellant]bij uitlevering het slachtoffer zal worden van een flagrante schending van art. 6 EVRM. De uitlevering kan niet worden verboden op grond van de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen. Dit neemt niet weg dat het hof, bij de beoordeling van de vraag of een reëel risico bestaat dat [appellant] het slachtoffer wordt van een flagrante schending van art. 6 EVRM, alle relevante omstandigheden in aanmerking moet nemen. Tot die omstandigheden behoren niet alleen de berechting onder de Transfer Law en de verstrekte garanties, maar ook de algemene mensenrechtensituatie voor zover aannemelijk is dat deze van invloed zal zijn op de concrete situatie van [appellant] of van belang is voor de vraag of erop mag worden vertrouwd dat Rwanda de gegeven garanties zal naleven. Anders dan de Staat kennelijk voor ogen staat kan het hof er dus niet mee volstaan te toetsen of in het verleden mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden bij de berechting van onder de Transfer Law berechte verdachten en meer in het bijzonder bij de berechting onder de Transfer Law van door Nederland uitgeleverde personen. De uitleveringsrechter in de zaak van K. heeft juist veel breder gekeken en de Hoge Raad overwoog dat dit oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. [15]
Verhouding tot de uitleveringsrechter
5.7
De taakverdeling tussen uitleveringsrechter en burgerlijke rechter in uitleveringszaken brengt mee dat het in beginsel de uitleveringsrechter is die oordeelt over de vraag of een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon te maken zal krijgen met een flagrante strijd met art. 6 EVRM. [16] In de zaak van [appellant] heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 12 november 2021 geoordeeld dat een dergelijk reëel risico niet is komen vast te staan. [appellant] heeft in dit kort geding echter een beroep gedaan op andere feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld. Indien daarop voor de burgerlijke rechter een beroep is gedaan ter ondersteuning van het betoog dat uitlevering in strijd zou zijn met een of meer fundamentele rechten, moet deze rechter die andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal in zijn beoordeling betrekken. [17] In een dergelijk geval moet de burgerlijke rechter niet alleen over deze andere argumenten oordelen; hij zal moeten oordelen over de vraag of de reeds bij de uitleveringsrechter aangevoerde argumenten en de (nadien aangevoerde) andere argumenten
tezamende conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een reëel risico op schending van een fundamenteel recht. [18]
Feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter niet heeft geoordeeld
5.8.1
In dit kort geding heeft [appellant] een beroep gedaan op feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter niet heeft geoordeeld (en ook niet heeft kunnen oordelen), namelijk:
(a) de uitspraak van de uitleveringsrechter in een andere Rwandese uitleveringszaak van 9 november 2022 en het arrest van de Hoge Raad in die zaak van 6 juni 2023; [19]
(b) het rapport van de deskundige [deskundige] van 5 september 2022 [20] waarop de uitleveringsrechter in de onder (a) genoemde zaak zijn oordeel mede baseerde;
(c) de verklaring van [A] van 19 maart 2023; [21]
(d) de verklaring van [B] van 16 mei 2023; [22]
(e) de verklaring van [C] van 22 september 2023; [23]
(f) de verklaring van [D] van 14 mei 2023; [24]
(g) het thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2023; [25]
(h) het rapport van Human Rights Watch “Join us or die” van oktober 2023; [26]
(i) een artikel uit The New Times van 2 augustus 2023; [27]
(j) een artikel uit The Express News van 27 juni 2022; [28]
(k) de verklaring van [D] van 14 mei 2023. [29]
Daar komt bij dat de uitleveringsrechter de stellingen van [appellant] omtrent zijn familiebanden met de voormalige president Habyarimana en zijn lidmaatschap van FDU-Inkingi niet heeft betrokken in zijn oordeel over de vraag of [appellant] een reëel risico loopt op een flagrante strijd met art. 6 EVRM. [30]
5.8.2
De Staat heeft nog aangevoerd dat het thematisch ambtsbericht uit 2023 niet veel toevoegt aan het vorige thematisch ambtsbericht. Dat is onjuist. Het vorige thematisch ambtsbericht dateert uit 2016. Het nieuwe ambtsbericht vermeldt recentere mensenrechtenschendingen, zoals het geval van [naam 1] , en bevestigt verder dat mensenrechtenschendingen ook na 2016 zijn gerapporteerd.
5.8.3
Het hof zal dit materiaal, naast de andere door [appellant] aangevoerde stellingen, betrekken in zijn oordeel over de vraag of er een reëel risico bestaat dat [appellant] na uitlevering een flagrante schending van zijn door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten te wachten staat.
Plan van behandeling grieven 1, 2 en 4
5.9
De kern van deze grieven is dat [appellant] van mening is dat hij, als tegenstander van het regime van president Kagame en familielid van voormalig president Habyarimana, in Rwanda geen eerlijk proces zal krijgen. Hij beargumenteert dat voor politieke tegenstanders van het regime, waartoe hij zichzelf ook rekent, rechterlijke onafhankelijkheid niet gewaarborgd is omdat zij het risico lopen op politieke inmenging in de rechtsgang. Het hof zal deze stelling als volgt behandelen. Eerst (onderdeel A) zal het hof ingaan op het argument dat politieke tegenstanders van het regime in het algemeen een risico lopen op politieke inmenging in de rechtsgang. Vervolgens (onderdeel B) zal het hof onderzoeken of [appellant] , al dan niet op grond van zijn familieband met Habyarimana, als een zodanige tegenstander van het Rwandese regime moet worden beschouwd, dat het reële risico bestaat dat ook hij met een dergelijke inmenging te maken zal krijgen. Daarna gaat het hof (in onderdeel C) in op de vraag of het door [appellant] gestelde risico wordt weggenomen door de omstandigheid dat hij na uitlevering zal worden berecht onder de Transfer Law en dat voor zijn berechting garanties zijn gegeven, waaronder de garantie dat zijn proces zal worden gemonitord. Ten slotte (onderdeel D) zal het hof onderzoeken of een eventuele politieke inmenging de drempel haalt van ‘een flagrante strijd met art. 6 EVRM’ zoals door het EHRM omschreven (zie hiervoor onder 5.3) en of [appellant] daartegen een effectief rechtsmiddel zal kunnen aanwenden. Onder E zal het hof een conclusie trekken over de gegrondheid van de grieven 1, 2 en 4.
6.
A. Een eerlijk proces voor tegenstanders van het regime in Rwanda?
6.1
Tussen partijen is in wezen niet in geschil dat in het algemeen prominente politieke opponenten van het regime van president Kagame, als zij niet vallen onder de Transfer Law en Rwanda voor hen geen garanties met betrekking tot een eerlijk proces heeft afgegeven, een reëel risico lopen dat zij in Rwanda te maken zullen krijgen met politieke inmenging of een niet onafhankelijk gerecht. Voor zover dit uitgangspunt nog nadere motivering behoeft verwijst het hof in de eerste plaats naar de conclusie van de uitleveringsrechter van 9 november 2022 inzake K. [31] , die erop neerkomt dat er breed gedeelde twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Rwanda tegen politieke opponenten, en naar de overwegingen die de uitleveringsrechter aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast acht het hof de volgende bronnen van belang:
(i)
Thematisch Ambtsbericht juni 2023 [32] p. 46-47 en 49-50: de invloed van de politiek en het veiligheidsapparaat op de rechtspraak was groot als de autoriteiten dat wensten – over het algemeen om redenen van nationale veiligheid of zelfbehoud van het regime; niet uitgesloten is dat rechters zich lieten beïnvloeden als gevolg van politieke druk, waarbij ook sprake kan zijn van zelfcensuur om de president te plezieren; politieke druk kan ook via de openbare aanklager of de griffier worden uitgeoefend, zo konden critici van de autoriteiten met veel publieke of internationale aandacht lange tijd in voorarrest doorbrengen, ook al werden zij uiteindelijk door de rechter vrijgesproken; er waren enkele berichten over beschuldigingen van manipulatie van getuigen door de autoriteiten, de verdachte of de samenleving.
En op p. 13: in de 2022
Ibrahim Index of Governancescoort Rwanda laag in de categorie ‘Impartiality of the Judicial System’.
(ii)
het rapport van Human Rights Watch “Join us or die” van oktober 2023 [33] p. 73:
“Throughout this research, Human Rights Watch found that Rwandan authorities have sought to employ national and international judicial and law enforcement processes across the world, at times leveraging the support receives for the apprehension of genocide suspects, to target dissidents at large. In these cases, the authorities showed little regard for the independence of the judiciary and at times appeared to have interfered in cases and evidence to request the arrest or extradition of individuals.”
(iii)
Human Rights Watch, Rwanda-Events of 2021p.1: [34]

Arbitrary detention, ill-treatment, and torture in official and unofficial detention facilities was commonplace, and fair trial standards were routinely flouted in cases deemed sensitive.”
(iv)
US Rwanda 2021 Human Rights Report [35] p. 11:
“Judges tended to accept confessions allegedly obtained through torture and failed to order investigations when defendants alleged torture during their trial.”
Conclusie A: politieke tegenstanders lopen risico op oneerlijk proces
6.2
Het hof gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat politieke tegenstanders van het regime in het algemeen een risico lopen op politieke inmenging in de rechtsgang. Dit wil niet zeggen dat politieke inmenging in rechtszaken van politieke tegenstanders in alle gevallen plaatsvindt, maar wel dat dergelijke inmenging vaak genoeg wordt gerapporteerd om aan te nemen dat daarop een reëel risico bestaat. Het hof wil in dit verband verduidelijken dat ‘politieke inmenging’ ook kan bestaan uit zelfcensuur van de rechterlijke macht, namelijk indien rechters weten welke uitkomst het regime van Kagame wenst en hun oordeel daarop afstemmen (zie hiervoor onder 6.1 sub (i)). In hetgeen volgt zal het hof onder ‘politieke inmenging’ ook verstaan deze vorm van rechterlijke zelfcensuur.
7. B.
Is [appellant] een (voldoende bekende) politieke tegenstander van het Rwandese regime?
7.1
Tussen partijen is gedebatteerd over de vraag of [appellant] moet worden beschouwd als een, al dan niet prominente, politieke tegenstander van het Rwandese regime. Dit debat speelt zich af tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde uitspraak van de uitleveringsrechter van 9 november 2022 in een andere Rwandese uitleveringszaak, waarin de uitleveringsrechter overwoog dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestaan aan de rechterlijke onafhankelijkheid in Rwanda in geval van berechting van politieke opponenten van het regime en dat de opgeëiste persoon in die zaak als een dergelijke politieke opponent moest worden beschouwd. In die zaak nam de uitleveringsrechter in aanmerking dat de opgeëiste persoon een voormalig hooggeplaatste militair is, dat hij ook na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven en dat eerst nadat hij actief was geworden in de FDU-Inkingi tegen hem een arrestatiebevel werd uitgevaardigd. FDU-Inkingi (
Forces Démocratiques Unifiées Inkingi), is een oppositiepartij in Rwanda die onder leiding stond van [C] en waarvan thans [A] president is. De uitleveringsrechter verklaarde de uitlevering van deze persoon ontoelaatbaar.
7.2
Het hof zal niet ingaan op de vraag of [appellant] een ‘prominent’ tegenstander van het Rwandese regime is, omdat niet duidelijk is wat in dit verband onder ‘prominent’ moet worden verstaan. In plaats daarvan zal het hof nagaan of [appellant] een zodanig bekende tegenstander van het regime is (of was) dat het reële risico bestaat dat hij – de Transfer Law en de garanties weggedacht – te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces (al dan niet door rechterlijke zelfcensuur). Het is immers niet aannemelijk dat
elketegenstander van het regime met rechterlijke inmenging te maken zal krijgen. Aannemelijk is dat dit alleen het geval is indien het regime ervan op de hoogte is dat de desbetreffende persoon een politieke tegenstander is en dat het die tegenstand van een zekere importantie acht. Anderzijds is het ook niet zo dat alleen ‘prominente’ leden van de FDU-Inkingi voor hun veiligheid hebben te vrezen. Sinds de poging van FDU-Inkingi in 2010 om zich in Rwanda als partij in te schrijven en de aankondiging van [C] , destijds president van FDU-Inkingi, om mee te doen aan de presidentsverkiezingen, zijn meerdere leden van FPU-Inkingi verdwenen of vermoord, zoals [naam 2] , particulier secretaris van [C] (vermoord maart 2019), [naam 3] (ontvoerd juli 2019) en [naam 4] (ontvoerd november 2018). [36]
7.3
[appellant] heeft het volgende aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij een tegenstander van het regime van president Kagame is en dat hij ook als zodanig bij de Rwandese autoriteiten bekend staat. Hij is familie van voormalig president Habyarimana, zijn tante ( [naam 5] ) was de echtgenote van Habyarimana. Hij was een prominent lid van de MRND [37] , de partij van Habyarimana. Hij heeft in 2007, als getuige voor het Rwanda Tribunaal, aandacht gevraagd voor de moord op zijn vader in 1998 door de RPF. Hij is actief lid van FDU-Inkingi. Hij heeft de beweging van [C] met maandelijkse financiële bijdragen gesteund, meegelopen in diverse demonstraties en een (openbare) petitie voor de vrijlating van [C] ondertekend. In diverse internetbronnen wordt [appellant] genoemd als aanhanger van [C] .
7.4
Uit de verklaring van [A] (hiervoor genoemd onder 5.8.1 (c)) blijkt het volgende:
(i) [appellant] is
‘membre effectif’van FDU-Inkingi sinds 2006;
(ii)
“Il a été actif dans la section Hollande, où il contribuait dans les projets de recherche de solutions aux conflits qui gangrènent le Rwanda depuis plusieurs décennies. Il a notamment longtemps contribué au projet d’installation de notre parti à l’intérieur du Rwanda, précisément dans la mobilization des ressources financières.”
(iii) Als [appellant] wordt teruggezonden naar Rwanda zullen zijn fundamentele rechten worden geschonden en maakt hij geen kans op een eerlijk proces.
7.5
[C] heeft in haar verklaring (hiervoor genoemd onder 5.8.1 (e)) verklaard dat [appellant] heeft deelgenomen aan de demonstraties voor haar vrijlating en een petitie met die strekking heeft ondertekend. Ook verklaart zij dat het feit dat [appellant] lid is van de Habyarimana familie en heeft verzocht om gerechtigheid voor de moord op zijn vader, extra reden voor hem is om te vrezen voor een oneerlijk proces.
7.6
De verklaring van [B] (hiervoor genoemd onder 5.8.1 (d)) bevat gedetailleerde informatie over leden van de familie van Habyarimana die door het Rwandese regime zijn vervolgd en/of gedood. [B] is de zus van [appellant] . De verklaring van [naam 6] , de zus van [naam 5] en dus ook tante van [appellant] , bevat eveneens gedetailleerde informatie over leden van de familie van Habyarimana/ [appellant] die door het Rwandese regime zijn vervolgd. [38] Ook [D] (verklaring hiervoor genoemd onder 5.8.1(k)), die nauw met Habyarimana heeft samengewerkt, bevestigt dat personen die tot de kring van Habyarimana behoorden nog steeds voor vervolging moeten vrezen.
7.7
Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaringen van [A] , [C] aangaande de rol van [appellant] binnen FDU-Inkingi te twijfelen. De Staat heeft deze overigens ook niet voldoende gemotiveerd bestreden. Dat Habyarimana een prominent lid was van de MRND wordt bevestigd in de
International Arrest Warrantvan 19 februari 2009. [39] Ook acht het hof, anders dan de voorzieningenrechter, op grond van de gedetailleerde verklaringen van [B] , [naam 6] en [D] , alleszins aannemelijk dat familieleden van voormalig president Habyarimana, waaronder [appellant] , te vrezen hebben voor vervolging door het Rwandese regime.
