ECLI:NL:PHR:2014:2232

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13/02079
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.H.G. de Neef
  • H.M.W. Daamen
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad: Laster en de betekenis van 'wetende dat' in art. 262 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de verdachte, die was veroordeeld voor laster, voldoende wetenschap had van de onjuistheid van de beschuldigingen die zij had geuit. De verdachte was eerder door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, en had cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de verdachte 'willens en wetens' de aanmerkelijke kans had aanvaard dat zij valse aantijgingen deed. De Hoge Raad verduidelijkte dat het bestanddeel 'wetende dat' in art. 262 Sr een bijzondere betekenis heeft die niet kan worden ingevuld met voorwaardelijk opzet. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor een nieuwe beoordeling. De Hoge Raad benadrukte dat de verdachte niet alleen moet worden beoordeeld op basis van de intentie, maar ook op de feitelijke kennis van de onjuistheid van de beschuldigingen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van laster in het strafrecht, vooral in gevallen waar de waarheid van de beschuldigingen ter discussie staat. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en de context waarin beschuldigingen worden gedaan.

Conclusie

Nr. 13/02079
Mr. Vegter
Zitting 17 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 20 maart 2013 de verdachte ter zake van “medeplegen van laster” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof een taakstraf opgelegd van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.000,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3. Het
eerste middelklaagt dat bij de berechting in hoger beroep art. 6 EVRM is geschonden “doordat het hof requirant, die niet van rechtsbijstand was voorzien, niet heeft gewezen op de consequentie van het niet uitdrukkelijk ter zitting voordragen van grieven, die voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep door haar en haar partner waren ingediend en waarover requirant ter zitting verklaarde dat zij daarbij persisteerde.”
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘’De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
De voorzitter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
Tevens is verschenen de benadeelde partij [betrokkene 8].
De verdachte deelt mede dat in de zittingszaal tevens aanwezig is mr M.H.G. de Neef, advocaat te 's-Gravendeel, en dat mr De Neef verdachte uitsluitend bijstaat met betrekking tot de betwisting van de vordering van de benadeelde partij.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
(…)
De voorzitter deelt vervolgens mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, waaronder:
(…)
Tevens deelt de voorzitter mede dat het hof kennis heeft genomen van de drie ordners, houdende de grieven van verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte].
(…)
De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik vind dit een bijzondere zaak. Bij deze zaak zijn door de verdachten grieven ingediend welke de omvang hebben van twee à drie keer de oorspronkelijke zaak.
(…)
Ik heb het enorme pak grieven doorgeworsteld. Ik zie dat verdachte en haar partner niet dagelijks bezig zijn met het strafrecht. Een aantal ingebrachte grieven zijn strafrechtelijk gezien onjuist. Ook komen veel grieven in verschillende vormen terug. Ik heb de grieven nader uitgewerkt.
De advocaat-generaal voert vervolgens het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen welke aan het hof zijn overlegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
(…)
Door de partner van verdachte wordt het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de pleitnota (met bijlagen). Het pleidooi in die zaak is gelijk aan het pleidooi in deze zaak. De pleitnota, welke aan het hof is overgelegd, is aan dit proces-verbaal gehecht. Bij het voordragen van de reactie op de vordering van de benadeelde partij, onderbreekt de voorzitter (bij de tweede alinea op bladzijde 2) medeverdachte en vraagt de medeverdachte zich te beperken tot argumenten waarmee het hof iets kan. De medeverdachte vervolgt de voordracht bij de conclusie.
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik sluit mij volledig aan bij hetgeen mijn echtgenoot heeft voorgedragen.
(…)
5. De aantekeningen van de advocaat-generaal ter zake van de door de verdachte en haar medeverdachte ingediende grieven houden het volgende in:
“1. Rechtbank bevoegd. Artikel 2 Sv bepaalt dat de rechtbank binnen welke rechtsgebied het feit is begaan bevoegd is. Als locus delicti (pleegplaats) van hier tenlastegelegde delicten kan worden beschouwd de plaats waar de beledigde het geschrift heeft ontvangen of waar het geschrift openbaar werd gemaakt. Wordt een geschrift (bijvoorbeeld door een tijdschrift artikel) op verschillende plaatsen openbaar gemaakt, dan kunnen al deze plaatsen als locus delicti gelden (HR 2 januari 1923, NJ 1923, p.433). De delicten kunnen ook plaatsvinden via internet.
2. Onbevoegde hOvJ. Door politiefunctionaris wordt verklaard dat deze hulpofficier is. Dat is voldoende, ([…] p. 13), ([…], p.50).
3. Klacht is te laat ingediend. Plaatsing internet 22-12-2009, aangifte [betrokkene 3] 1-3-2010, klacht 9-3-2010 (=<3mnd). Voor wat betreft de eerder soortgelijke feiten geldt dat die geacht kunnen worden binnen de wel ingediende klacht te vallen. Bij doorlopende delicten geldt het laatste gepleegde feit als begintijdstip van de Wachttermijn. In het geval van de klacht van [betrokkene 8] merkt het openbaar ministerie op dat reparatie van verzuimen tegenwoordig mogelijk is, wanneer vaststaat dat de klachtgerechtigden ten tijde van de aangifte vervolging wensten (HR 31 maart 1998, NJ 1998/608). Zelfs niet-reparabele verzuimen kunnen onder die voorwaarde zonder consequenties blijven, in het bijzonder wanneer het verzuim redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de politie (HR 14 oktober 1997 NJ 1998/661).
4. Aangifte ziet in bepaalde zaken op een ander eenvoudiger delict. [betrokkene 1] doet weliswaar aangifte van belediging, maar klacht ter zake laster en smaad. Hetzelfde geldt voor [betrokkene 3]. Doorslaggevend is dat het duidelijk is dat aangevers vervolging voor laster en smaad wensen.
Klachtvereiste dient er voor te zorgen dat in bepaalde omstandigheden verdachten niet tegen de wens in van slachtoffers worden vervolgd. Daar is hier duidelijk geen sprake van.
