Conclusie
3.De bespreking van het cassatiemiddel
Aqualectra-zaak - is eveneens cassatieberoep ingesteld. Op 30 maart 2018 heb ik in de
Aqualectra-zaak geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. [6] De Hoge Raad heeft op 6 juli 2018 een beschikking gewezen in die zaak. De kernoverweging van die beschikking luidt:
a fortiorimogelijk is op grond van art. 2:271 en 2:274 BWC een enquête te gelasten (mede) op de grondslag van dergelijke anterieure feiten. [7] Nu het antwoord op de in dit onderdeel aan de orde gestelde principiële vraag van MHS reeds afgeleid kan worden uit de beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2018, kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Dat behoeft, gelet op HR 6 juli 2018, geen nadere toelichting.
het treffen van voorzieningenmede kan berusten op anterieure feiten. De Hoge Raad heeft daar kennelijk, gelet op de verwijzing naar de art. 2:282 en 2:283 BWC, het oog op het treffen van definitieve voorzieningen. Naar ik aanneem, kan ook het treffen van voorlopige voorzieningen in de zin van art. 2:276 BWC mede berusten op anterieure feiten. [12] Ik wijs in dit verband ook op rov. 3.4.6 van de beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2018:
is de Curaçaose pendant van art. 2:345 BW. Art. 2:273 BWC is ontleend aan art. 2:349 lid 1 BW. [14] Art. 2:274 BWC volgt globaal de regeling van art. 2:349a lid 1, eerste zin, BW en art. 2:350 BW. [15] Wel is er een aantal verschillen ten opzichte van de Nederlandse regeling. [16] Voor de onderhavige zaak zijn die verschillen niet relevant. [17] Dat betekent dat, mede gelet op het concordantiebeginsel [18] , de invulling die aan de hand van met name de wetgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur wordt gegeven aan het Nederlandse enquêterecht van belang kan zijn voor de uitleg van het Curaçaose enquêterecht.
ondergrensvoor toewijzing van een enquêteverzoek. In de onderhavige zaak staat in cassatie vast dat die ondergrens is gehaald (rov. 2.5-2.7). Dat geeft echter nog geen antwoord op de vraag in hoeverre het hof de onderzoeker kan toestaan, zoals het in rov. 2.9 en 2.10 heeft gedaan, om ook andere verwijten, waarvan door het hof onbesproken is gelaten of die gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid vormen, in zijn of haar onderzoek te betrekken.
Ad. a.De ondergetekende kan zich in het algemeen verenigen met de zienswijze van de Raad inzake overeenkomst en verschil tussen omstandigheden waaronder een enquête kan worden aangevraagd, toegestaan en gevolgd door het treffen van bijzondere voorzieningen.
Men moet zich z.i. het verloop der procedure als volgt voorstellen. Enkele personen, die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken, krijgen – wellicht nog slechts vage – aanwijzingen dat er sprake is van een verkeerd beleid. In dit stadium mag men van hen verwachten dat zij zich tot de leiding der onderneming richten met bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, eventueel nadat zij eerst nadere inlichtingen hebben ingewonnen. Ontvangen zij hierop onvoldoende antwoord of worden hun bezwaren anderszins niet weggenomen dan zullen zij, mits daartoe bevoegd, de instelling van een onderzoek aan de ondernemingskamer kunnen verzoeken. Deze neemt dan kennis, zowel van de bezwaren als van het verweer van de zijde der vennootschap en van de nadere toelichting die deze verstrekt. De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe. Uit het resultaat van het onderzoek kan blijken dat achteraf gezien de twijfel toch ongegrond was, of dat inderdaad van een onjuist beleid moet worden gesproken. Blijkt het beleid in zeer ernstige mate te zijn te kort geschoten, zodat van wanbeleid moet worden gesproken, dan is er voldoende aanleiding tot toepassing van een of meer voorzieningen door de ondernemingskamer, voor zover niet reeds vrijwillig maatregelen zijn getroffen.
ebetreffende het kostenverhaal. In het laatste stadium gaat het ten slotte om de vraag, of er uit het verslag van wanbeleid is gebleken, op grond waarvan speciale maatregelen van de zijde der ondernemingskamer geboden zijn. Op deze wijze is tot uitdrukking gebracht dat voor elk volgend stadium eisen worden gesteld, die scherper worden naarmate meer gegevens in de loop der procedure bekend worden.” [22]
voorfasevan art. 2:349 lid 1 BW/2:273 BWC dienen de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken van de vennootschap schriftelijk kenbaar te worden gemaakt. In de
eerstefase draait het bij de toewijzing van het enquêteverzoek ex art. 2:350 lid 1 BW/2:274 lid 1 BW om de vaststelling van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. In de
tweedefase, kan na deponering van het onderzoeksverslag, worden verzocht om vaststelling van wanbeleid ex art. 2:355 BW/2:282 BWC. Uit de hiervoor weergegeven passage in de MvT kan worden afgeleid dat in dit “voortschrijdend proces” aan steeds strengere normen wordt getoetst: van
bezwaren tegen het beleid of de gang van zakenin de voorfase, naar
gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelenin de eerste fase tot
wanbeleidin de tweede fase.
