ECLI:NL:PHR:2017:1525

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
16/05010
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van een balkon in relatie tot de woning en de vereisten voor binnentreden door opsporingsambtenaren

In deze zaak staat de vraag centraal of het betreden van het balkon van de verdachte door opsporingsambtenaren kan worden aangemerkt als het binnentreden van de woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij de politie op 5 februari 2015 het balkon van zijn woning betrad zonder toestemming. Het hof oordeelde dat het balkon niet als onderdeel van de woning kan worden beschouwd, waardoor de opsporingsambtenaren niet in strijd met de Awbi handelden. De verdediging voerde aan dat het balkon wel degelijk onderdeel uitmaakt van de woning en dat het betreden ervan zonder machtiging onrechtmatig was. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er sprake was van een dringende noodzaak om de woning te betreden, gezien het eerdere onderzoek van de Sociale Dienst naar een hennepkwekerij. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof, waarbij werd benadrukt dat de definitie van een woning niet strikt is en afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De conclusie van de advocaat-generaal was dat het middel faalt, en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

Nr. 16/05010
Zitting: 19 december 2017
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 2 september 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, wegens
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelklaagt over ‘s hofs oordeel dat zich geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv heeft voorgedaan omdat het door opsporingsambtenaren betreden balkon geen onderdeel uitmaakt van de woning van de verdachte.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 augustus 2016 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“Pleitnotitie

-
D.d. 17 december 2014 zou de Sociale Dienst een hennepkwekerij in aanbouw hebben aangetroffen.
-
De melding hiervan kwam d.d. 15 januari 2015 bij de Politie binnen.
-
D.d. 5 februari 2015 wordt met deze melding iets gedaan.
-
De Politie klimt op het balkon via het balkon van de buren (6e woonlaag).
-
Degordijnenwaren bijna gesloten met een zichtbare kier in het midden.
-
Niet geblindeerd zoals de Politierechter in het vonnis, blz. 4, stelt.
-
Achter het raam zou een slang hebben gehangen die door de Politie wordt herkend als een slang zoals gebruikt in hennepkwekerijen.
-
Waar deze slang aan bevestigd was daarover geeft het dossier geen uitsluitsel.
Het enkele zien van een slang is blijkbaar voor de Politie voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een hennepkwekerij.
Uit een openstaand raampje op het balkon voelde de Politie warme lucht komen.
Is niet zo vreemd in februari.
De Politie maakt geen melding van een wietlucht.
Een indicator bij het redelijk vermoeden dat er mogelijk sprake is van de aanwezigheid van een hennepkwekerij.
Dit alles maakt dat nu er vanaf de waarnemen 17 december 2014 en binnentreden 5 februari 2015 51 dagen zijn verlopen er geen dringende noodzaak bestond om zonder toestemming van de bewoner, met een machtiging, in diens woning binnen te treden.
Zie eveneens NBSTRAF 2013/385 ECLI:NL:RBZWB:2014:5649 en ECLI:NL:RBZWB:2014:5777.

Bewijsuitsluiting/vrijspraak

De Politie is, zoals eerder al gesteld, via het balkon van de buren op het balkon van cliënte geklommen en heeft door het raam naar binnen gekeken.
De verdediging heeft in eerste aanleg gesteld dat het betreden van een balkon zonder een machtiging tot binnentreden onrechtmatig is.
Het balkon moet worden beschouwd als een onderdeel van de woning.
Zie arrest Gerechtshof 's-Hertogenbosch LJNN:AP7304. Daar had een politieagent zich middels een hoogwerker laten afzetten op een balkon op de derde verdieping.
Het Hof zegt daarover: "Mede gelet op de ligging op de derde verdieping was het balkon onmiskenbaar niet bedoeld voor het betreden van de woning. Voor dit betreden was daarom een machtiging tot binnentreden noodzakelijk, die ontbrak.
De verdediging stelt dat bewijs verkregen ingevolge het onrechtmatig betreden van het balkon en de schending van het huisrecht dient te worden uitgesloten.