5. Schending van het vertrouwensbeginsel. Op 21-4-2011 heeft OM brief gestuurd met aankondiging van vervolging op zeer korte termijn. De dagvaarding is pas 2,5 maand later ontvangen. Zij mochten na een dergelijk lange termijn er op vertrouwen dat ze niet meer zouden worden vervolgd. Een vertrouwen dat er niet zou worden vervolgd kan niet zijn ontstaan door de tijdsverloop van 2,5 maand. Gezien de brief van de OvJ mochten de verdachten er op vertrouwen dat ze juist wel zouden worden vervolgd.
6. Vervolging in deze is in strijd met de richtlijn van het OM. Medeplegen van laster levert hier 18,75 strafpunt op. Bij twee feiten zou dit 37,5 basispunt betekenen. De Aanwijzing kader voor Strafvordering schrijft in dat geval voor dat in principe een taakstraf door het OM moet worden aangeboden. In de Aanwijzing komt verschillende malen de volgende tekst voor: "Het is mogelijk dat de richtlijnen voor de beoordeling van een specifieke casus tekort schieten, omdat bepaalde, voor dat geval relevante, factoren niet in de richtlijn zijn opgenomen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als gevolg van de afwijkende verschijningsvorm van het delict, maar ook naar aanleiding van de persoon van de verdachte of andere omstandigheden die op het moment van beoordeling bekend zijn."
In het onderhavige geval is van belang dat het feit dat bekend wordt gemaakt bijzonder ernstig is, te weten seksueel misbruik van kinderen binnen de familie. Daarnaast is o.a. gekozen voor een zeer belastende vorm van openbaarmaking te weten het internet. Los daarvan blijkt uit de opstelling van de verdachten bij de politie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat zij ooit een aanbod tot taakstraf zouden accepteren. Het zijn in alle opzichten ontkennende verdachten. Deze twee omstandigheden leiden er toe dat dagvaarding meer voor de hand ligt dan het aanbieden van een taakstraf door het OM.
7. Aangiften missen feiten en tijdstippen. Opeens duidelijk wordt aangegeven wat de verdachten doen en wanneer.
8. Redelijke termijn is overschreden. Als begintijdstip van de redelijke termijn geldt de datum van eerste verhoor. In deze zaak 27 april 2010. De uitspraak in eerste termijn is gedaan op 7 september 2011. De totale termijn bedraagt minder dan 17 maanden. Ruimschoots binnen de daarvoor door de Hoge Raad gestelde termijnen. Hetzelfde geldt voor de procedure in hoger beroep tot op heden.
9. Kennisgeving van niet verdere vervolging gericht aan [medeverdachte] op 16 september 2008 is verzonden voor het versturen van de brief van [medeverdachte] aan de school op 1 september 2008. Die kennisgeving ziet desalniettemin niet op het heden tll feitencomplex. Het versturen van die brief was op dat moment niet bekend bij de OvJ. De aangifte waar de sepotbrief op doelt is van 15 juli 2008.
10. Door de aangevers [betrokkene 8] en [betrokkene 3] is geen klacht gedaan over het versturen van de brief aan de school. Door aangeefster [betrokkene 1] is alleen aangifte gedaan tegenover verdachte [verdachte]. Duidelijk is uit de aangifte van [betrokkene 1] dat zij van oordeel is dat verdachten samenwerken en dat zij degene die verantwoordelijk is voor het versturen van de brief vervolgd wenst te zien. Daarmee is het OM ontvankelijk in de vervolging van [medeverdachte]. Mocht het Hof dat anders zien, dan verzoekt het OM om aanhouding van de zaak en opdracht aan de politie om te onderzoeken of de klacht van de aangevers ook ziet op de brief met bijlage aan de school en in het geval van aangeefster op het verzenden door [medeverdachte].
11. Ontbreken van wettig bewijs. Het is niet noodzakelijk dat aangevers zouden hebben gezien dat verdachten het stuk op de Volkskrachtblog hebben geplaatst of een brief hebben gestuurd. De eigen waarneming bestaat uit hetgeen zij hebben gezien op het internet en hetgeen zij hebben gehoord en gezien van de schoolleiding.
12. Kopieën van andere processen-verbaal zijn andere geschriften in de zin van art. 344 Sv. Hoe dan ook zijn het bewijsmiddelen. De originele geschriften bevinden zich in het dossier van het Hof.
13. Het verschoningsrecht van artikel 217 is geschonden. Deze bepaling ziet op getuigen die door een rechter worden ondervraagt. Los daarvan ziet deze bepaling uiteraard niet op aangevers die immers in het geheel niet verplicht zijn een verklaring af te leggen, maar dit op eigen initiatief doen.
14. Verklaringen die aantoonbaar onjuist zijn dienen te worden uitgesloten. Het Nederlandse bewijsrecht kent deze regel niet. Onderdelen die aantoonbaar onjuist zijn dienen uiteraard niet voor het bewijs te worden gebruikt. Andere onderdelen die wel juist zijn in dezelfde verklaring kunnen wel voor het bewijs worden gebruikt.
15. Ruchtbaarheid. De politie had onderzoek moeten doen naar de breedheid van de kring die het VK weblog hebben kunnen inzien. Een dergelijk onderzoek is overbodig nu het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijk weblog in principe door iedereen op het internet kan worden gezien. Uit de reacties op het geplaatste blijkt ook dat verschillende mensen het hebben gezien.
16. De genoemde namen zijn niet te herleiden tot personen. De moeder van de kinderen wordt in het geheel niet genoemd. Door in de titel van het stuk de achternaam [van betrokkene 1] te gebruiken en de voornamen van de vier kinderen te noemen en vervolgens de moeder en bij de initialen de familieband van de personen met die kinderen te benoemen, is het voor iedereen in de omgeving van de slachtoffers duidelijk wie worden bedoeld. Anderen zullen waarschijnlijk op het internet eenvoudig kunnen herkennen wie hier met de initialen zijn bedoeld. Dat de schrijver van het stuk daarbij een paar initialen verkeerd heeft gebruikt doet daar niet aan af.
17. Werkwoordgebruik in de tll komt niet overeen met de tekst van de wet. Uiteraard niet. De wet spreekt in de tegenwoordige tijd, terwijl tenlastegelegde feiten zich per definitie in het verleden hebben plaats gevonden. Nog nooit is een zaak gecasseerd door de HR ivm het toepassen van de voltooid verleden tijd in de tll. Net zo min geldt dit voor het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord 'dit' ipv persoonlijk voornaamwoord 'het' of vervoegingen van het werkwoord zijn.