7.8
[appellant] heeft verschillende (Rwandese) internetbronnen overgelegd, waaruit niet alleen blijkt dat [appellant] in Rwanda een bekende verdachte van de genocide is, maar ook dat hij in verband wordt gebracht met de FDU-Inkingi, dat zijn advocaat ( [advocaat] ) een ‘
known genocide denier’ wordt genoemd en dat FDU-Inkingi in verband wordt gebracht met, dan wel gelijk gesteld wordt aan, een ‘
terrorist group’. [40] In dat verband is van belang dat FDU-Inkingi door het regime in Rwanda kennelijk nog steeds als belangrijke oppositiepartij wordt beschouwd aangezien in de periode 2016-2023 zeker vijftien personen van de verschillende partijen van [C] , FDU-Inkingi en DALFA-Umurinzi, gearresteerd en vervolgd zijn. [41]
Conclusie B: [appellant] is voldoende bekende tegenstander regime in Rwanda
7.9
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat aannemelijk is dat [appellant] , door zijn activiteiten voor FDU-Inkingi en zijn familiebanden met voormalig president Habyarimana, in Rwanda bekend staat (en ook bij de Rwandese regering bekend is) als politiek tegenstander van het regime van president Kagame. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat [appellant] als bekende tegenstander van het regime, de Transfer Law en de gegeven garanties weggedacht, het risico loopt dat hij te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces.
8.
C. Transfer Law, garanties en monitoring
8.1
Het hof zal thans nagaan of het (algemene) risico dat [appellant] loopt om als (bekend) tegenstander van het Rwandese regime het slachtoffer te worden van vervolging en berechting in strijd met art. 6 EVRM, wordt weggenomen door het feit dat [appellant] zal worden berecht onder toepassing van de Transfer Law en Rwandese autoriteiten bepaalde garanties hebben gegeven, waaronder de garantie dat zijn proces in opdracht van Nederland zal worden gemonitord door ICJ Kenya.
8.2
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat het vertrouwensbeginsel ook op de door Rwanda gegeven garanties van toepassing is, ook al heeft Nederland met Rwanda geen uitleveringsverdrag gesloten. [42] Nu [appellant] aanvoert dat de garanties, waaronder de garanties vervat in de Transfer Law, onvoldoende waarborgen bieden dat hij niet het slachtoffer zal worden van een flagrante schending van art. 6 EVRM, zal het hof die stelling moeten onderzoeken (zie hiervoor onder 5.5). Zoals het hof hiervoor (onder 5.6) heeft overwogen, moet het daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Het hof zal daarbij onder meer aandacht besteden aan de mensenrechtensituatie in Rwanda in het algemeen en aan de vraag of Rwanda er blijk van geeft te (willen) handelen conform regels van internationaal recht. Daarbij komt ook aan de orde de stelling van [appellant] dat bij een eerder door Nederland uitgeleverde persoon de door Rwanda gegeven garanties zijn geschonden en dat dit ook gebeurde bij een door Canada uitgeleverde verdachte op wie ook de Transfer Law van toepassing was.
De algemene mensenrechtensituatie in Rwanda
8.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda (op zijn minst) zorgen baart. Het hof constateert dat Rwanda zich heeft aangesloten bij het IVBPR, maar dat desalniettemin, niet incidenteel maar zeer regelmatig, ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden tegen al dan niet vermeende tegenstanders van het regime. Het thematisch ambtsbericht vermeldt dat Rwanda beschuldigd bleef worden van ernstige mensenrechtenschendingen zoals excessief geweld, dood in detentie onder verdachte omstandigheden, buitengerechtelijke executies en verdwijningen, alsmede arbitraire detentie en onmenselijke en mensonterende behandeling in detentie. [43] Rwanda heeft in 2016 haar verklaring onder art. 34 lid 6 bij het Protocol bij het African Charter on Human and Peoples’ Rights (hierna: het Charter) ingetrokken, als gevolg waarvan het individuele klachtrecht bij het African Court on Human and Peoples’ Rights (ACHPR) voor Rwanda kwam te vervallen. Hoewel dit Rwanda op zichzelf vrij staat, geeft dit geen blijk van een groot respect voor de eerbiediging van fundamentele rechten.
8.4
In het 2022 US Country Reports on Human Rights Practice: Rwanda, wordt vermeld:
“Significant human rights issues included credible reports of: unlawful or arbitrary killings; torture or cruel, inhuman, or degrading treatment or punishment by the government; harsh and life-threatening prison conditions; arbitrary detention; political prisoners or detainees; transnational repression against individuals located outside the country, including killings, kidnappings, and violence; arbitrary or unlawful interference with privacy; serious restrictions on free expression and media, including threats of violence against journalists, unjustified arrests or prosecutions of journalists, and censorship; serious restrictions on internet freedom; substantial interference with the freedom of peaceful assembly and freedom of association, including overly restrictive laws on the organization, funding, or operation of nongovernmental and civil society organizations; serious and unreasonable restrictions on political participation; and serious government restrictions on or harassment of domestic and international human rights organizations.” [44]
8.5
In zijn arrest van 24 november 2017 heeft het ACHPR op een klacht van [C] geoordeeld (i) dat haar recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 7(1)(c) van het Charter was geschonden (par. 98) en (ii) dat de gevangenisstraf die aan haar was opgelegd in verband met bepaalde publieke uitlatingen niet noodzakelijk was in een democratische samenleving en dat de opgelegde straf disproportioneel was (par. 162). Het ACHPR beval Rwanda om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de rechten van [C] te herstellen en om binnen zes maanden hierover aan het ACHPR te rapporteren. Tussen partijen is niet in geschil dat Rwanda aan deze laatste verplichting niet heeft voldaan. [45]
8.6
[C] heeft vervolgens bij het ACHPR een aanvraag voor ‘
reparations’ ingediend. Rwanda is in die procedure niet verschenen. Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft het ACHPR Rwanda veroordeeld om bepaalde bedragen aan [C] te betalen wegens materiële en immateriële schadevergoeding. De Staat heeft niet weersproken dat Rwanda deze bedragen niet aan [C] heeft betaald.
