Conclusie
1.Inleiding
Wilnis-arrest [3] van Uw Raad verschenen literatuur en rechtspraak, niet zonder meer duidelijk. De tweede rechtsvraag ziet op het bereik van art. 6:174 BW: kan aansprakelijkheid op deze grondslag worden aangenomen ter zake van ongevallen veroorzaakt door voorwerpen die zich op de openbare weg bevinden? Op beide punten ga ik, voordat ik toekom aan bespreking van de klachten, hierna eerst in meer algemene zin in (onder 4 en 5).
2.Feiten en procesverloop
3.Het cassatiemiddel
4.De verhouding tussen art. 6:174 BW en art. 6:162 BW
Wilnis-arrest waarin Uw Raad inzichtelijk heeft gemaakt dat bij de invulling van het begrip ‘gebrek’ in art. 6:174 BW betekenis toekomt aan de (in het kader van art. 6:162 BW ontwikkelde) kelderluikfactoren, is deze verhouding in de praktijk kennelijk niet steeds duidelijk. In de nadien verschenen literatuur zijn vragen gerezen over de meerwaarde van art. 6:174 BW ten opzichte van art. 6:162 BW. [6] Ik zal hieraan, voordat ik toekom aan een bespreking van de klachten, eerst enige aandacht schenken en daarbij ook ingaan op de vraag of de aansprakelijkheid van de wegbeheerder ingevolge art. 6:174 BW zich uitstrekt tot voorwerpen die zich op de weg bevinden.
Wilnis-arrest. Net als art. 6:173 en 6:179 BW is ook art. 6:174 BW geen absolute aansprakelijkheid: behalve door het vereiste van gebrekkigheid wordt zij begrensd door de tenzij-formule waarmee een zekere koppeling met de fout-aansprakelijkheid is beoogd. Art. 6:197 BW (de Tijdelijke regeling verhaalsrechten) brengt mee dat regresnemers geen beroep kunnen doen op art. 6:174 BW. De consequentie is dat zij hun heil moeten zoeken in een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering. Daarbij komt regresnemers van pas dat de onder het oude recht door Uw Raad ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de zorgplicht van de wegbeheerder al tamelijk streng was. [7]
Wilnis-arrest van belang omdat het zicht geeft op de verhouding tussen art. 6:162 BW en art. 6:174 BW. De belangrijkste overwegingen van Uw Raad luiden als volgt:
LJNAB2149,
NJ 2002/336en HR 20 oktober 2000, nr. C99/004,
LJNAA7686,
NJ 2000/700). Daarbij spelen, zo volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1380), gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en in het algemeen aan een bezitter of gebruiker van die zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, staat niet in de weg aan het oordeel dat de opstal (niettemin) niet aan bedoelde eisen voldoet en derhalve gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 (vgl. de genoemde uitspraak van 20 oktober 2000). Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (vgl. HR 17 november 2000, nr. C99/016,
LJNAA8364,
NJ 2001/10). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar (vgl. de genoemde uitspraak van 15 juni 2001), alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1394, met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder). Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid van de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1378–1379). Van een op de bezitter van een zaak rustende garantienorm is dan ook geen sprake (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1380).
Wilnis-arrest waarin Uw Raad overweegt dat art. 6:174 BW geen garantienorm is en dat gedragsnormen bij toepassing én begrenzing een belangrijke rol spelen.
gevaarzettingen hetgeen in dat kader bij toepassing van art. 6:162 BW geldt in beeld. Net als bij art. 6:174 BW [17] gaat het daar uiteindelijk ook om eisen te stellen vanuit een oogpunt van veiligheid. [18] Bij gevaarzetting geldt het volgende: [19]
geschreven(veiligheids)normen zijn weliswaar van belang, doch niet beslissend, het feit dat de aangesproken persoon zich aan de voorschriften heeft gehouden, staat althans niet steeds aan aansprakelijkheid in de weg;
ongeschrevengedragsnormen zijn van belang; in dat kader is een weging van zogenoemde kelderluikfactoren aan de orde;
Wilnis-arrest mag aangenomen worden dat min of meer hetzelfde geldt voor art. 6:174 BW. Weliswaar gaat het in dat kader anders dan bij art. 6:162 BW niet om een rechtstreekse gedragstoetsing, centraal staat immers de vraag of de betrokken opstal aan de veiligheidseisen voldoet, maar bij het bepalen van wat die laatste vergen of inhouden komt betekenis toe aan geschreven en ongeschreven normen. Dat de aangesproken persoon zich aan de geschreven normen houdt, is net zo min als bij art. 6:162 BW beslissend. Bij de invulling van het ongeschreven recht komt, zo maakt Uw Raad duidelijk, betekenis toe aan de kelderluikfactoren.
Wilnis-arrest geeft Uw Raad weliswaar geen volledige schets van dit gevaarzettingsregime, doch hetgeen daar niet wordt vermeld, blijft van belang voor de beoordeling van art. 6:174 BW. [20] Zo worden daar niet alle kelderluikfactoren genoemd, slechts de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar en de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen worden expliciet vermeld, maar er is geen reden te denken dat een factor als ‘aard en ernst van de mogelijke gevolgen’ geen rol speelt. In feitenrechtspraak met betrekking tot art. 6:174 BW is het, zowel wanneer het gaat om aansprakelijkheid voor wegen als voor andere gevallen, ook gangbaar om (mede) aan de hand van een weging van (alle) kelderluikfactoren de aansprakelijkheidsvraag te beantwoorden. [21] En ook hier is, net als bij art. 6:162 BW het geval is, uitgangspunt dat niet iedere kans op schade verplicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen. Zo leidt de omstandigheid dat een weg een oneffenheid bevat, (daarom) niet zonder meer tot de slotsom dat de weg gebrekkig is. [22] Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de kans op letsel of zaakschade door de toestand van de weg wordt verhoogd. [23]
Wilnis-arrest ging het uiteindelijk echter niet om onbekendheid
methet gebrek maar om onbekendheid
vanhet gebrek. Dat kan ook bij art. 6:174 BW wel degelijk aan aansprakelijkheid in de weg zitten: wanneer het specifieke gevaar dat zich heeft verwezenlijkt naar de toenmalige stand van de wetenschap en de techniek niet bekend en dus naar objectieve maatstaven niet kenbaar was, komt het niet voor rekening van de aangesproken persoon (
Wilnis-arrest, rov. 4.4.6). In de procedure na cassatie heeft het Haagse hof aansprakelijkheid van het Hoogheemraadschap voor de dijkdoorbraak in Wilnis mede op die grond afgewezen. [24]
Wilnis-arrest heeft, zoals mocht worden verwacht, tot beschouwingen over de verhouding tussen art. 6:174 en 6:162 BW aanleiding gegeven. [25] In de feitenrechtspraak wordt sindsdien met zekere regelmaat opgemerkt dat van wezenlijke verschillen tussen beide grondslagen geen sprake is. [26] Wat minder voor de hand ligt, is dat er soms vanuit lijkt te worden gegaan dat Uw Raad het signaal heeft willen geven aan de feitenrechtspraak dat zij terughoudender zou moeten zijn dan voorheen. [27] Naar mijn idee leest men dan meer in het arrest dan ermee bedoeld is: waar Uw Raad, terecht, in de bijzondere
Wilnis-setting laat zien dat art. 6:174 BW geen absolute aansprakelijkheid is, betekent dat niet dat art. 6:174 BW in de reguliere gevallen minder royaal moet worden toegepast dan in het verleden gebeurde. [28]
methet gebrek de bezitter niet (zonder meer) van aansprakelijkheid bevrijdt; in dit kader is voldoende dat het aan de opstal verbonden gevaar objectief kenbaar is. [31] Zoals hiervoor onder 4.12 al is aangegeven is hierin een belangrijk verschil met art. 6:162 BW gelegen. In het kader van art. 6:162 BW wordt het kennisvereiste toegesneden op de laedens. [32]
Amercentrale-arrest [45] dat in geval van een risico-aansprakelijkheid minder ruim zou worden toegerekend dan bij schuldaansprakelijkheid. Inmiddels is duidelijk dat de strekking van de betrokken risico-aansprakelijkheid bepalend is. [46] Tegen die achtergrond ligt een beperkte toerekening van letselschade bij toepassing van art. 6:174 BW, dat nu juist bescherming beoogt te bieden aan letsel- en zaakschade, niet voor de hand.
5.Toepasselijkheid art. 6:174 BW bij voorwerpen op de weg
Terug naar de klachten
Onderdeel 5, ten slotte, bevat een voortbouwende klacht.
Subonderdeel 3.1houdt namelijk onder meer in dat rov. 4.7 op de in onderdeel 1 genoemde gronden niet in stand kan blijven.
subonderdelen 2.1-2.3had het hof moeten nagaan of de elektriciteitskasten kwalificeren als zelfstandige opstal. De onderdelen bepleiten dat het hof in dat geval (ambtshalve) had moeten onderzoeken of de Gemeente als bezitter van de elektriciteitskasten ingevolge art. 6:174 BW aansprakelijk is voor het onderhavige ongeval. In subklacht 2.3 is daartoe verwezen naar de stelling onder 15 van de memorie van grieven dat de door de kabels gecreëerde onveilige verkeerssituatie verband zou houden met de door de Gemeente geplaatste elektriciteitskasten.
Onderdeel 3.3voegt hieraan toe dat het hof niet kon volstaan met de beoordeling van deze gezichtspunten in het kader van het beroep op art. 6:162 BW.
Wilnis-arrest geïnspireerd.
subonderdelen 4.1, 4.2.1 en 4.2.2wordt betoogd dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan de essentiële en te bewijzen aangeboden stellingen dat de stroomkabel (als gevolg van een inferieure kwaliteit) lag opgekruld en dat er meer stroomkabels bij elkaar lagen dan gebruikelijk was.
subonderdeel 4.2.1wordt bovendien aangevoerd dat het hof niet in het midden had mogen laten of de marktmeester op de bewuste dag de gebruikelijke rondes heeft gemaakt. Volgens het subonderdeel zou het hof daarmee hebben miskend dat controle door de marktmeester op het aantal kabels dit ongeval had kunnen voorkomen. In zoverre vindt het subonderdeel weerlegging in de (niet met succes bestreden) vaststelling van de rechtbank dat het aantal aangesloten kabels op het moment van het ongeval niet uitzonderlijk was (6.37). Het subonderdeel betoogt tot slot dat het hof ten onrechte voorbij heeft gezien aan de stelling dat de marktmeester bij een controle had kunnen en behoren vast te stellen dat de kwaliteit van de kabel niet voldeed. In de feitelijke instanties is niet aan de orde gekomen op welke wijze de marktmeester de kwaliteit van de kabels zou hebben kunnen beoordelen en op welke grond die beoordeling van de marktmeester zou kunnen worden gevergd. Het hof behoefde in dat licht mijns inziens niet op de genoemde stelling te responderen.
4.5.3betogen het volgende. Vast staat dat de Gemeente de bevoegdheid en mogelijkheid had om veiligheids-maatregelen te treffen. Desondanks is het hof voorbij gegaan aan de stellingen van [eiseres] over de beleidsstukken van de VNG inzake het voorschrijven van matten. Verder heeft het hof niet gerespondeerd op de stelling dat de Gemeente blijkens haar verklaring ter comparitie van 22 april 2013 ook wel eens matten verstrekt aan marktkraamhouders. Tot slot heeft het hof niet meegewogen dat plaatsing van matten volgens de verklaring van de Vereniging voor Ambulante Handel van 30 juli 2013 “de norm” is. In dat licht is het oordeel dat de Gemeente geen maatregelen kon treffen die dit ongeval hadden kunnen voorkomen, niet voldoende gemotiveerd.
subklacht 4.5.1wordt er bovendien op gewezen dat tal van gemeenten ten tijde van het ongeval in hun marktreglement reeds veiligheidseisen voor kabels hadden opgenomen. Hiervoor is echter geen feitelijke grondslag in de gedingstukken te vinden. In voetnoot 54 bij het cassatiemiddel wordt nog wel vermeld dat de reglementen via internet raadpleegbaar zijn. Dit brengt evenwel niet mee dat het hof de inhoud van de marktreglementen als een feit van algemene bekendheid diende mee te wegen. Van een algemeen bekend feit is sprake als het algemene publiek met het betreffende gegeven bekend kan worden verondersteld. [68] Daarvoor is volgens rechtspraak van Uw Raad niet voldoende dat het feit kenbaar is uit een algemeen toegankelijke bron. [69] Het hof behoefde de marktreglementen van andere gemeenten daarom mijns inziens niet in de beoordeling te betrekken.
subklachten 4.5.1 en 4.5.4wordt betoogd dat niet zou zijn gerespondeerd op de stellingen over (a) de mogelijkheid van het aanbrengen van tape op de kabels, (b) het op hoogte spannen van de bekabeling en (c) het stellen van eisen aan de kwaliteit van de kabels.