18. Er bestaat geen recht om kinderen te laten horen over misbruik. Een dergelijk verhoor is enorm belastend voor kinderen. Alleen als er een redelijk vermoeden van schuld is kan dit onder omstandigheden. Dit redelijk vermoeden van schuld ontbreekt in deze zaak ten ene male. Het horen van de kinderen om deze omstandigheden zou onverantwoordelijk zijn.
19. Pleegperiode. Voor het vaststellen van de pleegperiode is niet doorslaggevend het moment van het uitprinten van de weblog, maar alle momenten waarop deze leesbaar is geweest. Het bericht is door verdachte op 22 december 2009 geplaatst. Tot en met 22 februari 2010 is er op het bericht gereageerd en was het dus zichtbaar.
20. Weblog is niet opzettelijk geplaatst. Een dergelijke handeling kan alleen opzettelijk gebeuren.
21. Door een artikel op een weblog te plaatsen wordt het verspreid door de plaatser.
22. Gebruik van het woord aanwijzing wijst juist op het niet tenlasteleggen van een feit. Stellen dat er aanwijzingen zijn voor seksueel misbruik is tenlastelegging van een zeer beschadigend feit. Dat er daadwerkelijk aangifte is gedaan, is weliswaar niet onjuist en daarmee niet lasterlijk, maar wel belastend voor de slachtoffers en smadelijk.
23. Bepaalde termen komen niet in het Wetboek van Sr voor en kunnen daarom niet bewezen worden verklaard. Termen die geen uitleg behoeven staan inderdaad niet in Sr en kunnen desalniettemin gewoon in een tll worden gebruikt.
24. De voorzieningenrechter heeft zich uitgelaten over de schuld van de verdachten. Wat er van deze stelling ook zij, de strafrechter is niet gebonden aan de uitspraak van een civiele rechter en dient zelfstandig tot een oordeel te komen. Een uitspraak door de voorzieningenrechter kan dan ook niet tot vrijspraak leiden.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de medeverdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota en is het Hof ervan uitgegaan dat verdachte hetzelfde pleidooi heeft gevoerd als de medeverdachte. De pleitnota houdt onder meer in:
“Deze zaak is een goed voorbeeld van hoe het niet moet, van de kant van de overheid. Om met M.R. Mok in NJ 2007/537 te spreken: 'Bij het lezen van deze casus gelooft men zijn ogen niet. Het nationale bestuurlijke geklungel dat daaraan ten grondslag ligt heeft niet in Roemenië of een Baltisch staatje plaatsgevonden, maar in Nederland.'
De kern van de zaak is dat:
(1) [verdachte] geen aanvullende aangifte van seksueel misbruik mag doen;
(2) [medeverdachte] geen aangifte van het seksueel misbruik van onze kleinkinderen mag doen;
(3) onze kleinkinderen niet zijn gehoord en onderzocht (geen forensisch onderzoek);
(4) tenminste één anonieme melding bij het AMK niet is onderzocht (zie de second opinion Jeugdzorg, bijlage 12 bij de brief van 18 december 2012, dossier p. 249-256);
(5) een valse aangifte van seksueel misbruik niet ten laste is gelegd;
(6) uit mondelinge informatie van zowel Bureau Jeugdzorg Noord-Holland als de GGD Noord-Holland blijkt dat er een omvangrijk dossier ligt, dat niet door politie of OM is opgevraagd, maar wel informatie over onze kleinkinderen bevat en
(7) de informatie die hoort bij de aangifte van seksueel misbruik van [verdachte] door de politie is geweigerd, zodat wij niet kunnen worden vervolgd voor smaad/laster, omdat aan het element ‘weten dat het tenlaste gelegde onjuist is’ niet is voldaan (HR 8 mei 2012, opgenomen in grief 37);
(8) een uitgebreide tegenaangifte vanwege lasterlijke aanklacht, laster, smaad, belediging en discriminatie jegens [betrokkene 8] en [betrokkene 3] evenmin door politie en/of OM is onderzocht;
(9) er blijkt nog sprake te zijn van een 'incestzaak’ betreffende onze kleinkinderen. De term ‘incestzaak” komt van de politie zelf in een brief van 16 januari 2013 en deze term is herhaald in de brief van 14 februari 2013 (bijlage 1). De status van deze nieuwe ‘incestzaak’ van onze kleinkinderen bestaat, de feiten waaruit deze ‘incestzaak’ van onze kleinkinderen bestaat, hebben wij helaas nog niet kunnen achterhalen. Vraag aan de Advocaat-Generaal: wat houdt deze ‘incestzaak’ exact in? (vraag 1 aan de Advocaat-Generaal).
Op grond van de richtlijnen van het OM hadden wij nooit vervolgd mogen worden (grief 4, dossier p. 18 en 19). Voor het overige verwijzen wij naar het dossier met 52 grieven en 378 pagina's.
De Advocaat-Generaal dient op grond van Hoge Raad 8 mei 2012 te stellen en te bewijzen dat onze kleinkinderen niet seksueel worden misbruikt. Dat staat los van het feit dat wij de blog niet hebben geplaatst, zoals wij uitgebreid hebben onderbouwd en ter zake waarvan wij een Meer en Vaart verweer voeren (zie grief 39, dossier p. 211 t/m 230).
De kern van deze zaak is: Waarom beschermt het OM stelselmatig [betrokkene 8]? (vraag 2 aan de Advocaat-Generaal) De feiten zijn dat:
(1) een aangifte seksueel misbruik door [verdachte] niet door de zedenpolitie onder leiding van [verbalisant 2] wordt onderzocht;
(2) dat [verbalisant 2] [medeverdachte] mondeling heeft geweigerd om aangifte van seksueel misbruik van onze kleinkinderen te doen en [verdachte] eveneens mondeling is geweigerd om aanvullend aangifte te doen van seksueel misbruik van [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en
(3) een nauwkeurig onderbouwde aangifte van lasterlijke aanklacht en discriminatie jegens [betrokkene 8] evenmin wordt onderzocht.
Nogmaals de vraag aan het OM, die wij al eerder voor de Rechtbank Alkmaar (politierechter) en Rechtbank Rotterdam (WOB-procedure tegen het OM) hebben gesteld: Waarom laat het OM onze kleinkinderen niet forensisch onderzoeken? (vraag 3 aan de Advocaat-Generaal)
Waarom worden onze kleinkinderen [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] opgeofferd ten gunste van een vuurwapengevaarlijk individu als [betrokkene 8] (dat hij vuurwapengevaarlijk is blijkt uit zijn eigen dossier)(vraag 4 aan de Advocaat-Generaal).