8.7
Op 27 november 2020 heeft het ACHPR uitspraak gedaan naar aanleiding van een door [naam 7] ingediende klacht. [46] De uitspraak vermeldt dat [naam 7] “
was extradited by the Government of Canada”en dat hij in Rwanda in detentie verbleef in verband met de vervolging voor genocide gepleegd in 1994. Rwanda verscheen niet in die procedure. Het ACHPR oordeelde dat Rwanda (i) het ‘
right to a defence’ (art. 7(1)(a) Charter) had geschonden, (par. 47) (ii) dat [naam 7] het slachtoffer was geworden van “
cruel, inhuman and degrading treatment” (art. 5 Charter), (par. 91-93), (iii) dat de door [naam 7] ondergane behandeling, gezien zijn gevorderde leeftijd, neerkwam op een schending van zijn recht op leven (art. 4 Charter) (par. 107) en (iv) dat het beperkte contact dat hij met zijn gezin mocht onderhouden een schending opleverde van zijn ‘
right to family’ (art. 18(1) Charter), (par. 121). Het ACHPR heeft Rwanda veroordeeld schadevergoeding aan [naam 7] te betalen, om een onafhankelijke arts te benoemen om de gezondheidstoestand van [naam 7] te onderzoeken en om maatregelen voor te stellen die hem zouden kunnen helpen, en om aan het ACHPR te rapporteren welke maatregelen zijn genomen om de uitspraak uit te voeren. De Staat heeft niet betwist dat Rwanda aan deze verplichtingen niet heeft voldaan.
8.8
De Staat heeft aangevoerd dat nu Rwanda niet in het geding bij het ACHPR is verschenen, de diverse door het ACHPR geconstateerde schendingen moeten worden gerelativeerd. Het hof is dat niet met de Staat eens. Uit het arrest van het ACHPR blijkt dat het de klachten inhoudelijk heeft behandeld en uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het sommige klachten gegrond heeft bevonden. Het ACHPR heeft ook niet alle klachten gegrond bevonden. Zo is de klacht van [naam 7] dat hij niet door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is berecht ongegrond bevonden.
8.9
Uit het Thematisch ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2023 blijkt dat Rwanda, toen het
Subcommittee on Prevention of Torture and Other Cruel, Inhuman and Degrading Treatment or Punishmenteen bezoek bracht aan Rwanda, deze commissie door de Rwandese autoriteiten zodanig werd tegengewerkt dat de commissie haar bezoek aan Rwanda heeft opgeschort. [47] In het najaar van 2022 heeft de Rwandese minister van Justitie toegezegd dat het VN-subcomité welkom zou zijn Rwanda te bezoeken, maar of dat inmiddels is gebeurd blijkt niet. [48]
8.1
[naam 1] , die kritisch was over de Rwandese autoriteiten, is in 2020 tegen zijn zin naar Rwanda overgebracht met een vliegtuig dat, naar de Minister van Justitie toegaf, Rwanda voor dat doel had gehuurd. [naam 1] is in Rwanda veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf. In maart 2023 verleende president Kagame onder grote Amerikaanse druk gratie aan [naam 1] nadat deze had moeten beloven geen Rwandese politiek meer te bedrijven. [49]
Conclusie: de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda biedt geen basis voor vertrouwen
8.11
De conclusie is dat de Rwandese autoriteiten er geen blijk van geven de mensenrechten te willen respecteren als hen dat niet uitkomt. Dat Rwanda zich heeft aangesloten bij het IVBPR verhindert kennelijk niet dat systematisch mensenrechten worden geschonden. Uitspraken van het ACHPR worden niet nagekomen. Van het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan.
De door Rwanda gegeven garanties voor een eerlijk proces
8.12
Het EHRM heeft in Othman [50] een aantal aspecten genoemd die bij de beoordeling van garanties in aanmerking kunnen worden genomen. Eén van deze aspecten is
‘whether the assurances are specific or are general and vague’. In het uitleveringsverzoek heeft Rwanda onder het hoofd ‘
Fair trial guarantees’ erop gewezen dat de Transfer Law een aantal garanties bevat, waaronder “
the right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court.” Het hof constateert in de eerste plaats dat deze ‘garantie’ niet specifiek voor de zaak van [appellant] is gegeven of voor de berechting van politieke tegenstanders in algemene zin, maar dat de garantie onderdeel is van de Transfer Law en dus, ook indien daarover in het uitleveringsverzoek niets zou zijn gezegd, toch al op [appellant] van toepassing zou zijn.
