Conclusie
1.Feiten
“een eventueel opgeheven faillissement aan de zijde van uw wederpartij c.q. uw zijde (…) of in deze zaak moet worden voortgeprocedeerd of dat de zaak kan worden geroyeerd.”
2.Procesverloop
Toetsingskader
3.Bespreking van het cassatieberoep
eerste middelricht zich tegen de rov. 15, 19 en 26 en klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de door [eiser] c.s. aangevoerde grieven 17, 19-20 en 25 op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuiten. Naar het oordeel van [eiser] c.s. heeft het hof daarmee een te ruime uitleg aan de werking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen gegeven. Volgens hen zou met dat stelsel slechts worden beoogd dat rechterlijke beslissingen binnen het kader van de beslechting van een geschil niet op andere wijze dan door de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde kunnen worden gesteld. Het betreft dan uit de aard der zaak slechts rechterlijke beslissingen die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil en de daarin vast te stellen rechtsbetrekking tussen partijen.
tweede middelricht zich tegen de rov. 17 en 21 en klaagt dat het hof ten onrechte en zonder begrijpelijke motivering heeft geoordeeld dat de vastgestelde onnodige vertraging van 5,5 maanden voor [eiser 1] en 2,5 maanden (volgens het middel heeft het hof abusievelijk gesproken van anderhalve maand) voor [eiser 2] niet onaanvaardbaar lang is en dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het middel betoogt dat het, gelet op de bewijslast die eenzijdig bij het slachtoffer van de (vermeende) termijnoverschrijding wordt gelegd, niet ook nog eens plaats is voor een extra
“substantialiteitstoets”naast de vaststelling van nodeloze vertraging zelf, zeker niet wanneer dit een vertraging van enkele maanden betreft.
derde middelricht zich tegen het dictum van het bestreden arrest, waarin [eiser] c.s. in de proceskosten van de Staat zijn veroordeeld, en klaagt dat zulks in strijd komt met het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 [4] , waarin onder 3.16.3 wordt overwogen dat van partijen in geschillen betreffende het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht kan worden geheven, omdat anders een effectieve remedie zou ontbreken. Dat laatste, zo betoogt het middel, zou ook het geval zijn als de op schadevergoeding aanspraak makende partij in de proceskosten zou worden veroordeeld.
Hotel Jan Luykenwerd getracht een in kracht van gewijsde gegaan oordeel wederom ter discussie te stellen door middel van een tegen de Staat ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige rechtspraak. De Hoge Raad overwoog [9] :
Riccardi Pizzati tegen Italië)). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360), en betekent dat geen stelplicht ter zake van zodanige schade rust op de partij die zich op schending van art. 6 EVRM beroept.
NJ2001/594 (
Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (
Sürmeli tegen Duitsland)). Een op grond van onrechtmatige daad in te stellen afzonderlijke procedure tegen de Staat kan een voldoende effectief rechtsmiddel bieden tot verkrijging van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. EHRM 11 september 2002, nr. 57220/00 (
Mifsud tegen Frankrijk) en EHRM 15 mei 2007, nr. 2115/04 (
Depauw tegen België).
NJ1995/564 en HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2035,
NJ1996/437) om de derde als partij in het geding te betrekken. In het algemeen is het betrekken van de Staat in een lopend civiel geding met als enig doel een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter voor te leggen, een niet-noodzakelijke belemmering voor een voortvarende verdere afhandeling van het geding.
BNB2011/234 (rov. 3.3.2) inzake belastinggeschillen en ABRvS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283 inzake verblijfsrechtelijke procedures). Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.
“Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”, aldus de Hoge Raad [18] .
hard and fast ruleste geven, maar uit de jurisprudentie van het EHRM kunnen wel enkele mee te wegen gezichtspunten worden gedestilleerd [23] . Zo volgt uit de zaak
Capuano/Italiëdat de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden dient te worden bereikt na weging van alle omstandigheden van het geval [24] , met dien verstande dat daarbij acht kan worden geslagen op de complexiteit van de zaak (bijvoorbeeld het gegeven dat er meerdere partijen betrokken zijn bij de procedure [25] ), het gedrag van partijen en de opstelling van de rechter(s) [26] . Zo zal een klacht van een partij over de onnodig lange duur van de procedure niet kunnen slagen als die partij zelf verantwoordelijk is geweest voor de vertraging door het opwerpen van incidenten, het vragen van uitstel enzovoorts [27] . Maar ook in die gevallen kan een klacht over de onnodig lange duur slagen. Partijen hebben immers het recht om (processuele) bevoegdheden uit te oefenen [28] . De Staat heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor een vlot verloop van civiele procedures [29] . Een punt van voortdurende aandacht zal bijvoorbeeld moeten zijn hoe de rechter het beste kan waken voor een onnodige vertraging zonder partijen te beroven van hun processuele rechten [30] en hoe lang de wachttijd is tussen het vragen van een einduitspraak en het daadwerkelijk verkrijgen van die uitspraak [31] . Lange periodes waarin de zaak zonder aanwijsbare oorzaak stilligt, zijn niet toegestaan [32] . In de
Beaumartin-zaak ging het overigens om periodes van 20 maanden respectievelijk 5 jaar waarin de zaak had stilgelegen.