De Politierechter zegt daarover dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte door het betreden van het balkon niet in relevante mate is geschaad en kan worden volstaan met het vaststellen van een vormverzuim
De verbalisanten stonden immers voor een geblindeerd raam en zagen een slang hagen die wordt gebruikt bij hennepkwekerijen.
De verdediging stelt dat:
A)
De ramen niet geblindeerd waren maar dat er gewoon gordijnen hingen welke niet geheel waren gesloten.
B)
Dat de slang welke de verbalisanten zagen niet alleen voor hennepkwekerijen wordt gebruikt.
C)
Dat er nergens wordt geverbaliseerd waar deze slang hing dan wel of deze slang ergens aan was bevestigd. Dat deze slang blijkbaar niet de functie had van een afzuigslang, zoals wordt gesteld. De slang was binnenskamers en wat deze dan af zou zuigen is niet geverbaliseerd.
D)
Dat de slang blijkbaar niet door het geopende raampje naar buiten ging.
E)
Dat de verbalisant [verbalisant 2] warme lucht uit het openstaande raam voelde komen. Blijkbaar rook deze warme lucht niet naar hennep wat één van de belangrijkste indicatoren bij het vermoeden voor een in gebruik zijnde hennepplantage is.
De Politierechter heeft op geen enkele wijze gerespondeerd op het verweer dat er tevens een te lange termijn is geweest tussen de vaststelling dat er een hennepplantage in aanbouw zou zijn d.d. 17 december 2014 en het binnentreden d.d. 5 februari 2015.
Bewijsuitsluiting kan volgens de HR uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Waarvan in casu sprake is.
Ik verzoek u cliënte vrij te spreken.”
5. Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
Overweging met betrekking tot het bewijs
De verdediging heeft aangevoerd dat, nu er reeds op 17 december 2014 door de Sociale Dienst in de woning van verdachte een hennepkwekerij in aanbouw werd aangetroffen en pas op 5 februari 2015 het binnentreden van de woning plaatsvond, op laatstgenoemde datum zonder toestemming van verdachte geen dringende noodzaak was met een machtiging de woning te betreden. Bovendien is het balkon van de woning van verdachte onrechtmatig betreden, nu de machtiging hiertoe ontbrak. De verdediging heeft geconcludeerd dat het bewijsmateriaal dat nadien door dit verzuim is verkregen van het bewijs dient te worden uitgesloten, zodat verdachte vrijgesproken moet worden.
Uit het dossier leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
De Sociale Dienst is op 17 december 2014 in de woning van verdachte geweest en heeft toen geconstateerd dat er een hennepplantage in aanbouw was. De politie is hier op 15 januari 2015 van op de hoogte gesteld en vervolgens is op 5 februari 2015 zonder toestemming van verdachte en zonder machtiging het balkon van de woning van verdachte betreden door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], alwaar zij door een kier in de gordijnen daarachter een slang zagen, die zij herkenden als een afzuigslang die gebruikt wordt in hennepkwekerijen. Daarnaast voelde [verbalisant 2] warme lucht uit het openstaande raampje komen en zagen de verbalisanten achter de gordijnen een houten plaatwerk. Diezelfde dag zijn de verbalisanten met een machtiging tot binnentreding de woning binnen gegaan waar zij een hennepkwekerij aantroffen.
Naar het oordeel van het hof konden verbalisanten op grond van artikel 9 Opiumwet het balkon op gaan. Gelet op de mededeling dat medewerkers van de Sociale Dienst op 17 december 2014 gezien hadden dat er een hennepplantage in aanbouw was, in combinatie met het feit dat het ongeveer tien weken duurt voordat de henneptoppen geoogst kunnen worden, was er op 5 februari 2015 sprake van een redelijk vermoeden dat (nog steeds) de Opiumwet overtreden werd. Naar het oordeel van het hof hadden verbalisanten geen machtiging binnentreden nodig toen zij het balkon betraden, omdat het balkon te vergelijken is met een tuin en geen onderdeel uitmaakt van de woning zelf. Toen de verbalisanten de woning binnen gingen waren zij wel in het bezit van een machtiging binnentreden. Er was sprake van een dringende noodzaak om aan de strafbare gedraging die voortduurde een einde te maken. Het hof verwerpt derhalve de verweren.”