8.13
Daarnaast moet worden geconstateerd dat deze garantie, met name waar het gaat om de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, erg algemeen geformuleerd is en op geen enkele wijze adresseert dat, zoals hiervoor is gebleken, de rechterlijke macht in Rwanda vatbaar is voor politieke inmenging als het gaat om tegenstanders van het regime. In het uitleveringsverzoek wordt ook algemene informatie gegeven over de inrichting van de rechterlijke organisatie, meer in het bijzonder de Rwandese grondwet en de wet op de rechterlijke organisatie waarin het principe van rechterlijke onafhankelijkheid is verankerd, de rechtsmiddelen die openstaan en de benoeming voor het leven van rechters in het
High Courten het
Supreme Court. Deze algemene informatie kan niet als afdoende garantie tegen politieke inmenging worden beschouwd, aangezien wel duidelijk is dat de rechterlijke macht in zaken tegen politieke tegenstanders van het regime niet in alle, maar wel in veel gevallen juist niet onafhankelijk van de politiek opereert. Meer in het bijzonder adresseren deze garanties en wettelijke bepalingen in het geheel niet de in de hiervoor genoemde bronnen gesignaleerde problemen van politieke inmenging en het uitoefenen van ongeoorloofde druk op getuigen.
8.14
Het EHRM heeft in de zaak Othman ook als een van de bij de beoordeling van garanties in aanmerking te nemen aspecten genoemd
“the length and strength of bilateral relations between the sending and receiving States, including the receiving State’s record in abiding by similar assurances”. Over de bilaterale verhoudingen tussen Rwanda en Nederland heeft geen van partijen in dit verband iets gesteld. Wel heeft de Staat aangevoerd dat Rwanda de garanties die zij had gegeven inzake eerdere uitleveringen vanuit Nederland is nagekomen.
8.15
[appellant] bestrijdt dat er aanleiding is om aan te nemen dat Rwanda de door haar verstrekte garanties nakomt. Volgens [appellant] heeft in het proces tegen M. (door Nederland uitgeleverd in 2016) een getuige tijdens de zitting verklaard dat zijn eerdere verklaring onder foltering was verkregen en dat hij deze verklaring introk. [51] Dit is in zoverre juist, dat in de passage waarnaar mr. Temminck Tuinstra in haar pleitnota verwijst staat dat tijdens de zitting van 29 januari 2019 een getuige heeft verklaard dat zijn verklaring al was opgesteld toen hij deze onder ogen kreeg, en dat de aanklager de getuige had verteld dat als de getuige de verklaring niet zou tekenen, de aanklager hem zou vinden en vermoorden.
8.16
Het hof kan in dit kort geding niet vaststellen of de beweringen van de getuige waarop [appellant] zich beroept op waarheid berusten. Wel constateert het hof dat het monitoringrapport niets omtrent enige reactie van het
High Courtop de (in beginsel zeer ernstige) beschuldiging van de getuige bevat. Van enige reactie op of onderzoek naar de aantijgingen van de getuige blijkt ook niet uit het
Final Trial Monitoring Reportinzake M. [52]
8.17
Ook blijkt niet dat Nederland, als ontvanger van de verstrekte garanties, in het door de monitors gesignaleerde (indien juist zeer ernstige) incident aanleiding heeft gezien om bij de Rwandese autoriteiten om opheldering te verzoeken. De Staat heeft wel gesteld dat er gevallen zijn waarin aandacht is gevraagd voor bepaalde klachten en dat dit steeds serieus en met bevredigend resultaat door de Rwandese autoriteiten is opgepakt. Niet blijkt echter dat dit ook op het beweerdelijke geval van foltering betrekking heeft, laat staan dat duidelijk is gemaakt tot welk ‘bevredigend resultaat’ de interventie van de Staat heeft geleid.
8.18
[appellant] wijst verder op de uitspraak van het ACHPR inzake [naam 7] . Uit die uitspraak blijkt volgens [appellant] dat Rwanda de door haar aan Canada verstrekte garanties [53] niet is nagekomen. In de uitspraak inzake [naam 7] (zie hiervoor onder 8.7) heeft het ACHPR overwogen dat Rwanda (i) het ‘
right to a defence’had geschonden, (ii) dat [naam 7] het slachtoffer was geworden van “
cruel, inhuman and degrading treatment’, (iii) dat de door [naam 7] ondergane behandeling, gezien zijn gevorderde leeftijd, neerkwam op een schending van zijn recht op leven en (iv) dat het beperkte contact dat hij met zijn gezin mocht onderhouden een schending opleverde van zijn ‘
right to family’. De schending van het
‘right to a defence’had blijkens de uitspraak van het ACHPR met name betrekking op de weigering van het High Court
“[to] hear his arguments, experts and witnesses” en op de weigering van de openbare aanklager om [naam 7] de nodige informatie te geven om zijn verdediging voor te bereiden (par. 45). Dat lijkt in ieder geval in strijd met garantie d (“
the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense”) en garantie h (recht om getuigen te horen). Rwanda heeft in het document waarin de garanties inzake [naam 7] zijn opgenomen ook verklaard dat het partij is bij het Charter. Uit de uitspraak van het ACHPR blijkt dat Rwanda verschillende bepalingen uit die verdragen heeft geschonden. Hiervoor is al vastgesteld dat Rwanda bovendien de uitspraak van het ACHPR inzake [naam 7] niet nakomt.
