ECLI:NL:PHR:2018:271

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/02811
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met profijtontneming

In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming, is op 27 maart 2018 een aanhoudingsverzoek gedaan door de raadsman van de betrokkene, mr. Rommy, tijdens de zitting in hoger beroep. Het verzoek was gebaseerd op de vrees van de betrokkene om aangehouden te worden wegens openstaande boetes. De rechtbank had eerder een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen, waarbij het heeft overwogen dat de betrokkene zelf hoger beroep had ingesteld, al meerdere keren niet was verschenen, en geen vaste woon- of verblijfplaats had. Het hof oordeelde dat er geen geldige reden van verhindering was en dat de belangen van een spoedige berechting zwaarder wogen dan het belang van de betrokkene bij een berechting in zijn aanwezigheid.

De conclusie van de Advocaat-Generaal, mr. F.W. Bleichrodt, was dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet onbegrijpelijk was. De AG merkte op dat de raadsman geen redenen had aangevoerd voor de afwezigheid van de betrokkene en dat de betrokkene in eerdere zittingen ook niet was verschenen. De AG concludeerde dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak. De zaak is van belang voor de beoordeling van aanhoudingsverzoeken in het strafprocesrecht, waarbij de belangen van de verdachte en de rechtspleging tegen elkaar moeten worden afgewogen.

Conclusie

Nr. 16/02811 P
Zitting: 27 maart 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 13 mei 2016 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 98.111,89 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (16/02810), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het door de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep gedane aanhoudingsverzoek heeft afgewezen.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De rechtbank Midden-Nederland heeft aan de betrokkene op 5 juni 2015 een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(ii) Namens de betrokkene is op 17 juni 2015 tegen de beslissing hoger beroep ingesteld.
(iii) Een akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de betrokkene in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 29 april 2016, houdt in dat deze op 10 maart 2016 is uitgereikt aan de rechtbank Midden-Nederland, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit een tweede akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de betrokkene in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 29 april 2016, blijkt dat de oproeping op 1 april 2016 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] in Huizen en vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 11 april 2016 is teruggezonden naar de afzender. Daarop is de oproeping op 13 april 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Midden-Nederland, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
(iv) De aan de oproepingen gehechte ID-staat SKDB betreffende de betrokkene van 10 maart 2016 houdt in dat de betrokkene niet was gedetineerd, dat zijn huidige GBA-adres onbekend is en dat hij in de Bondsrepubliek Duitsland woont. Voorts blijkt uit deze ID-staat SKDB dat het laatst bekend GBA-adres van de betrokkene [a-straat 1] in Huizen was.
(i) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2016 blijkt dat de betrokkene niet is verschenen. Het proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. L.R. Rommy, advocaat te Amsterdam, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
(…)
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
In de appelschriftuur heb ik gevraagd om een schriftelijke ronde. De advocaat- generaal heeft zich daartegen niet verzet. Als cliënt er was geweest, had ik er geen problemen mee gehad de zaak nu inhoudelijk te behandelen. Ik vind het namelijk bezwaarlijk dat mijn cliënt hier vandaag niet is. Hij is vorige keer niet verschenen uit angst om bij het naar buitengaan aangehouden te worden wegens openstaande boetes bij het CJIB. Nu mijn cliënt hier niet is, verzoek ik u tot aanhouding van de behandeling. In eerste aanleg is ook het verweer gevoerd ten aanzien van de periode. Er is een fors lange periode tenlastegelegd en bewezenverklaard. Door de verdediging is aangevoerd dat in de periode gaten vallen, te weten de tijd dat hij gedetineerd was en dat er een controle is geweest in het huis. Dit hangt samen met de ontnemingszaak. Die wordt namelijk berekend aan de hand van die periode. Cliënt heeft bij de politie op 23 augustus 2013 teruggerekend dat het zes maanden geleden was. Er is ook geen onderbouwing dat het langer geweest zou zijn. Ik verzoek u derhalve om de zaak aan te houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt namens het hof mede dat het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen nu verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld en al meermaals niet verschenen is. Verdachte heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en er is geen uitzicht dat verdachte op een ander moment wel zal verschijnen.”
6. Het op 29 april 2016 ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van mr. Rommy tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
7. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de zaak dient het hof een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de betrokkene, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. [1] Ter motivering van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane aanhoudingsverzoek heeft de raadsman slechts aangevoerd dat de betrokkene de vorige keer niet is verschenen uit angst om bij het naar buiten gaan te worden aangehouden wegens openstaande boetes bij het CJIB. Overigens zijn geen omstandigheden aangevoerd waarom de betrokkene niet ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig was. In mijn conclusie van 30 januari 2018 [2] wees ik erop dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de lat voor het afwijzen van een aanhoudingsverzoek van de wel aanwezige raadsman onder deze omstandigheden niet hoog ligt. Daarbij speelt een rol dat van de verdachte of betrokkene die van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken, mag worden gevergd dat hij ook zelf stappen onderneemt om het aanwezigheidsrecht te effectueren. In gevallen waarin de verdachte van de zitting op de hoogte was maar zonder opgave van reden wegblijft, terwijl zijn raadsman wel ter terechtzitting verschijnt, kan bij de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in de regel met een summiere motivering worden volstaan. [3] Ook in gevallen waarin niet duidelijk is geworden of de verdachte wist dat er een zitting zou plaatsvinden, strandt een summier gemotiveerde afwijzende beslissing in cassatie zelden. [4]
8. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek in de onderhavige zaak afgewezen en heeft in dat verband overwogen dat de betrokkene zelf hoger beroep heeft ingesteld, al meermaals niet is verschenen, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en er geen uitzicht is dat de betrokkene op een ander moment wel zal verschijnen. Met deze overwegingen heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat een geldige reden van verhindering niet aannemelijk is geworden en er geen grond is om het belang van de betrokkene bij een berechting in zijn aanwezigheid zwaarder te laten wegen dan de belangen die met een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging zijn gemoeid. [5] Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman wel ter terechtzitting aanwezig was, geen reden heeft gegeven voor de afwezigheid van de betrokkene op de desbetreffende terechtzitting, de betrokkene ter terechtzitting van 22 mei 2015 in eerste aanleg evenmin is verschenen en de door de raadsman genoemde reden van afwezigheid op deze zitting het hof geen vooruitzicht bood dat de verdachte in de toekomst wel ter terechtzitting zou verschijnen. Daarbij merk ik ten overvloede op dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de ten laste gelegde periode niet als onderbouwing van het aanhoudingsverzoek heeft te gelden en dat over de betekening van de oproeping noch in hoger beroep noch in cassatie is geklaagd. [6]
9. Ten slotte wijs ik erop dat de steller van het middel de vaststelling van het hof bestrijdt dat de betrokkene “meermaals niet verschenen is”. Het hof doelt daarmee volgens de steller van het middel kennelijk op de terechtzittingen in eerste aanleg. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat in eerste aanleg twee zittingen hebben plaatsgevonden, op 2 maart 2015 en op 22 mei 2015. Bij geen van beide zittingen is de betrokkene verschenen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 2 maart 2015 blijkt evenwel dat de voorzitter heeft medegedeeld dat op 26 februari 2015 een verzoek tot aanhouding van de raadsvrouwe bij de rechtbank is binnengekomen en de officier van justitie zich niet tegen aanhouding heeft verzet, terwijl op voorhand door de rechtbank is medegedeeld dat het verzoek zal worden toegewezen. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan de betrokkene dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet aanwezig was tijdens de terechtzitting op 2 maart 2015. Eén en ander laat onverlet dat het hof kon oordelen dat de betrokkene meermaals niet ter terechtzitting is verschenen. Het hof heeft daarmee kennelijk bedoeld dat de betrokkene noch op de terechtzitting in eerste aanleg op 22 mei 2015 noch op de terechtzitting in hoger beroep op 29 april 2016 aanwezig geweest. Aldus gelezen, is de bestreden vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974, rov. 2.3, HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826, rov. 2.3, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.3, HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:6622, rov. 2.3.2, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3252, rov. 2.3, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3417, rov. 2.5, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138,
2.Zaaknummer 16/01502 (niet gepubliceerd). Zie onderdelen 8 en 9.
3.Aldus mijn ambtgenoot Knigge. Hij verwijst naar verschillende arresten van de Hoge Raad, waarin zich onder meer de situatie voordeed waarin de raadsman van de verdachte niet wist waarom de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen. Zie onderdelen 4.4 en 4.5 van zijn conclusie voor HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231, met verwijzingen naar onder meer HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5617 (HR: 81 RO), HR 14 januari 2009, nr. 08/01785 (niet gepubliceerd) (HR: 81 RO) en HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4220 (HR: 81 RO).
4.Zie in dit verband HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2473, HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4258 en HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:884 (art. 81 RO; niet gepubliceerd) en de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan dit arrest.
5.Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231.
6.Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,