Nr. 15/00895 J
Zitting: 12 april 2016
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 10 februari 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” en 2. “eenvoudige belediging” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen jeugddetentie, waarvan twintig uren voorwaardelijk, subsidiair tien dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof als bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering. Het hof heeft aan Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van deze voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Namens de verdachte heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt over de motivering van het onder 1 bewezen verklaarde.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op of omstreeks 24 mei 2012 te Rotterdam, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in zwembad [B] gelegen aan de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 2] welk geweld bestond uit het
- (meermalen) duwen van die [betrokkene 2] en
- (meermalen) slaan en stompen (in het gezicht en tegen het hoofd en tegen het lichaam) van die [betrokkene 2] ”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 april 2014 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik was daar met twee maten: [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) en [betrokkene 4] (het hof begrijpt : [betrokkene 4] ). Ik heb gezien dat de badmeester werd geduwd door [betrokkene 3] .
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 25 mei 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2012353741-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 25 mei 2012 afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 2] :
Op donderdag 24 mei 2012 was ik werkzaam bij zwembad [B] aan de [a-straat 1] in Rotterdam. (...)
Op dat zelfde moment was de jongen uit het zwembad geklommen en gaf mij een duw. Op dat zelfde moment kreeg ik van een jongen die achter mij stond opzettelijk en met kracht een slag met zijn vuist op mijn linkeroog. Deze slag kwam van de langste van de 3 Marokkanen. (...) De kleinste van de 3 heeft mij ook nog een aantal keer op mijn linkerwang geslagen. Alle 3 de Marokkanen hebben mij diverse keren op mijn hoofd geslagen.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 mei 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17I0 2012353741-25. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 mei 2012 afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] :
Op donderdag 24 mei 2012 was ik in het zwembad [B] te Rotterdam. Er waren drie jongens bij de duikplanken. (...)
Ik zag dat jongen 2 de badmeester een duw gaf (...) Ik zag dat jongen 2 ineens met zijn rechter gebalde vuist met een flinke kracht uit haalde naar de badmeester. Ik zag dat de vuist van jongen 2 op het linkeroog van de badmeester terecht kwam. (...) Ik zag dat de jongens 1, 2 en 3 op de badmeester sprongen. Ik heb gezien dat de badmeester geschopt en geslagen werd.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 mei 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17I0 2012353741-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 26 mei 2012 afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] :
Op 24 mei 2012 ben ik getuige geweest van onenigheid tussen een aantal jongens en een badmeester in het Zwembad [B] te Rotterdam. Ik zag dat er een andere badmeester bij kwam. Ik noem hem badmeester 2. Ik zag dat drie jongens op de voorgrond bleven staan. Deze drie jongens zijn later door de politie aangehouden. De eerste jongen was de langste. Ik noem deze in mijn verklaring jongen 1. Ik zag dat jongen 1 de badmeester 2 in zijn gezicht sloeg.
5. Een proces-verbaal aanhouding van politie Rotterdam-Rijnmond nummer PL17I0 2012353741-7 opgemaakt op 24 mei -2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten inhoudende - zakelijk weergegeven:
Op 24 mei 2012 hielden wij verbalisanten, op de locatie [a-straat 1] , Rotterdam als verdachte aan: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1996.”
6. Voorts heeft het hof in het verkorte arrest in antwoord op een bewijsverweer van de raadsman van de verdachte het volgende overwogen:
“ De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat ten aanzien van feit 1 het bij de verdachte ontbrak aan (voorwaardelijk) opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld omdat er geen significante bijdrage door de verdachte is geleverd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof de volgende gang van zaken gebleken.
Aangever [betrokkene 2] badmeester, is op 24 mei 2012 in het zwembad door een jongen geduwd, terwijl op datzelfde moment een andere jongen opzettelijk en met kracht een slag met zijn vuist op het linkeroog van aangever gaf. De derde jongen heeft de badmeester een aantal keren op zijn linkerwang geslagen. [betrokkene 2] verklaart voorts dat alle drie de Marokkanen hem diverse keren op zijn hoofd hebben geslagen (zie proces-verbaal van aangifte d.d. 25 mei 2012).
Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat de badmeester door een groep van drie jongens werd aangevallen. De badmeester werd door een jongen geduwd.
De jongen haalde met zijn rechter gebalde vuist uit naar de badmeester. De getuige zag voorts dat alle drie de jongens op de badmeester sprongen en dat de badmeester werd geschopt en geslagen (zie proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 26 mei 2012) .
Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden blijkt duidelijk dat alle drie de daders, waaronder de verdachte, een significante en wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de gepleegde geweldshandelingen.
Het hof acht het dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
7. De steller van het middel voert aan dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Uit de hiervoor geciteerde bewijsoverweging volgt dat het hof is uitgegaan van de lezing van de aangever. De verklaring van de aangever zou echter niet te verenigen zijn met de ook tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] , voor zover inhoudende dat de jongen die de aangever een duw gaf ook degene is geweest die de badmeester een vuistslag tegen zijn linkeroog gaf.
8. Het middel faalt. De aangever heeft immers verklaard dat de drie Marokkaanse jongens hem diverse keren op zijn hoofd hebben geslagen. Die lezing, die de mogelijkheid open laat dat de aangever door meer dan één verdachte op zijn linkeroog is geslagen, is niet in strijd met de verklaring van de getuige [getuige 1] , voor zover inhoudende dat de jongen die duwde ook de vuistslag tegen het linkeroog van de aangever gaf. Daarbij merk ik nog op dat ook de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de drie jongens op de badmeester sprongen en dat de badmeester geschopt en geslagen werd.
9. Aan het voorafgaande kan nog worden toegevoegd dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, terwijl deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. Het hof heeft gemotiveerd geoordeeld dat de drie daders, onder wie de verdachte, een significante en wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de gepleegde geweldshandelingen.
10. Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat de drie jongens, onder wie de verdachte, een voldoende significante bijdrage aan het geweld jegens de aangever hebben geleverd. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de drie jongens op de badmeester zijn gesprongen en dat zij alle drie de badmeester diverse keren hebben geslagen. Zelfs als de steller van het middel zou worden gevolgd in haar opvatting dat de verklaringen van de aangever en van de getuige [getuige 1] niet met elkaar te verenigen zijn in verband met de vraag wie van de jongens een vuistslag tegen het linkeroog van de aangever heeft gegeven, kan zulks de verdachte dan ook niet baten.
11. Het middel faalt.
12. Het
tweede middelbevat de klacht dat de bewezenverklaring van het feit 2, in het bijzonder voor zover inhoudende dat het feit “in Rotterdam” en “in het openbaar” heeft plaatsgevonden, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
13. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op of omstreeks 14 april 2012 te Rotterdam opzettelijk beledigend een vrouw genaamd [betrokkene 1] , in het openbaar en in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd (onder andere) de woorden "Je bent vies, kankerdik en je moet opdonderen. Kankerwijf.", althans woorden van gelijke beledigende aard”.
14. Het hof heeft de bewezenverklaring summier gemotiveerd. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende twee bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 april 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17I0 2012312658-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5 en 6):
als de op 14 april 2012 afgelegde verklaring van aangeefster [betrokkene 1] :
Vandaag, 14 april 2012, was ik bij [A] werkzaam. (...) Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "Je bent vies, kankerdik en je moet opdonderen. Kankerwijf. " (...) Ik voelde mij beledigd.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 april 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17I0 2012312658 11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 16) : als de op 14 april 2012 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ging naar die dikzak van [A] .”
15. Op zichzelf klaagt de steller van het middel er terecht over dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de bewezen verklaarde uitlatingen te Rotterdam zijn gedaan. Zulks kan de verdachte evenwel niet baten. In gevallen als het onderhavige, waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, kan het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van aldaar voorgehouden stukken alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - onder omstandigheden aanleiding zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.Die situatie doet zich in dezen voor. Uit het proces-verbaal van aangifte van 15 april 2012, dat door het hof deels tot het bewijs is gebezigd, wordt zonneklaar dat ‘ [A] ’, dat in de beide door het hof gebruikte bewijsmiddelen wordt genoemd, in Rotterdam is gelegen. De aangeefster merkt op:
“Ik ben werkzaam bij [A] in Rotterdam Katendrecht. Dit is een soort kinderopvang, een speelplaats voor kinderen van 4 tot 14 jaar.”