eerste connexiteitseis. Deze connexiteitseis houdt verband met de waarschuwingsfunctie van art. 2:349 lid 1 BW/2:273 BWC: bezwaren die in de voorfase niet kenbaar zijn gemaakt aan de vennootschap blijven in de eerste fase bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid buiten beschouwing omdat de vennootschap daarover door de verzoeker niet is gewaarschuwd. Deze functie van art. 2:273 BWC kwam ook aan de orde in de onderhavige zaak in de beschikking van HR 11 november 2016:
tweede connexiteitseisbestaat tussen de eerste fase, die eindigt met het verslag van het onderzoek, en de tweede fase, waarin de vraag aan de orde is of sprake is van wanbeleid. Dat wanbeleidoordeel moet steunen op het onderzoekverslag. [28] De crux zit dus in het onderzoek(sverslag). Als het de onderzoeker kan worden toegestaan andere verwijten, die in de eerstefasebeschikking niet zijn aangemerkt als gegronde redenen of waaraan in de eerstefasebeschikking is voorbijgaan omdat die niet vooraf als bezwaren kenbaar waren gemaakt, te onderzoeken, doemt de vraag op in hoeverre die verwijten in de tweede fase van de procedure, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van wanbeleid, mee kunnen spelen. Er kan mijns inziens geen twijfel over bestaan dat de onderzoeker de vrijheid heeft aan dergelijke verwijten in zijn of haar onderzoek
aandacht te besteden. Een treffend voorbeeld vormt de
DHDH-zaak, waarin de ondernemingskamer overwoog:
Aqualectra-zaak heeft het hof niettemin wel uiteengezet wat de maatstaf is voor toewijzing van een verzoek tot enquête en welke motiveringseisen aan die beschikking mogen worden gesteld:
JOR-noot onder deze beschikking op dat “[v]oor de Curaçaose praktijk, die nog niet in den brede vertrouwd is met het enquêterecht de uitspraak op zich een beknopte inleiding daartoe [is], waarin bijvoorbeeld (…) de maatstaf voor toewijzing van een enquête helder belicht wordt (4.5) [en] enige overwegingen ten overvloede worden gegeven over de motiveringseisen die aan de beschikking gesteld morgen worden (4.6) (…).” [37] Ik constateer dat het hof in de onderhavige zaak overeenkomstig deze overwegingen heeft beslist. Het hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat met betrekking tot de aandelenemissie, die zonder objectieve waardering is uitgevoerd, voldoende gebleken is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid in de zin van art. 2:274 lid 1 BWC (rov. 2.5). Op die grond (rov. 2.7) en na een belangenafweging (rov. 2.16-2.17) heeft het hof het enquêteverzoek toegewezen. Van de overige verwijten heeft het hof in het midden gelaten in hoeverre die gegrond zijn. Het hof heeft de onderzoeker niettemin uitdrukkelijk toegestaan deze verwijten wel bij zijn of haar te verrichten onderzoek te betrekken (rov. 2.9 en 2.10).
Aqualectra-beschikking (nr. 3.19 hiervoor). Ook de ondernemingskamer maakt geregeld gebruik van de overweging dat het de onderzoeker vrijstaat bepaalde bezwaren in zijn of haar onderzoek te betrekken, waarbij in het midden wordt gelaten of die bezwaren op zichzelf een gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren (nr. 3.20-3.21 hiervoor). Ik acht een dergelijke formulering van de onderzoeksopdracht in overeenstemming met de wetsgeschiedenis waarin onder meer is opgemerkt: “Het onderzoek zelf heeft weer een ruime omvang: “het beleid en de gang van zaken”,
eventueelgepreciseerd naar een bepaald onderwerp of tijdvak (…) [curs. A-G]” (nr. 3.11 hiervoor).
ondergrensvoor toewijzing van het enquêteverzoek. In cassatie staat vast dat deze ondergrens in de onderhavige casus is gehaald (zie rov. 2.5: “Die redenen zijn het Hof voldoende gebleken” en rov. 2.7: “Ook reeds hierom zijn er gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en is aan het vereiste van artikel 2:274 lid 1 BWC voldaan”). Nu het hof in rov. 2.5 en 2.7 heeft vastgesteld dat de ondergrens voor toewijzing van art. 2:274 lid 1 BWC reeds is gehaald, kan van omzeiling van die ondergrens in rov. 2.9-2.10 geen sprake zijn.
eersteconnexiteitseis, waarover nr. 3.14 hiervoor. Niet valt in te zien dat ’s hofs benadering op enigerlei wijze afbreuk zou doen aan deze connexiteitseis. Het hof heeft in rov. 2.4 van zijn beschikking van 26 mei 2015 reeds geoordeeld dat art. 2:273 BWC niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van Bab in zijn verzoek. De tegen dat oordeel gerichte incidentele cassatiemiddelen zijn door de Hoge Raad verworpen. [48] Bij de eerste connexiteitseis gaat het erom dat de gronden voor twijfel aan een juist beleid niet betrekking mogen hebben op andere onderwerpen dan de bezwaren zoals die vooraf kenbaar zijn gemaakt aan de vennootschap. Ik memoreer de waarschuwingsfunctie van art. 2:273 BWC (nr. 3.14 hiervoor). Voor de eerste connexiteitseis doet derhalve niet ter zake welke bezwaren door het hof zijn aangemerkt als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. De eerste connexiteitseis zou omzeild worden als het hof het de onderzoeker in rov. 2.9-2.10 zou hebben toegestaan onderwerpen in zijn of haar onderzoek te betrekken waarover vooraf geen schriftelijke bezwaren kenbaar zijn gemaakt. Die situatie doet zich hier niet voor. [49]
carte blanchezou ontstaan voor het hof, faalt eveneens. Hiervoor in nr. 3.22 heb ik reeds uiteengezet dat van een
carte blanchein dit verband geen sprake kan zijn. De verwijten waarvan het hof in rov. 2.9-2.10 de gegrondheid in het midden heeft gelaten kunnen geen zelfstandige basis opleveren voor een eventueel wanbeleidoordeel in de tweede fase, maar kunnen wel meewegen, in de zin van “een licht werpen op” of “kleuring geven aan” aan het voorwerp van onderzoek, dat volgens het dictum van de beschikking met name is gelegen in de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010 (zie ook nr. 3.21 hiervoor).
tweedeconnexiteitseis, op het verband tussen de eerste fase, die eindigt met het onderzoeksverslag, en de tweede fase, waarin onder meer het oordeel wanbeleid kan worden verzocht. De tweede connexiteitseis wordt niet geschonden door ’s hofs oordeel in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking. Het hof heeft de onderzoeker in rov. 2.9-2.10 nadrukkelijk toegestaan bepaalde kwesties, waarvan in het midden is gelaten of die kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, in het onderzoek te betrekken. Het is vervolgens in de eerste fase aan de onderzoeker die kwesties te onderzoeken en in de tweede fase aan het hof om te beoordelen of sprake is van wanbeleid, voor zover daarom wordt verzocht. In de drietrapsraket die de enquêteprocedure is (nr. 3.12 hiervoor), toetst het hof in de tweede fase, bij het wanbeleidoordeel, aan de meest strenge norm. Ik breng nogmaals in herinnering dat de kwesties van rov. 2.9-2.10 slechts mee kunnen wegen bij het vaststellen van wanbeleid, in de zin dat zij een licht kunnen werpen op of kleuring kunnen geven aan de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010 (nr. 3.21 hiervoor). Dat voor de kwesties genoemd in rov. 2.9-2.10 in het midden is gebleven of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren laat zich dus redresseren in de tweede fase.
ASMI-beschikking van de Hoge Raad:
Scheipar-beschikking [51] en de
ATR Leasing-beschikking [52] – geen rechtvaardiging biedt voor ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum. Hoewel dit niet een zelfstandige klacht is en deze dus deelt in het lot van de voorgaande klachten, maak ik niettemin enkele opmerkingen over de betekenis van deze belangrijke beschikkingen van de Hoge Raad. In de
Scheipar-beschikking heeft de Hoge Raad over de vrijheid die de rechter heeft bij bepalen van de reikwijdte van het te bevelen onderzoek overwogen:
ATR Leasing-beschikking van de Hoge Raad:
ATR Leasing-beschikking ging het om de vraag of de ondernemingskamer bij de toewijzing van een enquêteverzoek, mede in verband met het bepaalde in art. 24 Rv en de eisen van een goede procesorde, is gebonden aan de in het verzoek neergelegde omlijning ervan, met als gevolg dat de ondernemingskamer geen onderzoek mag gelasten over een ruimere periode dan waarom verzoekers hebben verzocht. [58] De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Weliswaar brengt het voorschrift van art. 24 Rv mee dat geen “verrassingsbeslissing” mag worden gegeven. Dat vormt echter de buitengrens. Die eis gaat niet zover dat de ondernemingskamer slechts kan beslissen binnen de strikte grenzen van het verzoek zoals verzoekers dit hebben ingekleed. Voor de onderhavige casus is van belang dat de Hoge Raad dat oordeel plaatst in het kader van de ruime mate van beoordelingsvrijheid van de ondernemingskamer. Zolang de ondernemingskamer (of het hof) binnen haar wettelijke bevoegdheden blijft - dat een enquêteverzoek slechts toewijsbaar is wanneer blijkt van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid noemde ik hiervoor in nr. 3.10 als ondergrens - komt haar bij de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden een ruime beoordelingsvrijheid toe. Voor de onderhavige casus is van belang dat die ruime beoordelingsvrijheid ook geldt voor het bepalen van de omvang van het onderzoek, niet alleen zoals in de
ATR Leasing-beschikking (en ook in de
Scheipar-beschikking) aan de orde was bij het bepalen van de periode waarover dat onderzoek zich moet uitstrekken, maar ook voor wat betreft de onderwerpen waar de onderzoeker in zijn of haar te verrichten onderzoek aandacht aan kan besteden.