Conclusie: de garanties zijn ontoereikend
8.19
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er weinig reden is erop te vertrouwen dat de door Rwanda verstrekte garanties met betrekking tot een eerlijk proces zullen worden nagekomen.
Monitoring
8.2
Monitoring (en publicatie) van de monitoringverslagen is in beginsel een nuttig instrument dat ertoe kan bijdragen dat een om uitlevering verzoekende staat de in dat kader gegeven garanties nakomt en dat het proces tegen de opgeëiste persoon eerlijk verloopt. Hiervoor is echter geconstateerd dat monitoring kennelijk niet ertoe geleid heeft dat een aantijging van foltering door de rechter worden onderzocht of door de Staat bij Rwanda aan de orde is gesteld. Daar komt bij dat belangrijke inbreuken op een eerlijk proces niet noodzakelijkwijs door monitoring aan het licht worden gebracht. Het gaat daarbij met name om politieke inmenging en het onder druk zetten van getuigen. Zo zal het voor een monitor niet duidelijk hoeven te zijn dat de rechter zich in zijn uitspraak laat beïnvloeden door politieke inmenging of ‘zelfcensuur’, aangezien niet aannemelijk is dat dergelijke beïnvloeding op voor de monitor waarneembare wijze plaatsvindt. Zo is ook niet aannemelijk dat een getuige in aanwezigheid van de monitor onder druk zal worden gezet, zodat dit alleen waarneembaar is als een getuige hierover tijdens de zitting (of buiten de zitting tegenover de monitor) verklaart.
Conclusie: monitoring geen afdoende waarborg tegen een oneerlijk proces
8.21
De conclusie is dat niet valt te verwachten dat monitoring een wezenlijk gunstige bijdrage zal kunnen leveren op het eerlijk verloop van het proces tegen [appellant] indien hij wordt uitgeleverd. Zoals uit het voorgaande blijkt hebben de Rwandese autoriteiten onvoldoende respect voor de fundamentele rechten van politieke tegenstanders als [appellant] en moet er serieus rekening mee worden gehouden dat zij, als zij dat in hun belang achten, de rechten van [appellant] op een eerlijk proces zullen willen schenden. Er zijn dan voldoende mogelijkheden voor het regime om ervoor te zorgen dat dergelijke schendingen niet in de monitoring naar voren komen.
D. reëel risico op flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en eventuele rechtsmiddelen
8.22
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat er een reëel risico bestaat dat [appellant] te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces en met ongeoorloofde beïnvloeding van belastende getuigen, onder meer door tegen deze getuigen uitgeoefende dwang, bedreigingen of foltering. Deze vormen van inmenging in het proces beoordeelt het hof als een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. Immers als de rechters worden beïnvloed of getuigen onder bedreigingen of foltering bewogen worden belastende verklaringen af te leggen, is in geen enkel opzicht meer sprake van een eerlijk proces. Het EHRM heeft in Othman dan ook overwogen dat het toelaten van bewijs dat door foltering is verkregen een “
flagrant denial of justice” is. [54]
De effectiviteit van rechtsmiddelen
8.23
Van de uitspraken van het
High Courtstaat beroep open bij het
Supreme Court. Ook bestaat de mogelijkheid van ‘
review’ (kennelijk: herziening) bij het
High Courtzelf. [55] Het hof ziet echter geen aanleiding voor de veronderstelling dat het risico op politieke inmenging (waaronder begrepen rechterlijke zelfcensuur) bij het
Supreme Courtkleiner zou zijn dan bij het
High Court. Daar komt bij dat het uitoefenen van ongeoorloofde druk op getuigen zich meestal buiten het zicht van de rechters van het
High Courtzal afspelen. Het valt dan ook niet te verwachten dat het
Supreme Courtdaartegen een effectieve remedie zal kunnen bieden. Het is dus niet aannemelijk dat voor [appellant] een effectief rechtsmiddel zal openstaan. Die conclusie wordt ondersteund door het gegeven dat Rwanda niet heeft voldaan aan de uitspraken van het ACHPR inzake [C] en [naam 7] , waaruit blijkt dat in ieder geval in deze zaken dit rechtsmiddel (dat na intrekking van het individuele klachtrecht inmiddels niet meer bestaat) niet effectief was.
E. Conclusie: een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM
8.24
Op grond van de voorgaande overwegingen komt het hof tot de conclusie dat indien [appellant] naar Rwanda wordt uitgeleverd, er een reëel risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM. De grieven 1, 2 en 4 slagen. De uitlevering van [appellant] moet reeds op deze grond onrechtmatig worden geacht. De overige stellingen en grieven van [appellant] behoeven geen behandeling. Het hof zal de primaire vordering van [appellant] toewijzen en de uitlevering van [appellant] verbieden.
8.25
Het hof oordeelt in dit geval anders dan in zijn arresten uit 2016 en 2021. De arresten in die zaken en in de onderhavige zaak berusten op een waardering van alle omstandigheden van het geval, die in elke zaak anders liggen. Dit verklaart deels de verschillende uitkomsten. Ten aanzien van de zaken uit 2016 kan nog worden opgemerkt dat inmiddels meer bekend is geworden over de schending door Rwanda van mensenrechten: de mensenrechtensituatie is er na 2016 niet beter op geworden, met name zijn er meer aanwijzingen beschikbaar dat politieke opponenten van het regime regelmatig geen eerlijk proces krijgen. Een verschil met de zaak uit 2021 is verder dat in die zaak de uit te leveren persoon geen politieke activiteiten had ontplooid en nooit lid was geweest van enige politieke partij (rov. 5.26).
Slotsom
9.1
Nu grieven 1, 2 en 4 slagen zal het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigen. Het hof zal de uitlevering van [appellant] naar Rwanda verbieden.
9.2
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding van [appellant] in beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juli 2023, en opnieuw rechtdoende:
- verbiedt de Staat [appellant] aan Rwanda uit te leveren;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot
in eerste aanlegop € 86,-- aan griffierecht en € 129,14 aan kosten dagvaarding, en op € 1.079,-- aan salaris van de advocaat, en
in hoger beroepop € 343,- aan griffierecht en € 129,14 aan kosten dagvaarding, en op € 3.549,-- aan salaris van de advocaat, en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en A. Dupain, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

3.Productie 1 [appellant] bij dagvaarding eerste aanleg.
4.Rechtbank Den Haag 9 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11719.
5.HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864; NJ 2023, 316 m.n. N. Keijzer.
6.EHRM 27 oktober 2011,
7.EHRM 27 oktober 2011,
8.EHRM 17 januari 2012,
9.EHRM 27 oktober 1993,
10.HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312; NJ 2004, 42. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463; NJ 2017, 276; EHRM 17 juli 2008,
11.HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387; NJ 2007, 277; HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680; NJ 2016, 14.
12.Zie: HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534; NJ 2004, 595; HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:AV7387; NJ 2007, 277.
13.EHRM 15 november 1996,
14.EHRM 17 januari 2012,
15.Rechtbank Den Haag 9 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11719; HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864; NJ 2023, 316 m.n. N. Keijzer.
16.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463; NJ 2017, 276.
17.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680; NJ 2016, 14 rov. 3.4.5. Ook ten aanzien van een flagrante schending van art. 6 EVRM is dit denkbaar, zie ECLI:NL:PHR:2014:369 par. 7.2.
18.Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0537 rov. 3.3.
19.Rechtbank Den Haag 9 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11719; HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864; NJ 2023, 316 m.n. N. Keijzer.
20.Productie 7 [appellant] .
21.Productie 9 [appellant] .
22.Productie 25 [appellant] .
23.Productie 44 [appellant] .
24.Productie 11 [appellant] .
25.Productie 34 [appellant] .
26.Productie 42 [appellant] .
27.Productie 35 [appellant] .
28.Productie 36 [appellant] .
29.Productie 11 [appellant] .
30.Vonnis voorzieningenrechter rov. 4.16; vonnis uitleveringsrechter rov. 3.7.
31.Rechtbank Den Haag 9 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11719; HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864; NJ 2023, 316 m.n. N. Keijzer.
32.Productie 34 [appellant] .
33.Productie 42 [appellant] .
34.Prod. 5 bijlage 22 [appellant] .
35.Productie 5 bijlage 21 [appellant] ; zie ook p. 4-5 van dit rapport.
36.Zie Thematisch Ambtsbericht juni 2023 p. 28-29 (productie 34 [appellant] ).
38.Verklaring van 3 oktober 2021, productie 20 [appellant] .
39.p. 9, onderdeel van het uitleveringsverzoek (productie 1 [appellant] ).
40.The New Times, 11 november 2019 (productie 35 [appellant] ), The Express News 27 juni 2022 (productie 36 [appellant] ) en e-presserwanda 6 mei 2010 (productie 38 [appellant] ).
41.Thematisch ambtsbericht p. 28 (productie 34 [appellant] ).
42.HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 rov. 3.3.
43.Prod. 34 [appellant] p. 14.
44.US Rwanda 2021 Human Rights Report p. 1-2 (productie 5 bijlage 21 [appellant] ).
45.Aldus ook Thematisch ambtsbericht Rwanda, juni 2023 nr. 2.9.2 (productie 34 [appellant] ); deskundige [deskundige] 5 september 2022 p. 6 (productie 7 [appellant] ).
46.[naam 7] v Rwanda (judgment) (2020) 4 AfCLR 834.
47.Zie ook rapport [deskundige] nr. 9, productie 7 [appellant] .
48.Thematisch ambtsbericht Rwanda, juni 2023 nr. 2.4.2 (productie 34 [appellant] ).
49.Thematisch ambtsbericht Rwanda juni 2023 p. 14 (productie 34 [appellant] ).
50.EHRM 17 januari 2012,
51.Inleidende dagvaarding nr. 108-109; pleitnota mr. Temminck Tuinstra eerste aanlag nr. 24; de bewuste passage uit het monitoring rapport van december 2018-januari 2019 (nrs. 64-71) is niet overgelegd, maar het hof daarvan kennis genomen op de (openbare) website
52.Productie 12 [appellant] .
53.Productie 33 [appellant] ; uit dit document blijkt dat ook [naam 7] onder de Transfer Law zou worden berecht.
54.EHRM 17 januari 2012,
55.Uitleveringsverzoek 19 februari 2009 p. 21-22 (productie 1 [appellant] ).