Dat [betrokkene 8] dan met nog een vordering van bijna EUR 25.000,- durft te komen en dat het OM in Alkmaar daar ook nog tot een bedrag van EUR 7.500 in mee durft te gaan, is te belachelijk voor woorden om het zacht uit te drukken. Wanneer gaan politie en justitie eindelijk hun werk doen en worden onze kleinkinderen eens beschermd in plaats van [betrokkene 8]? (vraag 5 aan de Advocaat-Generaal)
Bij deze nogmaals het klemmende verzoek aan het OM, in dit geval aan de Advocaat-Generaal: laat onze kleinkinderen horen en onderzoeken door deskundigen die gespecialiseerd zijn in forensisch onderzoek, zoals het NIFP (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie).
Ik ben mijn baan inmiddels kwijtgeraakt en ik krijg geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) vanwege deze veroordeling.
De reputatieschade die [medeverdachte] als jurist heeft geleden is dramatisch. Belangrijker is echter: Waarom doen wij al deze moeite? Dit dossier is geen hobby voor ons. Wij kunnen niet toestaan dat onze vier kleinkinderen en hun moeder zo aan hun lot worden overgelaten. In tegenstelling tot de Savanna zaak willen wij hier voorkomen dat onze kleinkinderen overlijden.
De aanwijzingen die wij bij onze kleinkinderen hebben waargenomen zijn te talrijk en te ernstig, daarom willen we alsnog aangifte doen bij een politie-instantie die ons maar vooral onze kleinkinderen serieus neemt.
Wij zijn bereid, indien nodig, om door te procederen tot de Hoge Raad en/of het EHRM. We mogen onze kleinkinderen niet aan hun lot overlaten!
Wij verzoeken Uw Hof in deze procedure te doen wat de Rechtbank heeft nagelaten verklaart het OM - en/of de Advocaat-Generaal - niet-ontvankelijk in haar vervolging' of spreek ons van beide ten laste gelegde feiten vrij. Dan worden de historische blunders van de Staat in ieder geval voor een klein stukje gecompenseerd.
Zowel het OM als de politierechter hebben het - terecht - niet aangedurfd om te beweren dat onze kleinkinderen niet seksueel worden misbruikt, waarmee de grond aan onze veroordeling komt te ontvallen.
Wij verzoeken u deze pleitnota tot de gedingstukken te rekenen. Wij persisteren in onze 52 grieven die wij niet mondeling zullen herhalen. Wij danken Uw Advocaat-Generaal en Uw Hof voor uw aandacht.”
7. In de toelichting op het middel wordt terecht het standpunt ingenomen dat het Hof niet gehouden was op hetgeen in de 52 grieven was vervat te reageren, ook niet als het standpunten of verweren betreft. Een responsieplicht is beperkt tot hetgeen ter zitting van het Hof uitdrukkelijk naar voren wordt gebracht. [2] De klacht in de onderhavige zaak is dat indien een verdachte niet is voorzien van rechtsbijstand de zittingsrechter moet waken voor de positie van verdachte door haar informatie te verstrekken en die rechter in dit geval dus gehouden was verdachte mee te delen dat niet uitdrukkelijk ter terechtzitting voorgedragen grieven in het arrest niet van een antwoord worden voorzien. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest in de zogenaamde Hoogerheidezaak uit 2009.
8. In het arrest HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.3.1. Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2. Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3. Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4. Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.”
9. Een verdachte mag zich laten bijstaan door een raadsman (art. 28, eerste lid, Sv; zie tevens art. 18, eerste lid, Grondwet). Hij is hiertoe evenwel niet gehouden, ongeacht of hem ambtshalve een raadsman wordt toegevoegd. Dit is in overeenstemming met art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM dat benadrukt dat een ieder het recht heeft om zichzelf te verdedigen. De formulering in de Hoogerheidezaak is toegespitst op gevallen waarin ambtshalve toevoeging van een raadsman wettelijk is voorgeschreven, maar een verdachte van die mogelijkheid geen gebruik wenst maken.
10. In deze zaak is sprake van een misdrijf, te weten laster, dat bedreigd is met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. Een verdenking ter zake van laster is geen geval voor voorlopige hechtenis, er is dan ook geen voorlopige hechtenis toegepast en verdachte heeft geen aanspraak op ambtshalve toevoeging (art. 41 Sv). Verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter terechtzitting verschenen en heeft in beide instanties geen gebruik gemaakt van (andere) mogelijkheden om zich in het kader van de verdediging tegen de beschuldiging in de strafzaak van rechtsbijstand te verzekeren. De medeverdachte is jurist, maar geen strafrechtjurist, die zich namens hemzelf en verdachte uitvoerig tegen de beschuldigingen heeft verweerd. Niet alleen werden er voorafgaande aan de zitting grieven aan het Hof toegezonden, maar tevens is er ter terechtzitting het woord ter verdediging gevoerd en is een pleitnota overgelegd. Verdachte heeft zich wel voorzien van rechtsbijstand in verband met de behandeling van de vordering van de benadeelde partij.
11. In de toelichting op het middel wordt niet betwist dat verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van haar recht op bijstand van een raadsman ter zitting. Mede in het licht van de onder 10 vermelde omstandigheden heeft het Hof inderdaad kunnen aannemen dat verdachte vrijelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op rechtsbijstand, ook al heeft zij dat niet met zoveel woorden gezegd. [3] Al dan niet duidelijke aanwijzingen dat de psychische conditie van verdachte een contra-indicatie was voor vrijwilligheid en ondubbelzinnigheid zijn er niet. Van strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM is in dit opzicht dan ook geen sprake, tenzij de belangen van een behoorlijke rechtspleging nadere eisen stellen. [4] Waarom van dergelijke belangen – in het bijzonder de realisering van het recht op eerlijke berechting – uitsluitend in de gevallen waarin in ambtshalve toevoeging is voorzien sprake zou zijn, valt niet in te zien. De Hoge Raad brengt een dergelijke beperking in de hierboven onder 8 geciteerde overweging niet aan, maar legt een accent op de ambtshalve toevoeging als bijzonder geval.
12. De vraag is dus of in een geval als het onderhavige de zittingsrechter gehouden is een verdachte erop te wijzen in welke gevallen volgens het Wetboek van Strafvordering de rechter responsieplichtig is ten aanzien van alles wat naar voren wordt gebracht. Krijgt een verdachte zonder meer geen eerlijk proces als een dergelijke instructie ontbreekt? Er was in deze zaak geen aanleiding voor enig nader onderzoek door het Hof naar de vraag of de afstand van rechtsbijstand wel vrij en ondubbelzinnig was gedaan. De verdediging werd weliswaar in de ogen van menig professional niet erg adequaat gevoerd, maar dat – ik ontleen de bewoordingen aan Franken [5] – pijnlijk duidelijk is dat de wijze van verdediging onbeholpen was, kan hier niet zonder meer worden gezegd. Bedacht moet ook worden dat in de ogen van rechters inadequate verdediging niet is uitgesloten indien een verdachte wel wordt bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsman. Daar komt nog bij dat voor de vraag of de verdediging al dan niet adequaat is, vooral gewicht moet worden toegekend aan hetgeen juist de verdachte voor ogen staat. Het staat de verdediging vrij een kansrijk verweer niet te voeren of op een wijze onder de aandacht te brengen dat een respons van de rechter niet noodzakelijk is en daar kunnen legitieme redenen voor zijn. In de onderhavige zaak werden voor de zitting grieven ingediend en tijdens de zitting een pleitnota. Er werd dus onderscheid gemaakt en wat dat onderscheid betekende, heeft verdachte in het midden gelaten. Dat sluit niet uit dat er wel redenen voor waren.
13. In de kern gaat het in de onderhavige zaak over de houding van de strafrechter [6] ter terechtzitting. Mag c.q. moet van hem worden verwacht dat hij ‘mee procedeert’? Die vraag speelt zowel bij verdachten zonder rechtsbijstand als bij verdachten die daar wel van zijn voorzien. Het antwoord op de vraag varieert in de rechtspraktijk naar mijn indruk nogal. Er is niet alleen variatie per individuele rechter samenhangend met de persoonlijke stijl van de rechter, maar er is ook variatie in de loop van de jaren in samenhang met het strafrechtelijke klimaat. Bij de beantwoording van de vraag moet de behoorlijke procesvoering in acht worden genomen en deze omvat ook een zekere doelmatigheid. Doelmatigheid moet uiteraard niet het alles leidende principe zijn. Gelet op de enorme omvang van de grieven mede in verhouding tot hetgeen is tenlastegelegd en het tijdsbeslag dat door mondelinge voordracht van die grieven wordt gelegd, is er een legitiem belang dat de grieven niet onverkort worden voorgedragen ter zitting.
14. De steller van het middel heeft gelijk dat het voor de rechter een kleine moeite is de verdachte erop te attenderen dat op niet voorgedragen grieven niet behoeft te worden gereageerd. Maar of dat verstandig is en of de rechter daartoe zonder meer gehouden is, is een andere vraag. Het is wel een kleine moeite, maar zijn de gevolgen dat ook? Als reactie van de verdachte is goed voorstelbaar dat hij alsnog al zijn grieven mondeling wenst voor te dragen. Dat bevordert de welwillendheid om inlichtingen te verschaffen niet. Voorstelbaar is tevens dat de verdachte na de gegeven inlichtingen een tegenvraag stelt: welke verweren uit mijn grieven zijn responsieplichtig? Anders gezegd welke verweren moet ik uitdrukkelijk voordragen en bij welke grieven heeft dat geen zin? De rechter kan daarop niet goed antwoord geven zonder nogal uitvoerig mee te procederen en hij moet vermijden te zeer in een dergelijke situatie verzeild te raken.
15. Kortom het middel werpt een interessante vraag op, maar vooralsnog zie ik gelet op de onder 10 vermelde feitelijke omstandigheden niet in dat de rechter hier aan de verdachte moet meedelen dat alleen ter zitting uitdrukkelijk voorgedragen verweren en standpunten voor beantwoording in het arrest in aanmerking komen. In de kern gaat het om de volgende omstandigheden; het betreft niet een zeer ernstig misdrijf, gelet op de strafoplegging van veertig uur taakstraf kennelijk zelfs niet een ernstige verschijningsvorm van laster, van persoonlijke gebreken in intellectueel of geestelijk opzicht is niet gebleken, de afstand van rechtsbijstand is vrijelijk en ondubbelzinnig gedaan, er heeft een uitvoerige verdediging plaatsgevonden door indienen van grieven, pleidooi en pleitnota. Ik wijs er bovendien uitdrukkelijk op dat verdachte er niet helemaal alleen voor stond. De raadsman die optrad bij de behandeling van de vordering van de benadeelde partij was beschikbaar voor ondersteuning in algemene zin.
Het niet verstrekken van inlichtingen is in het licht van deze feitelijke omstandigheden in ieder geval niet zodanig van aard dat zonder dergelijke inlichtingen te verstrekken het recht op eerlijke berechting wordt geschonden. Het al dan niet door de rechter verschaffen van inlichtingen aan een verdachte zonder raadsman is vooral een feitelijke kwestie die wordt bepaald door de bijzondere omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat blijkens de pleitnota is meegedeeld dat wordt gepersisteerd bij de grieven, maar deze niet zullen worden voordragen maakt dit niet anders. Andere bijzondere omstandigheden die nopen tot de door de steller van het middel verlangde door de rechter te verstrekken inlichtingen zijn niet aanwezig.

16.Het eerste middel faalt.

17. Het
tweede middelvalt uiteen in twee klachten. Volgens de
eerste klachtheeft het Hof bij de bewezenverklaring van het feit de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
18. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1 primair:
zij in of omstreeks de periode van 22 december 2009 tot en met 19 februari 2010 in de gemeente Heiloo, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk, door middel van verspreiding van een geschrift de eer en de goede naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 8] en [betrokkene 3] heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader met voormeld doel een artikel/weblog op de website van De Volkskrant geplaatst waarin onder andere de volgende passages zijn opgenomen:
- " Wij hebben 25 schriftelijk goed gedocumenteerde aanwijzingen van seksueel misbruik van vier minderjarige zusjes die wonen in Alkmaar (Oudorp, Noord-Holland): [betrokkene 4] (10), [betrokkene 5] (8), [betrokkene 6] (6) en [betrokkene 7] (5).
De kinderen hebben verteld wie de hoofdplegers van het seksueel misbruik zijn. Het zijn: de vader ([betrokkene 3]) en twee grootvaders ([betrokkene 8] en [betrokkene 9])." en
- " Daarbij komt dat bij alle instanties bekend is dat één van de grootvaders, nl. de vader van de moeder ([betrokkene 8]), een incestverleden heeft met zijn dochter (de moeder van de vier kinderen)." En
- " We zijn er bijna drie jaar mee bezig en het seksueel misbruik gaat tot op de dag van vandaag door.", terwijl verdachte en haar mededader wisten dat deze telastegelegde feiten in strijd met de waarheid waren”.
19. Volgens de steller van het middel heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten door voorwaardelijk opzet voldoende te achten voor “wetende dat” in de zin van art. 262 Sr. Laster is een gekwalificeerde specialis van smaad(schrift). Er is sprake van laster wanneer degene die het misdrijf van smaad(schrift) (art. 261 Sr) pleegt weet dat het bepaalde feit waarvan hij de beledigde beschuldigt in strijd met de waarheid is. In de literatuur bestaat er discussie over de vraag of voorwaardelijk opzet voldoende is voor het bewijs van “wetende dat” of dat er meer wordt gevraagd. [7] De Hullu [8] komt na afweging van argumenten tot de conclusie dat op met name wetssystematische gronden de interpretatie zijn voorkeur geniet dat het bestanddeel “wetende dat” een algemene en gewone uitdrukking voor opzet is, waarvoor in principe het bewijzen van voorwaardelijk opzet toereikend is. [9] Daarbij wijst hij er op dat de Hoge Raad sinds 1993 verschillende heldere, ruime beslissingen heeft genomen over bepaalde delictsomschrijvingen (met name art. 416 Sr en 243 Sr). Uit het arrest HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8673, NJ 2008/318 (over de artt. 362 en 363 Sr) valt af te leiden –ik citeer het in de woorden van De Hullu: “’wetende dat’ is als een omschrijving van opzet bedoeld en onder opzet in het algemeen is voorwaardelijk opzet begrepen, zodat behoudens duidelijke aanwijzingen uit de wetsgeschiedenis voor het tegendeel moet worden aangenomen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ opzet in voorwaardelijk vorm omvat.” Of dat ook voor art. 262 Sr geldt, is een vraag die in de jurisprudentie eerder nog geen beantwoording heeft gevonden. In het licht van het bovenstaande is naar mijn oordeel voorwaardelijk opzet voldoende om tot bewijs van het bestanddeel “wetende dat” in de zin van art. 262 Sr te komen.
20. Het Hof heeft de tenlastelegging aldus verstaan, dat voorwaardelijk opzet toereikend is voor het bewijs van het bestanddeel “wetende dat” in de zin van art. 262 Sr. Die uitleg is met de bewoordingen van die tenlastelegging niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van die uitleg heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door bewezen te verklaren dat de verdachte en haar mededader wisten dat de tenlastegelegde feiten in strijd met de waarheid waren. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.

21.De tweede klacht ziet op de bewijsmotivering van het Hof.

22. Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Overweging met betrekking tot het bewijs” het volgende in:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer, dat zij en/of haar medeverdachte het artikel niet geplaatst zouden hebben op de weblog/website van De Volkskrant, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof merkt hierbij nog op dat uit de blog blijkt:
- dat het artikel op 22 december 2009 is geplaatst door "[emailadres]". Onder het artikel staan de namen van verdachte en zijn echtgenote "[medeverdachte] (moeder en grootmoeder kinderen) en [medeverdachte] (echtgenoot)"; onder het artikel staat het email-adres [emailadres]@hetnet.nl vermeld.
- met "[emailadres]", is diverse malen gereageerd op de reacties van anderen, die op de website waren geplaatst. Als naam onder deze reacties staat vermeld [medeverdachte].
Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat het artikel door een ander dan door verdachte en haar medeverdachte op de weblog/website van De Volkskrant is geplaatst. Ook acht het hof het niet aannemelijk dat anderen dan verdachte en/of haar medeverdachte gereageerd zouden hebben op de reacties op de weblog/website. In het artikel en de reacties worden gegevens en specifieke details beschreven waarvan het hof het niet aannemelijk acht dat deze allemaal bekend zijn bij anderen dan verdachte en haar medeverdachte. De inhoud van de berichten sluit precies aan op hetgeen waarmee verdachte en medeverdachte al geruime tijd bezig waren. Het hof heeft hierbij mede gelet op het feit dat verdachte en haar medeverdachte in de civiele procedure bij de rechtbank Alkmaar niet hebben betwist dat het artikel door hen is geplaatst op de weblog/website van De Volkskrant, wat zeker nu er sprake was van een niet onaanzienlijke gevorderde dwangsom toch in de rede gelegen zou hebben.
Voor zover verdachte heeft aangevoerd dat zij weet dat de feiten die in het artikel/weblog zijn opgenomen en die in de brief en de bijlage zijn vermeld, niet in strijd met de waarheid zijn, merkt het hof nog op dat er door het AMK een onderzoek naar eventueel sexueel misbruik van de vier kleindochters van zijn echtgenote heeft plaatsgevonden en dat daarin geen aanwijzingen voor sexueel misbruik zijn gevonden. Verdachte heeft derhalve willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij valse aantijgingen deed.”
23. De steller van het middel acht het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk voor zover het Hof uit de omstandigheid dat bij het onderzoek door het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) geen aanwijzingen voor seksueel misbruik zijn gevonden, heeft afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de valse aantijgingen. Dat het AMK geen aanwijzingen voor misbruik heeft gevonden, maakt nog niet dat het misbruik dan ook niet heeft plaatsgevonden.
24. Voor de beoordeling van de klacht zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
- “7. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal - als bijlage gevoegd bij zaaknummer PL10AL 2010048215 (blz. 51 e.v.) - gesloten op 29 maart 2010, door [verbalisant 1], brigadier van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- het relaas van verbalisant:
Door [verdachte] en [medeverdachte] was aangegeven dat zij ook melding hadden gedaan bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Uit navraag bij het AMK bleken zij een onderzoek naar het gezin van [betrokkene 3]/[betrokkene 1] te hebben gedaan. Medegedeeld werd dat het AMK geen aanwijzingen heeft gevonden van seksueel misbruik van de meisjes [van betrokkene 1].”
- “9. een op tegenspraak gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar, gedateerd 8 april 2010, door het hof te bezigen als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij verdachte en [betrokkene 1] onder meer zijn veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom het artikel "17 instanties die niets ondernemen tegen het seksueel misbruik van de meisjes [van betrokkene 1]" met alle daarbij horende reacties te verwijderen en verwijderd te houden van het internet, houdende -zakelijk weergegeven- :
3.3
[medeverdachte] c.s. hebben onder meer aangevoerd dat zij met hun uitlatingen willen bereiken dat er een lichamelijk en psychologisch onderzoek wordt ingesteld door bijvoorbeeld FORA te Amsterdam naar het seksueel misbruik van de kleinkinderen, hetgeen tot op heden niet heeft plaatsgevonden ondanks alle aanwijzingen die zij in de "biografie" hebben aangevoerd.
Zij hebben benadrukt dat hun meldingen ter zake van het misbruik onvoldoende door verschillende instanties zijn opgepakt, ondanks de duidelijke aanwijzingen die zich in de biografie bevinden. Tot slot hebben zij verklaard dat zij zorgvuldig hebben gehandeld omdat zij degenen die zich in hun ogen schuldig hebben gemaakt aan dit misbruik, niet bij naam en toenaam hebben genoemd. Zo hebben zij [betrokkene 8] slechts aangeduid als "[betrokkene 8]".”
25. Uit met name bewijsmiddel 7 heeft het Hof kennelijk afgeleid dat verdachte ten tijde van haar uitingen wist dat er geen sprake was van seksueel misbruik. De bewijsmotivering bevat hier inderdaad een sprongetje. Dat sprongetje is dat nu een verzoek tot onderzoek van onder meer verdachte geen aanwijzingen opleverde voor seksueel misbruik dat ook betekent dat verdachte dat wist ten tijde van haar uitingen. Evenals kennelijk de steller van het middel kan ik uit het proces-verbaal van het Hof niet afleiden dat de wetenschap in dit opzicht in feitelijke aanleg is betwist. Bij die stand van zaken is het niet onbegrijpelijk dat Hof heeft geoordeeld dat verdachte ten tijde van haar uitingen wist dat geen seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Voor zover er voorts nog over wordt geklaagd dat het Hof de wetenschap dat de uitingen van verdachte niet op waarheid berusten heeft ontleend aan de enkele omstandigheid dat verdachte geen bewijs heeft dat het misbruik wel heeft plaatsgevonden [10] , berust het middel op een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. De wetenschap is immers gebaseerd op het ontbreken van enige aanwijzing na gedaan onderzoek naar het misbruik. Met de steller van het middel verschil ik van mening dat voor het bewijs van de wetenschap dat de uitingen onwaar zijn, de persoonlijke overtuiging van verdachte bepalend is. Ook als verdachte er van overtuigd blijft dat er sprake was van seksueel misbruik kan mede op basis van het al vermelde onderzoek worden bewezen dat verdachte wist dat haar mededelingen en berichten over het misbruik van de kinderen op onwaarheid berusten. Een ander standpunt leidt al spoedig tot de conclusie dat een eigenwijze betweter die van haar eigen gelijk overtuigd is zich niet kan schuldig maken aan laster. Dat is niet alleen onwenselijk, maar ook onjuist. Wetenschap en innerlijke overtuiging moeten hier niet worden verward.

27.Het tweede middel faalt in alle onderdelen.

28. Het
derde middelklaagt in het bijzonder over schending van de artikelen 262 jo 261, eerst lid, Sr “doordat het hof heeft bewezenverklaard dat requirant de eer en goede naam van (ook) [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, terwijl het onderdeel van de bewezenverklaring waarin deze telastelegging wordt verfeitelijkt geen beschuldiging haar aangaande behelst, althans doordat het hof aan de in de telastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘telastelegging van bepaalde feiten’ een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en het hof tengevolge hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging”.
29. Het primair deel van het middel is dat de inhoud van de door verdachte geuite onware beschuldiging jegens [betrokkene 1] in de tenlastlegging ontbreekt. Voor zover het middel inhoudt dat er een gebrekkige opgave van het feit is als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sv, omdat de tenlastelegging naast een (louter) kwalificatief deel niet tevens een feitelijk deel bevat, geldt dat nu in feitelijke aanleg niet is geklaagd over de geldigheid van de dagvaarding deze klacht niet voor eerst in cassatie aan de orde kan worden gesteld. [11]
30. De steller van het middel gaat er terecht vanuit dat voor een veroordeling van laster ter zake van [betrokkene 1] moet worden bewezen dat verdachte haar beschuldigt van een door haar (en dus niet een ander zoals de in de tenlastlegging genoemde ex-man of grootvaders) gepleegd feit. In de woorden van het bewezenverklaarde feit: (…) de eer en de goede naam van [betrokkene 1] (…) heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten (…)”. Dat het verwijt jegens verdachte inhoudt dat zij ook [betrokkene 1] misbruik van de kinderen verwijt is in de tenlastelegging en dus ook in de bewezenverklaring niet in feitelijke termen omschreven, maar kennelijk was die beschuldiging voor verdachte duidelijk, zodat zij er zich tegen kon verdedigen. Of verdachte indertijd in het kader van de berechting door het Hof heeft begrepen dat haar ook het in strijd met de waarheid beschuldigen van [betrokkene 1] van misbruik van haar kinderen werd verweten, hangt samen met factoren van feitelijke aard. Zo kan een rol spelen of de nogal juridische bewoordingen in de tenlastelegging in de context van het voorliggende en voor verdachte toegankelijk strafdossier duidelijk zijn. De tenlastelegging heeft het Hof kennelijk zo gelezen en kunnen lezen dat met de woorden ‘het bepaalde feit’ het misbruik van de kinderen was bedoeld. Hierbij heeft het Hof kennelijk verondersteld dat aan de in de tenlastelegging gebezigde bewoordingen ‘door telastelegging van bepaalde feiten’ (voor zover het [betrokkene 1] betreft) tevens enige feitelijke betekenis toekomt. [12] Dat lijkt mij in de context van de onderhavige zaak verdedigbaar nu alles, maar dan ook alles in deze zaak draait om de onware beschuldiging van misbruik van de kinderen. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [betrokkene 1] van iets anders dan (betrokkenheid bij) seksueel misbruik van haar kinderen wordt beschuldigd. Het gaat dan per saldo ook hier om een op zodanige wijze tenlastegelegd feit, dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. [13]
31. Uit de bewijsmiddelen komt in ieder geval naar voren dat verdachte [betrokkene 1] beschuldigt van dat misbruik en de tenlastegelegde woorden “ (…) de eer en de goede naam van [betrokkene 1] (…) heeft aangerand door telastelegging van bepaalde feiten (…)” heeft het Hof op grond van de bewijsmiddelen kunnen bewijzen. Het in de aanvulling als eerste genoemde bewijsmiddel (ten aanzien van het bewezenverklaarde) is een verklaring van [betrokkene 1] en die houdt voor zover hier van belang in: “Mijn moeder en haar man (gedoeld wordt daarmee onder meer op verdachte; PV) beschuldigen mij al drie jaar van seksueel misbruik van mijn dochters.”
32. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, is het Hof in deze zaak dus niet van de rechtsopvatting uitgegaan dat van laster ook sprake kan zijn indien de eer of goede naam van iemand wordt aangetast door een onware beschuldiging aan het adres van iemand anders. Die rechtsopvatting lijkt mij inderdaad in het algemeen niet juist. Het Hof heeft daar dan ook niet voor gekozen, maar de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk zo gelezen dat daarin besloten ligt dat verdachte ook [betrokkene 1] heeft beschuldigd van (betrokkenheid bij) het misbruik van de kinderen. Nu dat kan worden bewezen, faalt de klacht in alle onderdelen.
33. Voor het geval de Hoge Raad het middel gegrond acht, wijst de steller van het middel op de mogelijkheid dat die gegrondheid mogelijk nog niet tot cassatie hoeft te leiden. In de lijn van ECLI:NL:HR:2013:BZ9287 zou kunnen worden geoordeeld dat de woorden ‘[betrokkene 1] en’ als een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van beide feiten is opgenomen. In voorkomend geval lijkt dit wel een begaanbare weg en er is inderdaad een civiel belang bij een uitdrukkelijke overweging over een dergelijke misslag.

34.Het derde middel faalt.

35. Het
vierde middelklaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het medeplegen niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid zodat het bewijsoordeel ontoereikend is gemotiveerd.
36. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het ’s Hofs motivering ten aanzien van de bewezenverklaring van het tezamen en in vereniging met een ander plegen van laster ontoereikend is omdat het Hof de betrokkenheid van verdachte slechts heeft afgeleid uit de plaatsing van de naam van verdachte onder het op 22 december 2009 geplaatste artikel, terwijl voor het overige alles in de richting van medeverdachte wijst. Dit is volgens de steller van het middel aldus onvoldoende om van ‘nauwe en bewuste samenwerking’ te spreken.
37. De steller van het middel gaat er aan voorbij dat het Hof de nauwe en bewuste samenwerking niet alleen heeft afgeleid uit de plaatsing van de naam onder het voornoemde artikel, maar in het bijzonder gelet op de overweging met betrekking tot het bewijs in het arrest uit de vaststelling dat in het artikel en de reacties onder dit artikel specifieke gegevens en specifieke details worden beschreven waarvan het Hof het niet aannemelijk acht dat deze allemaal bekend zijn bij anderen dan verdachte en haar medeverdachte. Bovendien heeft het Hof uitdrukkelijk overwogen dat de inhoud van de berichten precies aansluiten bij hetgeen waarmee verdachte en haar medeverdachte al geruime tijd bezig waren. In ieder geval geeft bewijsmiddel 9 de doorslag in samenhang met hetgeen daaromtrent nog door het Hof is overwogen, te weten dat verdachte en haar medeverdachte in de civiele procedure bij de rechtbank Alkmaar niet hebben betwist dat het artikel door hen is geplaatst op de weblog/website van de Volkskrant, wat volgens het Hof gelet op de niet onaanzienlijke gevorderde dwangsom toch in de rede zou hebben gelegen. Het middel berust derhalve op een onvolledige lezing van de overwegingen van de bestreden uitspraak van het Hof en mist daardoor feitelijke grondslag.

38.Het vierde middel faalt.

39. De middelen falen en in ieder geval het vierde middel kan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze zaak hangt samen met 13/02077 ([medeverdachte]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
2.Vgl. onder meer voor de appelschriftuur HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, NJ 2012/473 m.nt M.J. Borgers, en voor conclusies in ontnemingszaken HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 m.nt. J.M. Reijntjes alsmede HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:140.
3.Die afstandsproblematiek speelt scherp bij de Salduzproblematiek. Vgl. onder meer HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8907, NJ 2011/556 m.nt. Schalken.
4.EHRM 15 november 2007, appl.nr. 26986/03 (Galstyan v. Armenië), rov. 89-92.
5.A.A. Franken, De vergeten verdachte, DD 2008, p. 569.
6.Vgl. L.M.G. de Weerd, Geen scheidsrechter, maar rechter, Trema 2013, p. 156 e.v.
7.Zie voor deze discussie E. Sikkema, “Weten en begrijpen: onbegrijpelijke begrippen?”, DD 1999, p. 998-1015. Zie tevens J. Remmelink, “Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht”, Gouda: Quint 1996, vijftiende druk, p. 212-213.
8.De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer 2012, p. 247-249.
9.Anders: A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, “Uitingsdelicten”, 2011, p. 93. Op grond van de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek is A.L.J. Janssens, “Strafbare belediging”, p. 158, de mening toegedaan dat “wetende dat” in art. 262 Sr beperkt moet worden uitgelegd en niet het voorwaardelijk opzet behelst.
10.De steller van het middel verwijst hierbij naar HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9234 r.o.2.3.
11.Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2012, p. 213 onder verwijzing naar het ook in de schriftuur genoemde HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes.
12.HR 29 september 2009, ECLI:HR:NL:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes sluit dat mijns inziens niet zonder meer uit.
13.HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel ECLI:NL:PHR:2001:AD4322.