16. Ten aanzien van het onderdeel van de bewezenverklaring “in het openbaar” geldt het volgende. Een belediging wordt ‘in het openbaar’ gedaan wanneer zij onder zodanige omstandigheden op zodanige wijze wordt uitgevoerd dat zij in beginsel door anderen dan degenen tegenover wie ze is gedaan zou kunnen worden waargenomen.
17. Uit de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de bewezen verklaarde uitlatingen “in het openbaar” zijn gedaan. In het eerder genoemde proces-verbaal van aangifte verklaart de aangeefster wel dat de uitlatingen door de verdachte (en ene [betrokkene 3] ) werden gedaan terwijl er twaalf tot veertien kinderen bij waren. De kinderen begonnen zelfs te trillen. Het hof heeft het bewuste deel van de verklaring evenwel niet tot het bewijs gebezigd, terwijl de verdachte tijdens het verhoor op 14 april 2012 dit onderdeel van de verklaring van de aangeefster heeft betwist.Op dit onderdeel meen ik dat het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
18. Het voornoemde gebrek behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft immers ook bewezen verklaard dat de jegens de aangeefster beledigende uitlatingen “in dier aanwezigheid” zijn gedaan. In cassatie wordt niet bestreden dat dit onderdeel van de bewezenverklaring wel uit de bewijsmiddelen kan volgen. Daarbij merk ik nog op dat uit het wel tot het bewijs gebezigde deel van de verklaring van de aangeefster volgt dat de verdachte de bewezen verklaarde bewoordingen tegen de aangeefster in [A] heeft gezegd, waaruit kan volgen dat zulks in de aanwezigheid van de aangeefster is geschied. Aldus kan met verbeterde lezing van de bestreden uitspraak worden volstaan. Nu het wegdenken van het onderdeel “in de openbaarheid” de aard en ernst van het bewezen verklaarde, in zijn geheel beschouwd, niet aantast, kan cassatie achterwege blijven.
19. Het middel is op zichzelf terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
20. Het
derde middelklaagt met twee deelklachten over de oplegging en de motivering van de straf.
21. Het hof heeft aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, ook als dat inhoudt een meldplicht, waarbij aan Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, afdeling jeugdreclassering, opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van deze voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
22. De steller van het middel was ten tijde van de terechtzitting en de uitspraak in hoger beroep achttien jaar en dus meerderjarig. Onder verwijzing naar art. 77aa, vierde lid, Sr en twee arresten van de Hoge Raad, betoogt de steller van het middel dat het hof slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht had kunnen geven toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen.
23. Ik merk in dit verband op dat de arresten van de Hoge Raad waarop de steller van het middel doelt, betrekking hebben op het oude art. 77aa, vierde lid, Sr.
24. Ten tijde van het bewezen verklaarde feit luidde art. 77aa, vierde lid, Sr als volgt:
“Is de veroordeelde meerderjarig dan is artikel 14d, tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001854/2012-05-09/1), van overeenkomstige toepassing.”