eerste middeldat, zoals hiervoor onder 3.2 omschreven, ertoe strekt dat het hof een beperkte uitleg aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen had moeten geven, kan niet tot cassatie leiden. Het middel is gericht tegen de rov. 15, 19 en 26, waarin het hof heeft geoordeeld dat het betoog van [eiser] c.s. dat de kantonrechter in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en de rechter-commissaris in het WSNP-traject van [eiser 2] onjuiste beslissingen hebben genomen, op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuit. Dat oordeel van het hof getuigt, in het licht van het onder 3.4 en 3.5 geschetste kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De juistheid van de rechterlijke beslissingen in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en in het WSNP-traject van [eiser 2] kon slechts in de desbetreffende procedures door het aanwenden van bij de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde worden gesteld.
tweede middel, dat klaagt over de onjuistheid en onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de onnodige vertraging van 5,5 maanden in de procedure van [eiser 1] en van 2,5 maanden in de procedure van [eiser 2] niet tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, kan naar mijn mening evenmin tot cassatie leiden.
“substantialiteitstoets”en betoogt dat iedere onnodige vertraging in de procedure, zonder nadere afweging, tot een overschrijding van de redelijke termijn zou moeten leiden, kan het naar mijn mening niet slagen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM, zoals hiervóór (onder 3.8 en 3.10) weergegeven, ligt besloten dat niet iedere (onnodige) vertraging van de procedure tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, maar slechts een (onnodige) vertraging die onaanvaardbaar lang is. Dat de bewijslast met betrekking tot de vertraging rust op de partij die zich op een overschrijding van de redelijke termijn beroept, rechtvaardigt niet dat iedere (onnodige) vertraging tot schadeplichtigheid leidt, óók als zij niet aan een afdoening van de zaak binnen redelijke termijn in de weg staat.
derde middelbetoogt dat het hof ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat dit ertoe zou leiden dat aan partijen in wier procedure de redelijke termijn wordt overschreden, een effectieve remedie wordt ontnomen. In de toelichting wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen [38] :
“(v)oor het overige dient (…) te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels.”Tot die regels behoort ongetwijfeld mede de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld (art. 237 Rv).
“effective remedy”in de zin van art. 13 EVRM zou ontnemen, kan niet worden aanvaard, al was het maar omdat art. 13 een
“effective remedy”toekent aan
“(e)veryone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated”en de in het ongelijk gestelde partij doorgaans niet aan die kwalificatie zal voldoen. Zou art. 13 EVRM zich tegen een proceskostenveroordeling van de in het ongelijk gestelde partij verzetten, dan zou dat overigens, geheel in het algemeen, twijfels over de conformiteit van het nationale procesrecht met het EVRM oproepen.
griffierechtdoor de partij die schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn vordert, de in art. 13 EVRM vervatte eis van een
“effective remedy”ter sprake heeft gebracht. Naar mijn mening mag de geciteerde overweging echter niet aldus worden gelezen dat het heffen van griffierecht zonder meer op art. 13 EVRM zou afstuiten. Voor de Hoge Raad was kennelijk beslissend dat, als in de procedure tegen de Staat griffierecht zou worden geheven, de partij die schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wenst, in wezen
tweemaalgriffierecht zou moeten betalen, omdat ook in de procedure waarin de overschrijding van de redelijke termijn zich heeft voorgedaan, al griffierecht zal zijn voldaan. Het is in de benadering van de Hoge Raad kennelijk dat
“dubbele”griffierecht dat (zoals W.D.H. Asser het in zijn NJ-noot bij het arrest in verband met de keuze van de binnen de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter vallende forfaitaire schadevergoeding uitdrukt) ertoe zou leiden dat de
“remedy”minder
“effective”is.
“een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan”), nadat hij zich in rov. 3.16.2 voor zijn oordeel juist nadrukkelijk van het EVRM had losgemaakt (
“Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde (…) Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.”). Zonder schending van de in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden mist art. 13 EVRM immers toepassing.