6. Het middel stelt de vraag aan de orde of een (aan de zesde woonlaag bevestigd) balkon dat met (het overige van) een woning is verbonden, en dat grenst aan een balkon van de buren, via welk balkon het (op minder gangbare wijze) kan worden betreden, onderdeel uitmaakt van de woning zelf, zodat voor het betreden ervan dient te worden voldaan aan de eisen die worden gesteld in de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi).
7. De vraag wat precies onder een woning in de zin van de wet moet worden verstaan, is niet van vandaag of gisteren. [1] Uit de parlementaire geschiedenis van de Awbi blijkt dat de wetgever welbewust ervan heeft afgezien het woningbegrip in de Awbi zelf te definiëren, omdat een omschrijving óf te globaal, óf juist te specifiek zou kunnen uitvallen. Het is aan de rechter overgelaten om zo nodig, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, vast te stellen of sprake is geweest van binnentreden in een woning. [2] Dit neemt niet weg dat de vraag wat onder een woning moet worden verstaan bij de totstandbrenging van de Awbi meermaals aan de orde is geweest en dat in dat verband de aandacht eveneens is uitgegaan naar de aan een woning gelieerde ruimten die minder evident tot woongenot bestemd zijn dan bijvoorbeeld de slaapkamer en de badkamer. In de memorie van toelichting lijkt de minister zich aan te sluiten bij de opvatting die is te vinden in de literatuur en oudere rechtspraak van de Hoge Raad, te weten dat alle ter beschikking en ten gebruike van de bewoner staande besloten ruimten die binnenshuis gemeenschap hebben met de woning zonder dat daarvoor andermans gebied behoeft te worden betreden, delen in de huisrechtelijke bescherming. [3] In het licht van de strekking van de Awbi om het ongestoorde verblijf in een ruimte die is bestemd en ingericht tot exclusief verblijf van één persoon of enkele in gemeenschappelijke huishouding levende personen te garanderen, zag de regering geen aanleiding ook met een woning verbonden ruimten die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die van buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden als onderdeel van de woning aan te merken. [4] Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is de minister uitdrukkelijk bevraagd over enige bijzondere, aan een balkon verwante, gevallen. De minister antwoordde:
“De leden van deCDA-fractie wilden weten of een open serre, een veranda, een overdekt terras en/of een ingesloten binnentuin tot de woning konden worden gerekend. In haar algemeenheid wordt als woning beschouwd een van de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand - eventueel met zijn gezin - zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden, alsmede alle ter beschikking en ten gebruike van de bewoner staande besloten ruimten die binnenshuis gemeenschap hebben met de woning, zonder dat daarvoor andermans gebied behoeft te worden betreden. Gelet op deze omschrijving is in het kader van de beoordeling van de vraag of de hierboven genoemde ruimten tot de woning kunnen worden gerekend, het vereiste van «beslotenheid» beslissend. Op grond van dit vereiste dient men op het eerste gezicht te concluderen dat van de hierboven genoemde ruimten alleen een door de woning omsloten binnentuin tot de woning kan worden gerekend, althans wanneer deze binnentuin ook alleen via de desbetreffende woning te bereiken is.” [5]
8. In elk geval in de gangbare situatie, waarin een door muren omheind woonhuis de kern van iemands woning vormt, maken de daaraan grenzende, tot het perceel behorende, maar open en dus van buitenaf toegankelijke of zichtbare ruimten in de ogen van de minister kennelijk geen onderdeel uit van de woning. Het vereiste van een van de buitenwereld afgesloten plaats komt men ook tegen in de memorie van antwoord bij het voorstel tot herziening van de grondwettelijke bepalingen over het binnentreden in woningen:
“Een woning is te karakteriseren als een van de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand – eventueel in een gemeenschappelijke huishouding met andere personen – zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden.” [6]
Dezelfde opvatting valt voorts te herkennen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243, tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek:
“In het voorgestelde artikel 96 is aan de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar gekoppeld de bevoegdheid ter inbeslagneming elke plaats te betreden. Het doel van het betreden van de desbetreffende plaats moet zijn een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp (zie art. 94 Sv) in beslag te nemen. Ter inbeslagneming kan ook een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd, worden binnengetreden.
[..]
Ten aanzien van de aan de binnentreding van een woning verbonden voorschriften zijn thans de artikelen 120-123 Sv van toepassing. Onder "plaats" kan iedere denkbare plaats worden verstaan: een pakhuis, een schuurtje, een woning, een postkantoor, een bankgebouw, een tuin, een balkon of een vervoermiddel.” [7]
Uit deze laatste passage leid ik af dat een tuin en een balkon evenals een woning als ‘plaats’ zijn aan te merken. De tuin en het balkon zijn derhalve kennelijk – in de meeste, gangbare situaties – geen onderdeel van de woning, maar een afzonderlijke plaats.
9. Wat betreft de jurisprudentie van de Hoge Raad is ten eerste een arrest van 14 december 1914 van belang, bij welke uitspraak de wetgever zich in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Awbi lijkt te hebben willen aansluiten. De Hoge Raad overwoog dat een werkplaats de bescherming geniet waarmee art. 138 Sr de woning omgeeft indien deze is gelegen binnen én deel uitmaakt van een tot woning bestemd perceel, even goed als andere perceelsgedeelten die niet als woonvertrek worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld kelders en gangen. [8] Alhoewel de door de Hoge Raad gegeven voorbeelden van kelders en gangen normaliter van de buitenwereld afgesloten zullen zijn, laat de term “
perceelsgedeelten” ruimte om daaronder ook minder afgesloten ruimten als balkons en tuinen te verstaan.
10. In strafvorderlijke context besliste de Hoge Raad in HR 22 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8415,
NJ1984/712, in algemene zin dat de vraag welke ruimten deel uitmaken van een woning slechts kan worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. [9] Het oordeel van de rechtbank in die zaak, inhoudende dat de twee met elkaar en het woonhuis verbonden schuren geen deel van de woning waren, gaf – gelet op het gebruik dat van die schuren werd gemaakt en op de omstandigheid dat die schuren betreden konden worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het woningbegrip en was ook niet onbegrijpelijk.
11. Twee arresten verdienen in dit verband nog in het bijzonder bespreking. Het hof vergelijkt het betreden van het balkon in de bestreden uitspraak met het betreden van een tuin. In cassatie is eerder geklaagd over de verwerping van het verweer dat een machtiging tot binnentreden was vereist voor het betreden van een aan een woonhuis gelegen tuin. Dat leidde tot een niet-gepubliceerd arrest, waarin de Hoge Raad de middelen afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. [10] Mijn ambtgenoot Machielse concludeerde primair dat het middel belang miste. Ten overvloede overwoog hij voorts dat het standpunt waarop het middel berustte onjuist was. Dat het betreden van een tuin niet valt aan te merken als het binnentreden in een woning baseerde hij voornamelijk op de wetssystematiek van de strafwetgeving:
“Zulks blijkt al uit de systematiek van de strafwetgeving, die naast 'woning' afzonderlijk 'erf' en soms 'besloten erf' noemt in art.138 Sr, art.139a Sr, art.139b Sr, art.311 lid 1 onder 3 Sr, art.312 lid 2 onder 1 Sr, art.370 Sr. Ook kent de wetgeving de 'besloten plaats niet zijnde een woning' in art.126g lid 2 Sv, art.126k lid 1 Sv, art.126l lid 2 Sv, art.126o lid 2 Sv, art.126r lid 1 Sv en art.126s lid 2 Sv. Een erf is dus iets anders dan een woning, een besloten plaats kan iets anders dan een woning zijn. Onder 'woning' is te verstaan de ruimte die wordt bewoond, die wordt gebruikt ter bewoning. Of een ruimte een woning is hangt af van de omstandigheden van het geval. Een stuk grond is slechts onder buitengewone omstandigheden als 'woning' aan te duiden. Gewoonlijk is een stuk grond met bebouwing daarop een erf. [11]
12. Het tweede arrest dat hier moet worden genoemd, vormt de voornaamste reden om over het antwoord op de aan de orde zijnde rechtsvraag toch enigszins te aarzelen. In HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7304,
NJ2004/143, was bewezenverklaard dat de verdachte was binnengedrongen in een besloten lokaal. De verdachte had zich bevonden op een balkon van het Spaanse consulaat. Het hof overwoog dat het balkon vanuit het consulaat toegankelijk was en integraal onderdeel uitmaakte van dat besloten lokaal. Daaraan deed volgens het hof niet af dat het balkon van buiten via een ladder bereikbaar was. Het oordeel van het hof getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. [12] Ook de uitkomst van deze zaak laat zich aan de hand van de systematiek van art. 138 Sr goed verklaren. Een ander oordeel zou immers de ongerijmde consequentie hebben gehad dat een balkon enerzijds geen onderdeel uitmaakt van het ‘lokaal’ waarmee het is verbonden, terwijl het anderzijds (naar gewoon taalgebruik) bezwaarlijk als een ‘erf’ valt aan te merken. Dat zou betekenen dat degene die op het erf rond een gebouw of in dat gebouw vertoeft op grond van art. 138 Sr wel strafbaar is, terwijl hij die zich op het balkon van dat gebouw bevindt, strafrechtelijke aansprakelijkheid ontloopt.
13. Ik kom tot een afronding, waarbij ik voorop stel dat in cassatie uiteraard niet de rechtsvraag centraal staat of balkons in algemene zin als onderdeel van een woning moeten worden aangemerkt, maar of dat specifiek voor het balkon van de woning van de verdachte ten tijde van het betreden door de opsporingsambtenaar gold. Aangezien de verdediging en het hof over de aard van en de omstandigheden op dat balkon nauwelijks iets hebben gesteld respectievelijk vastgesteld, ontkom ik er evenwel niet aan om de juistheid van ’s hofs rechtsopvatting te beoordelen aan de hand van mijn eigen ideeën over een meer prototypisch balkon. Ik meen dat het balkon een twijfelgeval betreft, ten aanzien waarvan meer rechtsopvattingen zich laten verdedigen. [13] Een (met de zesde woonlaag verbonden) balkon zal veelal moeilijker dan een tuin zonder betreding van de eigenlijke woning toegankelijk en zichtbaar zijn. Derhalve is wel voorstelbaar dat de bewoner van de woning zich op zo’n balkon meer dan in bijvoorbeeld een tuin in een privaat huiselijke
settingwaant. Daar staat nochtans tegenover dat een balkon in elk geval niet een evident tot de woning te rekenen ruimte is. Voor de slaapkamer en de badkamer geldt zonder enige twijfel dat eenieder daar ongestoord en ongezien moet kunnen verblijven, maar dat ligt voor een balkon anders.
14. De opvatting van de Hoge Raad uit 1914, die erop neerkomt dat alle binnen de eenheid van de woning vallende vertrekken tot de woning behoren, ook die welke op zichzelf minder bestemd zijn tot het leiden van een privaat huiselijk leven, zoals de kelder, de gang en de zolder, lijkt mij nog steeds juist. Het past niet bij het normale spraakgebruik, de bedoeling van de wetgever en de wetssystematiek om binnen het woonhuis nog weer onderscheid te maken tussen de verschillende vertrekken, al naar gelang de mate waarin iemand aldaar wordt geacht zijn privaat huiselijk leven te leiden. Een dergelijke toets zou tevens wringen met de aard van het huisrecht, welk recht nu juist ook in staat stelt er binnen de woning tot op zekere hoogte leefpatronen op na te houden die afwijken van de als ‘normaal’ beschouwde gebruiken. Bovendien houdt ongestoord woongenot niet alleen in dat men zich binnen de beschermde omgeving van de woning vrijelijk en naar eigen gelieven kan gedragen, maar bijvoorbeeld ook dat op die plaats niet voor het oog van derden bestemde goederen kunnen en mogen worden bewaard, hetgeen onder meer in kelders en op zolders pleegt te geschieden. Ook dat valt onder het leiden van een privaat huiselijk leven. Binnen de woning gelegen en niet afzonderlijk van buitenaf betreedbare vertrekken moeten aldus in beginsel steeds als onderdeel van de woning worden beschouwd.
15. Voor de aangelegen buitenruimten geldt volgens mij het tegendeel. Perceelgedeelten die niet van de buitenwereld zijn afgescheiden, waar men op of in kan kijken en die, al dan niet op koninklijke wijze, zijn te betreden zonder de woongedeelten zelf te betreden, moeten niet licht tot de woning worden gerekend. Zo een benadering is eenduidig en correspondeert met de bedoeling van de wetgever. Daarvoor pleit volgens mij ook de wettekst zelf. Art. 138 Sr verbiedt ‘binnendringen’ of ‘vertoeven’ in de woning. De Awbi heeft het over ‘binnentreden’. Beide wetten gaan er derhalve vanuit dat een woning een ‘binnen’ betreft, dat is afgesloten van het daarbuiten gelegen ‘buiten’. Een balkon lijkt mij in de regel niet een dergelijk van de buitenwereld afgesloten ‘binnen’ waarin men kan binnendringen of binnentreden.
16. De slotsom luidt dan ook dat een (althans: dit) balkon niet de bescherming van de Awbi geniet. Wel meen ik dat een balkon, al dan niet als onderdeel van een ander lokaal, in de regel zal kunnen worden aangemerkt als een besloten lokaal, gelijk het hof en de Hoge Raad oordeelden in de zaak over het Spaanse consulaat. In dat opzicht kan een balkon bijvoorbeeld worden vergeleken met de gemeenschappelijke trappenhuizen van een flatgebouw, welke als onderdeel van dat flatgebouw tevens als besloten lokaal kunnen worden aangemerkt, [14] ofschoon ook zij geen deel uitmaken van de daarin gelegen woning(en). [15]
17. ’ ’s Hofs oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Ik acht het middel reeds om die reden tevergeefs voorgesteld.
18. Voor het geval de beslissing van het hof naar het oordeel van de Hoge Raad wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of lijdt aan een motiveringsgebrek, merk ik nog het volgende op. Wordt in een cassatiemiddel geklaagd dat de rechter een tot bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv strekkend verweer ten onrechte heeft verworpen, dan hoeft dat middel als het terecht is voorgesteld toch niet tot vernietiging te leiden indien de rechter het verweer op andere gronden slechts had kunnen verwerpen. Van zo’n geval is hier sprake. Ten eerste blijkt uit hetgeen in appel is aangevoerd niet dat en waarom één of meer van de gebezigde bewijsmiddelen is verkregen als rechtstreeks gevolg van het vormverzuim, terwijl dat causale verband niet evident is. [16] Daarnaast heeft de verdediging in appel weliswaar met zoveel woorden gesteld dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden, maar gesubstantieerd aan de hand van de factoren genoemd in art. 359a, tweede lid, Sv is die stelling niet. Ik wil ook zonder nadere motivering wel aannemen dat het huisrecht in algemene zin belangrijk genoeg is om tot bewijsuitsluiting aanleiding te kunnen geven, maar van een aanzienlijke mate van schending daarvan, lijkt mij op het eerste gezicht hier geen sprake. [17] Nu een nadere toelichting daaromtrent ontbreekt, had het hof het verweer derhalve ook om die reden slechts kunnen verwerpen.
19. Het middel faalt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie het overzicht van standpunten in de literatuur bij P.A.M. Mevis,
8.HR 14 december 1914,
9.HR 22 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8415,
10.HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2136.
11.A-G Machielse, conclusie vóór HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2136.
12.HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7304,
13.Contrasteer in dat verband de bestreden uitspraak met die van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AP7304,
14.Vgl. HR 3 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7921,
15.Vgl.
16.Aan het verband tussen het aangetroffen bewijsmateriaal en het vormverzuim stelt de Hoge Raad hoge eisen. Zie o.a. HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8854, en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3948,
17.Het rechtspraakoverzicht van R. Kuiper,