25. De eerste volzin van art. 14d, tweede lid, Sr is sedert het bewezen verklaarde feit ongewijzigd gebleven en luidt als volgt:
“De rechter kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. “
26. Met ingang van 1 april 2014 is art. 77aa Sr gewijzigd.Art. 77aa, vierde lid, Sr luidt thans als volgt:
“Indien de jeugdige de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter een in artikel 14d, tweede lid, bedoelde reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
27. De wetswijziging stond in het teken van de invoering van een adolescentenstrafrecht. De wetgever heeft ten aanzien van het toezicht en de begeleiding door de reclasseringsinstellingen maximale flexibiliteit tot uitgangspunt genomen. In de memorie van toelichting staat in dit verband vermeld:
“Zoals in de inleiding bij deze memorie van toelichting is aangegeven, gaat het wetsvoorstel uit van maximale flexibiliteit rond de leeftijd van 18 jaar. Dit heeft ook gevolgen voor het toezicht en de begeleiding door de reclasseringsinstellingen. Ook hier wil het voorstel deze flexibiliteit vergroten. Een leidende gedachte hierbij is dat in de begeleiding van de adolescent bij voorkeur geen onderbrekingen worden aangebracht. Een strikte hantering van de leeftijdsgrens van 18 jaar zou eenvoudig tot dergelijke onderbrekingen kunnen leiden. De jeugdreclassering kan ook na het 18de levensjaar op de naleving van voorwaarden toezien en de adolescent daarbij begeleiden. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om hiervoor ook een reclasseringsinstelling voor volwassenen aan te wijzen. Het gaat dan om situaties waarin ten aanzien van een 16-jarige kan worden verwacht dat langdurig toezicht en langdurige begeleiding noodzakelijk zullen zijn.”
28. De wetgever heeft aldus de rechter meer keuze willen laten bij jongvolwassenen te kiezen voor de jeugdreclassering of een reclasseringsinstelling voor volwassenen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt deze keuzevrijheid als volgt toegelicht:
“De leden van de SP-fractie wilden weten op welke wijze wordt bepaald of de reclasseringsbegeleiding van de jongvolwassene plaatsvindt door de jeugdreclassering of door een reclasseringsinstelling voor volwassenen. Het oordeel hierover komt toe aan de rechter, zo beantwoord ik deze vraag. Daarbij zal het in de regel zo zijn dat bij jeugdigen de jeugdreclassering de toezichthoudende en begeleidende taak zal uitvoeren, terwijl dit bij jongvolwassenen de volwassenenreclassering zal zijn. Met de voorgestelde flexibilisering kan de rechter van dit automatisme afwijken en hierin nadrukkelijker een keuze maken voor de jeugdreclassering of de volwassenenreclassering.”
29. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de wetgever de rechter thans een ruime mate van vrijheid heeft gelaten bij personen rond de leeftijd van achttien jaar te bepalen of de jeugdreclassering of de volwassenenreclassering met het toezicht en de begeleiding wordt belast. In lijn hiermee schept art. 77aa, vierde lid, Sr een bevoegdheid en niet een verplichting (“kan”).
30. Dat betekent naar mijn mening dat het hof naar huidig recht bevoegd zou zijn het toezicht en de begeleiding op te dragen aan de rechtsopvolger van Bureau Jeugdzorg, in het onderhavige geval Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond.De kans van slagen van het middel hangt daarmee af van het toepasselijke overgangsrecht.
31. De berechting van de zaak door het hof dateert van na de genoemde wetswijzigingen. De bewezen verklaarde feiten hebben voordien plaatsgevonden. Artikel V van de genoemde Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 485 bepaalt ten aanzien van het overgangsrecht het volgende:
“De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.”
32. De wijzigingen die betrekking hebben op het adolescentenstrafrecht, waaronder het vernieuwde art. 77aa, vierde lid, Sr, vinden dus alleen toepassing in verband met feiten die na de inwerkingtreding van de wet zijn begaan.Daartoe behoren de bewezen verklaarde feiten niet. Dat betekent dat het hof had moeten uitgaan van art. 77aa, vierde lid, (oud) Sr. In verband daarmee is art. 14d, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing.
33. In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het hof op grond van art. 77aa, vierde lid (oud) Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Anders dan drie van mijn ambtgenoten, is de Hoge Raad van oordeel dat dit verzuim zich niet leent voor een verbeterde lezing, omdat het aan het hof is om te oordelen over het nut en de noodzaak van het stellen van bijzondere voorwaarden en – zo voeg ik daaraan toe– het geven van een opdracht als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr.Gelet op de door de Hoge Raad uitgezette koers, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven en kan de tweede deelklacht onbesproken blijven.
34. Het middel is terecht voorgesteld.
35. Het derde middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid RO ontleende overweging. Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden en kan eveneens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden