ECLI:NL:PHR:2018:438

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/03818
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zaakwaarneming als grondslag voor de vordering van de benadeelde partij in strafzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of de vader van een meerderjarige dochter recht heeft om schadevergoeding te vorderen voor schade die zijn dochter heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit. De verdachte is veroordeeld voor diefstal en de vader heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De rechtbank had de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft in hoger beroep de ontvankelijkheid van de vordering van de vader ter discussie gesteld. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de vader geen rechtstreekse schade heeft geleden, omdat de schade is toegebracht aan zijn dochter, die meerderjarig is en zelf geen vordering heeft ingediend. De vraag of de vader als zaakwaarnemer kan optreden voor zijn dochter is cruciaal. Zaakwaarneming vereist dat de zaakwaarnemer een handeling verricht in het belang van een ander, maar in dit geval is het onduidelijk of de vader daartoe bevoegd is. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, maar zonder duidelijke motivering over de ontvankelijkheid van de vordering van de vader. De Hoge Raad overweegt dat de vader niet bevoegd is om de vordering in te dienen, tenzij er sprake is van een machtiging van de dochter. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de vordering van de vader niet ontvankelijk is, omdat hij geen rechtstreekse schade heeft geleden. De zaak roept vragen op over de rol van zaakwaarneming in het strafproces en de noodzaak van duidelijke regels omtrent de bevoegdheid van ouders om namens hun meerderjarige kinderen op te treden in schadevergoedingszaken.

Conclusie

Nr. 16/03818
Zitting: 15 mei 2018
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 21 juli 2016 door het hof Den Haag wegens 1. “diefstal gepleegd op de openbare weg, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot het plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 3. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen gelast en beslist op een vordering van de benadeelde partij en de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over de van een onjuiste rechtsopvatting getuigende en/of gebrekkig gemotiveerde beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij de onder 2 bewezen verklaarde inbraak heeft de verdachte onder meer een geldbedrag weggenomen van de dochter van de bewoner. De vader, bij wie is ingebroken, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces onder meer ter zake van dit geld van zijn dochter en het hof heeft zijn vordering (grotendeels) toegewezen. De steller van het middel voert aan dat de benadeelde partij geen rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f Sv heeft geleden en dat de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk is verklaard in zijn vordering. Tevens wordt geklaagd over schending van art. 6:162 BW. Overigens wordt voorts nog geklaagd over schending van art. 6 EVRM. Nu het laatste zonder enige toelichting is, laat ik het rusten.
Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van in totaal € 14.672,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep en derhalve tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.820,- ter zake van geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.390,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde.
Overeenkomstig de rechtbank, wijst het hof post 3, bestaande uit een contant geldbedrag van € 4.070,-, toe tot een bedrag van € 2.820,-, nu reeds € 1.250,- is vergoed door de verzekering.
Anders dan de rechtbank wijst het hof 'post 4', bestaande uit een totaalbedrag van omgerekend € 11.570,- samengesteld uit Engelse ponden en euro's toebehorende aan de dochter van de benadeelde partij, eveneens toe, nu de benadeelde partij dit geld kennelijk als zaakwaarnemer van zijn dochter in bewaring had en in het dossier kan worden waargenomen dat de verdachte op 10 april 2015 omstreeks drie uur 's middags in een telefoongesprek heeft meegedeeld dat hij "klappen heeft geslagen", te weten "tien ruggen" (€ 10.000,-) en zich in het dossier bovendien foto's, genomen 4 dagen na de inbraak, bevinden waarop de verdachte is afgebeeld met vele bankbiljetten in soortgelijke coupures als die zijn weggenomen bij de inbraak.”
6. Omdat het hof expliciet afwijkt van de rechtbank citeer ik tevens uit het vonnis van de rechtbank:
“De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post 4, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien niet rechtstreeks aan de benadeelde partij schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Immers is uit het dossier gebleken dat de geleden schade is toegebracht aan de meerderjarige dochter van de benadeelde partij, die niet haar woon-/verblijfplaats heeft bij de benadeelde partij. Nu zij zelf geen vordering heeft ingediend, kunnen deze kosten in deze procedure niet op de verdachte worden verhaald.”
7. De wettelijke bepalingen die volgens de steller van het middel zijn geschonden zijn, voor zover hier van belang, de volgende:
Artikel 51f Sv
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
(…)
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
(…)”
Artikel 6:162 BW
“1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
8. Voorts zijn de eerste twee leden van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 361 Sv hier van belang:
“1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333 toepassing heeft gevonden.
2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
9. Bij de behandeling van een vordering van de benadeelde partij verdienen, voor zover hier van belang, twee vragen aandacht. [1] Allereerst is er de vraag of degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces (art. 51f lid 1 jo art. 361 lid 2 Sv). Door het vereiste dat de voeging slechts kan geschieden door personen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit wordt de primaire kring van voegingsgerechtigden afgebakend. [2] Voor de vraag of er sprake is van rechtstreekse schade zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [3] Onder meer art. 51f, vierde lid, Sv geeft nog enige uitbreiding aan die kring: ouders van minderjarige slachtoffers kunnen zich als wettelijk vertegenwoordiger voegen namens hun kind. De regels uit het eerste en vierde lid van art. 51f Sv bakenen de bevoegdheid tot verrichten van de rechtshandeling tot het aanhangig maken van de vordering af. Bij het ontbreken van de bevoegdheid tot het verrichten van de rechtshandeling beslist de rechter tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in zijn vordering. Indien de ontvankelijkheidsdrempel is geslecht komt de tweede vraag aan de orde, te weten of de gevorderde schade geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen. Daarbij gaat het om een inhoudelijke beoordeling van de (omvang van de) aansprakelijkheid en de schadeplicht op basis van de regels uit het burgerlijk recht en wel in het bijzonder art. 6:162 e.v. BW. De ontvankelijkheidsvraag enerzijds en de vraag naar toewijzing of afwijzing van de vordering anderzijds zijn te onderscheiden, maar veelal in de praktijk niet volledig te scheiden.
10. Het hof wijst (onder meer) de schade ten gevolge van de diefstal van geld van de dochter toe, “nu de benadeelde partij dit geld kennelijk als zaakwaarnemer van zijn dochter in bewaring had”. Zaakwaarneming is daarmee (in ieder geval) volgens het hof de grondslag voor de inhoudelijke civiele beoordeling van de vordering. Het hof acht dit evident. Het hof komt tot dit oordeel zonder dat zaakwaarneming ter zitting ter sprake is gebracht en zonder nadere motivering.
11. Over de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij (de eerste vraag) bevat het arrest van het hof geen uitdrukkelijke met redenen omklede beslissing. Artikel 361, vierde lid, Sv luidt, voor zover van belang: “Het vonnis houdt (…) ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.” In het arrest ligt besloten dat het hof de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht in de vordering. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof noch uit het arrest blijken nadere gegevens omtrent de (leeftijd [4] van de) dochter. De vraag rijst of zonder nadere toelichting zonder meer duidelijk is dat voor wat betreft het geld van dochter is voldaan aan het voorschrift van art. 51f Sv. Van toepassing van het vierde lid van art. 51f Sv blijkt niet. Evenmin blijkt of het hof de rechtsfiguur van zaakwaarneming tevens heeft toegepast in het kader van de ontvankelijkheidsvraag. De vraag op grond waarvan de benadeelde partij voegingsgerechtigd is, lijkt kortom – voor zover het geld van zijn dochter betreft – door het hof niet met zoveel woorden beantwoord. Dit geeft aanleiding de grondslag van de vordering nader te onderzoeken.
12. Het middel klaagt zowel over schending van art. 51f Sv als over schending van art. 6:162 BW. Als ik het goed zie, spitst zowel het middel als de toelichting op het middel zich toe op de vraag of de vader rechtstreekse schade heeft geleden. De eis van de rechtstreekse schade hoort bij art. 51f Sv en niet bij art. 6:162 e.v. BW. Zo bezien gaat het om de bevoegdheid om een vordering ter zake van de schade van zijn dochter in te dienen. Wat betreft het ontbreken van enige procesbevoegdheid van de vader voor de schade van de (naar in de schriftuur wordt gesteld uitwonende meerderjarige) dochter stipt de steller van het middel naar ik begrijp het pijnpunt aan dat de rechtshandeling tot het indienen van een vordering niet bevoegd is verricht en dat de vader als benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in die vordering (de ontvankelijkheidsvraag). [5] Uit de verwijzing naar art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) begrijp ik dat tevens wordt bestreden dat de vordering voor zover het de schade van dochter betreft kan worden toegewezen (de gegrondheidsvraag). Opmerkelijk is dat in de schriftuur de door het hof gebruikte rechtsfiguur van zaakwaarneming niet uitdrukkelijk wordt betwist. Ik bespreek nu zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van de vordering.
13. Eerst de ontvankelijkheid. Alvorens er nader op in te gaan wijs ik er op dat het hier om een eenvoudig vermijdbaar probleem gaat. Ook zonder er van de kant van de verdachte op te zijn gewezen, had het hof de problematiek van het recht van de vader om schade van zijn dochter te vorderen ter zitting aan de orde kunnen stellen. Een eventueel ontvankelijkheidsgebrek had eenvoudig kunnen worden voorkomen door de vader alsnog in de gelegenheid te stellen een machtiging van de dochter te verstrekken om namens haar op te treden. [6]
14. Nu ik aanneem dat in cassatie vaststaat dat de dochter meerderjarig is, geldt als hoofdregel dat de vader niet bevoegd is de vordering voor schade van zijn dochter in te dienen. Uit het voegingsformulier blijkt dat de vader als benadeelde dat formulier tekent, terwijl in de rubriek ‘Gegevens over de schade’ onder meer is vermeld ‘papiergeld dochter € 11.570,-’. Voor zover al valt aan te nemen dat het hof het voegingsrecht van de vader heeft gebaseerd op zaakwaarneming – de bewoordingen van de overweging van het hof geven daaraan geen steun – merk ik hier reeds op dat de literatuur verdeeld en terughoudend is bij de beantwoording van de vraag of een procesbevoegdheid kan worden gebaseerd op zaakwaarneming. Aanstonds zal ik bij zaakwaarneming nader stil staan.
15. In deze zaak bestond de vordering van de benadeelde partij uit meerdere schadeposten. Dit roept de vraag op of de ontvankelijkheid van de vordering per schadepost moet worden vastgesteld. Dat is gelet op de partiële niet-ontvankelijkheid van de vordering kennelijk de aanpak van de rechtbank geweest. Als ervan uit wordt gegaan dat de ontvankelijkheid per schadepost moet worden beoordeeld dan komt het mij voor dat nadere motivering van de beslissing van het hof voor zover het de ontvankelijkheid van de vordering van een meerderjarige dochter geleden schade betreft nogal voor de hand ligt. De ontvankelijkheid van die post wekt immers verbazing. Ik ga ervan uit dat de diefstal zowel is gericht tegen de vader als tegen de dochter. Vast staat daarmee weliswaar dat de dochter rechtstreeks schade heeft geleden door de diefstal, maar niet zonder meer is duidelijk of de vader die schade kan vorderen. Of anders gezegd is de vraag of de schade van de dochter wel rechtstreekse schade van de vader is. Dat lijkt mij niet zonder meer het geval.
16. Zijn er argumenten om die nadere motivering voor de ontvankelijkheid ter zake van de schade van de dochter in dit concrete geval niet te verlangen? Bij de ontvankelijkheidsvraag geldt als criterium dat de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden en hierbij kan het beschermingsbereik van de overtreden strafbepaling worden betrokken. [7] Gaat het beschermingsbereik van diefstal zover dat degene onder wie de diefstal plaatsvindt bevoegd is schadevergoeding te vorderen voor alle gestolen voorwerpen of ze nu aan hem toebehoren of niet? [8] Dat lijkt mij een overstrekking van dat beschermingsbereik van het delict diefstal zodat, indien ervan wordt uitgegaan dat per schadepost moet worden beoordeeld of de vordering van de vader ontvankelijk is, de ontvankelijkheidsbeslissing voor zover het geld van een meerderjarige dochter betreft niet zonder meer begrijpelijk is. [9]
17. Een andere benadering is de volgende. Uit het arrest van het hof (p. 9) komt naar voren dat in hoger beroep de vordering aan de orde is tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. In aanmerking moet worden genomen dat in hoger beroep de ontvankelijkheid van de vordering niet is bestreden. Bij die stand van zaken en met in achtneming van het civiele karakter van de te nemen beslissing zou kunnen worden verdedigd dat het punt partijen niet verdeeld houdt zodat een belang bij nadere motivering ontbreekt.
18. Niet volledig uit te sluiten valt dat de aanpak van het hof een andere is geweest. In het Wetboek van Strafvordering is niet uitdrukkelijk bepaald dat er per schadepost wordt beslist of sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f Sv. Als eenmaal duidelijk is dat voor een of meer posten sprake is van rechtstreekse schade, is het niet uitgesloten dat voor andere posten waarbij niet aan dit vereiste is voldaan de vordering vervolgens wordt afgewezen. In het oordeel van het hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering ligt in deze benadering slechts besloten dat er tenminste bij één van de schadeposten sprake is van rechtstreekse schade. Dat is evenmin in hoger beroep betwist en ook hier ontbreekt belang bij cassatie.
19. De conclusie voor wat betreft de ontvankelijkheid van de vordering is hoe dan ook dat het ontbreken van een afzonderlijke motivering van de ontvankelijkheidsbeslissing voor zover deze het gestolen geld van dochter betreft niet tot cassatie behoeft te leiden.
20. Het hof gebruikt de woorden ‘als zaakwaarnemer in bewaring’. Die woorden lijken er op te wijzen dat het hof meent dat (naast bewaring) sprake is van zaakwaarneming. Ons burgerlijk recht kent als rechtsfiguren bewaarneming en zaakwaarneming. Over beide rechtsfiguren een korte opmerking.
21. Bewaarneming [10] heeft een verbintenisrechtelijke basis. Bewaarneming houdt in dat een consensuele overeenkomst wordt gesloten waarbij de een zich jegens de ander verbindt een zaak te bewaren en terug te geven. Deze overeenkomst heeft veelal een professioneel karakter maar ook vriendendiensten vallen (dikwijls onbewust) onder dit regime. [11] Wat voor vriendendiensten geldt kan tevens gelden voor diensten tussen familieleden. Bewaarneming vereist niet dat de overeenkomst schriftelijk wordt gesloten. De bewaarnemer dient zorg te dragen voor het in bewaring genomen goed. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de rechtsverhouding tussen de vader en de dochter onder meer heeft gekwalificeerd als bewaarneming. Aan de bewaarneming besteed ik verder geen aandacht meer.
22. Zaakwaarneming [12] kenmerkt zich door het ontbreken van een onderliggende rechtshandeling of rechtsverhouding zoals overeenkomst of curatorschap. Voor zaakwaarneming is vereist dat een zaakwaarnemer een (rechts- of feitelijke) handeling verricht, waardoor hij zich uitsluitend of mede met de behartiging van het belang van een ander inlaat. Daarnaast moet de zaakwaarnemer daartoe ook de opzet hebben gehad (het belang hebben wíllen bevorderen) en ten slotte dient een redelijke grond aanwezig te zijn voor diens handelen. De zaakwaarnemer wordt geacht de nodige zorg te betrachten en hij heeft in beginsel recht op vergoeding van de kosten dienaangaande.
23. Ik kom nu eerst nog even terug op de ontvankelijkheidsbeslissing. Hierboven ben ik ervan uitgegaan dat de ontvankelijkheid van de vordering ter zake van de schade van dochter door het hof niet is gebaseerd op zaakwaarneming, maar ik stip hier – voor zover mijn uitgangspunt niet wordt gevolgd – aan of die ontvankelijkheidsbeslissing daarop valt te baseren. Rechtshandelingen kunnen veelal zowel op eigen naam als namens de belanghebbende worden gedaan. [13] De vraag of een zaakwaarnemer kan optreden als formele procespartij is omstreden. Algemeen wordt wel aangenomen dat een zaakwaarnemer een belanghebbende in een civielrechtelijke procedure in beginsel kan vertegenwoordigen, hoewel bijvoorbeeld Asser/Hartkamp & Sieburgh hiertoe redenen tot twijfel signaleren. [14] De Hoge Raad heeft de vraag naar de toelaatbaarheid van procederen als zaakwaarnemer vooralsnog onbeantwoord gelaten: “(…) daargelaten de vraag of en in hoeverre in een rechtsgeding zaakwaarneming in het algemeen is toegelaten – het optreden in een rechtsgeding als zaakwaarnemer voor een aantal ongenoemde personen zeker niet mogelijk is.” [15] Zaakwaarneming is niet beperkt tot de gevallen waarin degene wiens belangen worden behartigd, zelf niet in staat of de gelegenheid is te handelen. [16] Het is echter wel de vraag of niet een zekere noodzaak aanwezig moet zijn om als zaakwaarnemer in te grijpen, bijvoorbeeld in het kader van het vereiste dat een redelijke grond moet zijn voor het handelen. Zaakwaarneming heeft te gelden als uitzondering op de regel dat iemand zich niet mengt in anders rechtssferen. In sommige gevallen zal het doel om tijd, ongerief, moeite en kosten te sparen desalniettemin een voldoende rechtvaardiging zijn om zonder overleg op te treden. [17]
24. Het is de vraag of procederen als een dergelijke uitzondering op de regel heeft te gelden. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat (in het kader van een smartengeldvordering) “(…) eventueel ook aan vertegenwoordiging op grond van zaakwaarneming kan worden gedacht, zij het dat de strekking van de regeling tot terughoudendheid bij het aanvaarden van deze mogelijkheid noopt.” [18] Dit bevestigt dat een zaakwaarnemer (civielrechtelijk) kan procederen voor de belanghebbende, maar dat dit als uitzondering heeft te gelden op de regel dat een ander dan de belanghebbende geen vorderingen kan instellen. [19] Vertegenwoordiging krachtens zaakwaarneming in een rechtsgeding zal in normale omstandigheden dus zelden voorkomen. [20] Slechts wanneer in het concrete geval de noodzaak hiertoe noopt, zou een zaakwaarnemer voor de belanghebbende een vordering kunnen instellen.
25. Zaakwaarneming als grondslag voor de bevoegdheid van de vader een vordering ter zake van door zijn meerderjarige dochter geleden schade spreekt bepaald niet voor zich. Ook dan zal een nadere motivering in bijzondere omstandigheden uitkomst kunnen bieden, maar erg veel zekerheid over zaakwaarneming als grondslag voor ontvankelijkheid is er op dit moment niet. Ik volsta met deze korte verkenning, omdat ik ervan uit ga dat het hof zaakwaarneming niet heeft ingezet als grondslag voor de ontvankelijkheidsbeslissing. Ik wijs er nogmaals op dat de rechter er goed aan doet in dit soort gevallen te vragen om een machtiging.
26. Dan nu de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Ik stel voorop dat indien de vordering op zaakwaarneming kan worden gestoeld de vader uit dien hoofde ook gehouden is ingeval van betaling door de veroordeelde het schadebedrag aan zijn dochter te doen toekomen.
27. Hierboven kwam al tot uitdrukking dat voor de procesbevoegdheid zaakwaarneming een wankele grondslag is. Dat geldt ook – zij het in wat mindere mate – voor zaakwaarneming als grondslag voor het toewijzen van de vordering. Is er redelijke grond voor het handelen van de vader als zaakwaarnemer en/of bestaat er noodzaak voor hem om in te grijpen? Is besparing van tijd, ongerief, moeite en kosten een voldoende rechtvaardiging om zonder overleg op te treden? Bij die laatste vraag moet worden betrokken dat er niet of nauwelijks tijd, ongerief, moeite en kosten met een eenvoudig alternatief zijn gemoeid, te weten een machtiging.
28. In het huidige tijdsgewricht heeft de positie van het slachtoffer van een strafbaar feit verhoogde belangstelling. De versterking van de positie van het slachtoffer heeft de aandacht van de wetgever. Het ligt niet voor de hand dat het slachtoffer door de rechtspraak van de Hoge Raad formalistische beperkingen ondervindt, maar eerder dat wettelijke voorschriften waar mogelijk worden uitgelegd met oog voor de genoemde versterking. Deze benadering geeft mijn uiteindelijk oordeel waaraan ik nu toekom enige kleur.
29. Voor zover het middel in verband met de verwijzing naar art. 6:162 BW wordt geacht tevens te klagen over de inhoudelijke beoordeling van de vordering kan zaakwaarneming een basis vormen voor de toewijzing van de vordering, zij het dat die basis wankel is. De steller van het middel brengt echter geen enkel geschut in stelling om de wankele basis in duigen te schieten. Door het ontbreken van tegenspraak in feitelijke aanleg doet het verder niet ter zake dat zaakwaarneming als de basis voor toewijzing van de vordering (hoogst) uitzonderlijk is. De feitenrechter zal er in het algemeen goed aan doen niet voor deze weg te kiezen. Het verdient – ik herhaal het opnieuw - sterke voorkeur alsnog te vragen om een machtiging. Blijkt dat niet realiseerbaar dan is zaakwaarneming niet volledig uit beeld maar is nadere motivering van de toewijzing van de vordering in het algemeen wenselijk.
30. Het
middelfaalt.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld F.F. Langemeijer,
3.Zie HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2576 onder verwijzing naar HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959,
4.Zie de onder randnummer 6 geciteerde overweging van de rechtbank: ‘meerderjarige dochter’. Dit kan worden gebaseerd op de aanvullende verklaring van de aangever (p. 113 van het dossier) waarin is vermeld dat zijn dochter is geboren op 21 december 1962.
5.Dat is ook af te leiden uit de omstandigheid dat de schriftuur verwijst naar het ook door mij in de hoofdtekst vermelde citaat uit de beslissing van de rechtbank, de vaststelling dat de advocaat-generaal bij het hof verzocht om bevestiging van het vonnis op dit punt en de slotsom dat het andere oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.Zie ook J. Candido e.a.,
7.Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:118, r.o. 3.7., HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095,
8.Vgl. nader J. Candido e.a., a.w., p. 98 e.v. Vgl. ook de noot van M.S. Groenhuijsen bij HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117,
9.Het beschermingsbereik van diefstal beschermt evenwel mogelijk ook het belang van een zaakwaarnemer. Te denken valt hierbij aan het samenstel van art. 3:125, derde lid, BW en art. 6:103 BW. Deze bepalingen houden in dat de houder (hier: de vader als bewaarnemer/zaakwaarnemer) tegen een feitelijke stoornis van de machtsuitoefening kan optreden met een vordering uit onrechtmatige daad en dat de schadevergoeding dan kan bestaan uit herstel in de oude toestand (hier: teruggave van de contanten). Zie in dat verband Asser/Bartels & Van Mierlo, deel 3-IV, Deventer: Kluwer 2013, nr. 182 en A.C. van Schaick,
10.Zie de artikelen 7:600 – 7:609 BW.
11.Asser/Hartkamp & Sieburgh, 7-VIII*, Deventer: Kluwer 2011, p. 2 en 10.
12.Zie de artikelen 6:198 – 6:202 BW.
13.Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV, Deventer: Kluwer 2015, p. 399.
14.Vgl. GS Verbintenissenrecht, aant. 6.5 bij 6:198 BW (actueel t/m 10-02-2015), Mon. Nieuw BW B-53 (Schrage), p. 9 alsook Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV, a.w., p. 392.
15.HR 8 december 1961,
16.Hoewel zaakwaarneming voornamelijk plaatsvindt in situaties waarin de belanghebbende om welke reden dan ook niet in staat is zijn eigen belang te behartigen, zie bijv. Mon. Nieuw BW B-53 (Schrage), p. 7.
17.Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV, a.w., p. 395-396.
18.PG Inv. Boek 6 BW, p. 1277. Vgl. ook Spier e.a.,
19.Dat een vordering een ‘hoogst persoonlijk’ karakter heeft en een zaakwaarnemer slechts in uitzonderlijke gevallen voor de belanghebbende zou kunnen optreden valt ook op te maken uit de parlementaire geschiedenis, zie PG Boek 6, p. 381-382. Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Spier voor HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149,
20.Mon. Nieuw BW B-53 (Schrage), p. 9. Vgl. ook HR 19 januari 2007,