6.7.Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat het zeer aannemelijk is dat de verdachte met de door haar begane strafbare feiten minimaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van € 380.317,42.
Daarnaast is er op 15 juni 2011 door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten aangifte gedaan tegen de verdachte in verband met uitkeringsfraude voor een bedrag € 34.348,80.
Het totaalbedrag Wederrechtelijk Verkregen Voordeel voor de verdachte komt dus neer op € 380.317,42 + €34.348,80 = €414.666,-”
6. Het middel neemt blijkens de toelichting tot uitgangspunt dat het hof in de aanvulling op het verkorte arrest onder het kopje ‘6.7. Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel’ de feitelijke grondslag van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gewijzigd. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de aanvulling op het verkorte arrest. Zoals reeds opgemerkt, heeft het hof in de aanvulling uitsluitend de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. Hetgeen is opgenomen onder het kopje ‘6.7. Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel’ betreft de weergave van de inhoud van een door het hof gebezigd bewijsmiddel, namelijk een conclusie uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 13 september 2012. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
7. Het eerste middel faalt.
8. Het
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd toepassing heeft gegeven aan artikel 36e Sr zoals deze bepaling luidt sinds de wetswijziging van 1 juli 2011, terwijl de strafbare feiten waaruit het voordeel zou zijn verkregen dateren van vóór deze wetswijziging.
9. Tot 1 juli 2011 luidde artikel 36e Sr, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Met ingang van 1 juli 2011 luidt art. 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (…)”
10. Zoals hierboven aangehaald heeft het hof geoordeeld dat
“de veroordeelde door middel van of uit de baten van strafbare feiten voordeel heeft genoten”. De door het hof gebruikte bewoordingen maken niet direct inzichtelijk of het hof toepassing heeft willen geven aan artikel 36e, tweede lid (oud of nieuw), Sr dan wel aan artikel 36e, derde lid (oud of nieuw), Sr.
11. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat aan de hand van de methode van vermogensvergelijking over de periode van 8 augustus 2007 tot en met 15 maart 2011.Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de in de strafzaak bewezenverklaarde uitkeringsfraude.
12. De methode van vermogensvergelijking ligt (inderdaad) voor de hand bij toepassing van het derde lid van artikel 36e (oud) Sr. In dat geval hoeft slechts vastgesteld te worden dat de bewezenverklaarde feiten (waarop een geldboete van de vijfde categorie staat) of ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De rechter hoeft niet te concretiseren welke die andere strafbare feiten zijn. De methode van vermogensvergelijking kan echter ook worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e (oud) Sr. In dat geval dient het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag wel in voldoende mate te (kunnen) worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e , tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011 (zoals in het onderhavige geval), soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
13. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de uitkomst van de vermogensvergelijking alsmede het voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de door de betrokkene gepleegde uitkeringsfraude het door de betrokkene verkregen voordeel vertegenwoordigt. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers (grotendeels) in het midden gelaten welke strafbare feiten het voordeel hebben gegenereerd. Dat is weliswaar mogelijk indien het hof heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e, derde lid, Sr, echter naar oud recht, dat hier van toepassing is, was ontneming op grond van art. 36e, derde lid, Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld.Nu niet is vastgesteld of gebleken dat een dergelijk onderzoek is ingesteld, is niet aan de in artikel 36e, derde lid (oud), Sr gestelde toepassingsvoorwaarden voldaan. Indien moet worden aangenomen (dat het hof heeft geoordeeld) dat het voordeel (mede) voortkomt uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr, blijkt uit ’s hofs vaststellingen dan wel de gebezigde bewijsmiddelen niet dat sprake is van soortgelijke feiten en evenmin dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze soortgelijke feiten door de betrokkene zijn begaan.
14. Het tweede middel slaagt.
15. Ik meen dat gelet op het voorgaande het derde middel geen bespreking behoeft. In het geval Uw Raad evenwel hieromtrent nader geïnformeerd wenst te worden, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
16. Het eerste middel faalt en kan met een aan artikel 81 RO ontleende overweging worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden