Noot griffier: Na sluiting van het onderzoek heeft het hof kennisgenomen van de e-mails van de raadsvrouw, die zijn binnengekomen nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten. Deze e-mails zijn in het dossier gevoegd.’’
3.4. De in het proces-verbaal genoemde e-mail van de raadsvrouw op 2 februari 2016 luidt – voor zover relevant – als volgt:
‘’Op 10 februari a.s. te 10.00 uur staat de behandeling van opgemelde zaak gepland. Ik zou u willen verzoeken om de zaak aan te houden. Helaas ben ik in de ochtend verhinderd om cliënt ter terechtzitting bij te staan in verband met een raadkamer gevangenhouding van een gedetineerde cliënt bij de rechtbank in Den Haag. Mij laten vervangen door een kantoorgenoot is agendatechnisch helaas niet mogelijk gebleken, nog afgezien van het gegeven dat ik in beide zaken de voorkeursadvocaat ben en cliënten mijn persoonlijke rechtsbijstand wensen. In raadkamer bij de rechtbank zal gemotiveerd om opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis dienen te worden verzocht in verband met een beroep op noodweer(exces). U begrijpt wellicht dat de aard van die zaak (drie maal poging doodslag) ook meebrengt dat een waarneming op deze korte termijn niet te realiseren is. De verdachte in opgemelde zaak is niet voorlopig gehecht, doch aan hem is in eerste aanleg ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd, terwijl die straf nog niet is uitgezeten. Ook de belangen van [verdachte] zijn dus groot te noemen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u de behandeling van de zaak aan te houden. Ik begrijp dat dit vervelend is, maar ik zie helaas geen andere mogelijkheid. (…)’’
3.5. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat een griffiemedewerker van het hof contact op heeft genomen met de raadsvrouw om te melden dat de zaak niet op 10 februari maar 4 februari gepland stond. Kennelijk naar aanleiding daarvan heeft de raadsvrouw op dezelfde dag per e-mail het volgende toegevoegd aan haar verzoek:
‘’Geachte heer, mevrouw,
Zowel in mijn faxbrief als in de onderwerpregel van mijn mail heb ik abusievelijk vermeld dat de zitting op 10 februari a.s. zou zijn. Dit is onjuist. De zitting is op 4 februari a.s. om 10.00 uur. En op 4 februari a.s. in het blok van 9.30 uur is ook de vermelde raadkamer gevangenhouding bij de rechtbank in Den Haag.
Excuses voor de verwarring.’’
3.6. Verder blijkt dat de voorzitter door middel van twee e-mails (verstuurd op 2 februari om 17.05 uur en 3 februari om 09.05 uur) aan de griffie heeft gevraagd aan de raadsvrouw te vragen of zij en de verdachte op 4 februari om 15.30 uur aanwezig kunnen zijn. De griffiemedewerker heeft – kennelijk na (telefonisch) contact met de raadsvrouw – vervolgens op 3 februari om 14.16 uur aan de voorzitter per e-mail bericht ‘’Advocaat kan niet morgenmiddag’’. Daarop heeft de voorzitter om 14.27 uur aan de griffie te kennen gegeven dat wordt vastgehouden aan de afgesproken tijd van 10.00 uur, dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen en daarbij verzocht dit door te geven aan de advocaat. De griffiemedewerker heeft vervolgens om 15.57 uur aan de voorzitter bericht dat voorgaande is doorgegeven aan de raadsvrouw. Uit diverse e-mailwisselingen die pas na het onderzoek ter terechtzitting zijn binnengekomen blijkt dat over dit laatste telefonisch contact is geweest tussen de griffiemedewerker [betrokkene] en de raadsvrouw. In dat contact is het al dan niet aanhouden van de zitting tot 15.30 uur en het al dan niet aanwezig kunnen zijn van de verdediging besproken. Blijkens de na de terechtzitting bij het hof binnengekomen stukken blijkt ook dat op dit punt de lezingen van het hof en de raadsvrouw uiteen lopen. Volgens een brief van de raadsvrouw heeft de griffiemedewerker [betrokkene] haar telefonisch bericht dat de zitting zou zijn aangehouden tot 15.30 uur. Volgens de lezing van (de griffiemedewerker van) het hof is aan de advocaat bericht dat de zitting niet werd aangehouden aangezien de advocaat niet zeker wist of ze 15.30 uur aanwezig kon zijn in verband met een voorgeleiding. In elk geval staat vast dat naast dit kennelijk telefonische contact tussen de griffie en de raadsvrouw, een griffiemedewerker uiteindelijk op 4 februari om 10:09 uur per e-mail aan de raadsvrouw heeft bericht dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen:
‘’Goedemorgen mevrouw mr Jill Verstegen,
Naar aanleiding van uw verzoek , zie mail hieronder, bericht ik u namens de voorzitter dat het verzoek wordt afgewezen.
De planning van de zittingsdatum is nl met u afgesproken’’
3.7. Het middel komt in de eerste plaats op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep en daarnaast tegen de afwijzing door het hof van het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw. Aangezien de beslissing op het aanhoudingsverzoek vooraf gaat aan de beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid, zal ik eerst ingaan op de klacht met betrekking tot de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
3.8. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.Deze belangenafweging geldt niet alleen wanneer het aanhoudingsverzoek ertoe strekt de verdachte de zitting in persoon te laten bijwonen maar ook wanneer het gaat om een verhindering van de advocaat. Naast de hierboven genoemde belangen dient in zo een geval ook het recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman (van zijn keuze) te worden meegewogen.De Hoge Raad pleegt aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarnaast is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.Daarbij lijkt in elk geval van belang dat een aanhoudingsverzoek niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging.
3.9. De steller van het middel voert aan – ervan uitgaande dat het hof het aanhoudingsverzoek heeft afgewezen op de gronden genoemd in de e-mail van de griffiemedewerker – dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat het hof de vereiste belangenafweging heeft gemaakt, terwijl het hof ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Gelet daarop heeft het hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
3.10. Hoewel de gedingstukken geen volledige helderheid verschaffen over wat er voorafgaand aan de zitting precies is voorgevallen omtrent het aanhoudingsverzoek van de raadsrouw, kan daaruit in elk geval worden afgeleid dat kennelijk tussen het hof en de verdediging uiteenlopende lezingen zijn ontstaan over wanneer de zitting zou plaatsvinden. Ook staat vast dat de zitting op het oorspronkelijk vastgestelde (dag en) tijdstip – 4 februari 2016 om 10.00 uur – heeft plaatsgevonden en het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting definitief is afgewezen. Daarnaast blijkt ondubbelzinnig uit de stukken dat het hof alleen bereid was de zitting aan te houden, indien deze zou worden aangehouden tot aan de middag op de dag zelf. Tot slot is bij de beoordeling van het middel mijns inziens van belang dat zowel de raadsvrouw als de verdachte niet ter terechtzitting zijn verschenen waardoor het hof op grond van art. 416, tweede lid, Sv het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Het is vanuit deze gezichtspunten dat ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof bezie en daarbij de vraag stel of het oordeel van het hof zonder meer begrijpelijk is dan wel toereikend is gemotiveerd.
3.11. Ik beantwoord die vraag ontkennend en wel op grond van het volgende.
3.12. In de motivering van het aanhoudingsverzoek heeft de raadsvrouw aangegeven dat zij was verhinderd wegens een raadkamer gevangenhouding van een andere, gedetineerde, cliënt. Daarnaast heeft zij uiteengezet dat en waarom zij zich niet kon laten vervangen en daarbij gewezen op het feit dat zij de voorkeursadvocaat van de verdachte is en ‘’cliënten mijn persoonlijke rechtsbijstand wensen’’. Tot slot heeft zij – gelet op de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de verdachte heeft opgelegd gekregen in eerste aanleg – erop gewezen dat de belangen van de verdachte groot zijn te noemen.
3.13. Hoewel het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw betrekkelijk laat is gedaan en het hof nog getracht heeft de zitting te verplaatsen naar de middag, had het hof bovenstaande omstandigheden bij de motivering van zijn beslissing dienen te betrekken. Het hof kon niet volstaan met de enkele grond dat ‘’[g]etracht is de zaak naar vanmiddag te verplaatsen, hetgeen niet mogelijk was voor de raadsvrouw’’. Ook indien daarbij wordt betrokken de mededeling van de griffiemedewerker aan de raadsvrouw dat het verzoek werd afgewezen omdat ‘’[de] planning van de zittingsdatum is nl met u afgesproken’’.Met zijn motivering is het hof immers niet ingegaan op wat aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Voorts heeft het hof niet (kenbaar) de vereiste belangenafweging gemaakt. Daarbij merk ik op dat door de beslissing van het hof de raadsvrouw geen mogelijkheid meer heeft gehad om ter terechtzitting namens de verdachte alsnog (mondelinge) bezwaren tegen het vonnis op te geven, waarmee een niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep op grond van art. 416, tweede lid, Sv kon worden afgewend. Het hof had bij zijn beslissing op het aanhoudingsverzoek naar mijn mening ambtshalve rekening moeten houden met dit belang van de verdachte.
3.14. Dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend en niet blijkt dat de verdachte verhinderd was ter terechtzitting te verschijnen doet daaraan niet af, omdat het aanhoudingsverzoek samenhing met het recht van de verdachte zich ter terechtzitting door zijn raadsvrouw te laten bijstaan.Het is niet bekend of de verdachte weg bleef omdat hij er van meet af aan van uit is gegaan dat zijn raadsvrouw hem als daartoe bepaaldelijk gemachtigd zou verdedigen, of omdat hij niet zonder bijstand van zijn raadsvrouw ter terechtzitting wilde verschijnen, of omdat zijn raadsvrouw hem heeft gezegd dat hij er vanuit kon gaan dat de zitting zou worden verplaatst of omdat de verdachte er bij nader inzien vanaf zag zich in hoger beroep te verdedigen. Daarom valt uit het enkele niet verschijnen niet op te maken dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht zich door zijn raadsvrouw te laten verdedigen, laat staan dat die afstand daar ondubbelzinnig uit zou kunnen worden afgeleid.
3.15. Voor zover het middel opkomt tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, is het terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat de andere klacht van het middel, inhoudende dat het hof de verdachte ten onrechte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, buiten bespreking kan blijven. Voor het geval de Hoge Raad over het voorgaande anders oordeelt, zal ik deze klacht toch bespreken.
3.16. Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 416, tweede lid, Sv kan de rechter zonder onderzoek van de zaak zelf het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaren indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend of mondelinge bezwaren tegen het vonnis opgeeft. De rechter is daartoe echter niet verplicht en kan het hoger beroep alsnog inhoudelijk behandelen als hij daar ambtshalve redenen voor ziet.
3.17. In de toelichting van het middel wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend zodat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij beroept de steller van het middel zich op een tweetal uitspraken van de Hoge Raad. De eerste uitspraak komt er kortweg op neer dat een te laat ingediende appelschriftuur ook heeft te gelden als appelschriftuur zodat een dergelijke schriftuur een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 416, tweede lid, Sv in de weg staat.De tweede uitspraak houdt in dat indien een verdachte en zijn raadsman niet verschijnen ter terechtzitting maar tijdig een appelschriftuur is ingediend en uit de stukken van het geding niet blijkt dat de verdachte de door hem opgegeven bezwaren niet wenst te handhaven, dit ook niet kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 416, tweede lid, Sv.
3.18. In onderhavige zaak is noch door de verdachte noch door de raadsvrouw een schriftuur houdende grieven ingediend. Ook zijn er geen mondelinge bezwaren geuit tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de door de steller van het middel aangehaalde zaken. Tevens betekent het voorgaande dat het ingestelde hoger beroep niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen. Onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv ‘’of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt’’ moet immers mede worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval.Gelet hierop en in aanmerking genomen de feitelijke vaststelling door het hof en het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv, getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend zodat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel opkomt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep, faalt het.
3.19. Het middel is terecht voorgesteld.