In deze zaak gaat het om cassatieberoepen die zijn ingesteld tegen beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, met betrekking tot inbeslaggenomen geldbedragen. De rechtbank had op 27 januari 2017 verlof verleend aan de rechter-commissaris om deze stukken in handen te stellen van de officier van justitie voor overdracht aan de Belgische autoriteiten. De betrokkenen, waaronder [klager 1], [klager 2], [klager 3], [klager 4], [klager 5] en [klager 6], hebben cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissingen. De Hoge Raad behandelt de zaken gezamenlijk, gezien de samenhang tussen de verschillende klaagschriften en de verzoeken om verlof.
De rechtbank had geoordeeld dat de inbeslaggenomen geldbedragen konden dienen als stukken van overtuiging in het kader van een Belgisch strafrechtelijk onderzoek naar de exploitatie van hennepkwekerijen. De betrokkenen betwisten echter dat het geld als bewijs kan dienen en stellen dat het geen relatie heeft tot enig strafbaar feit. De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft waarom het verlof voor de overdracht van de geldbedragen moet worden verleend, en dat het rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten gegrond is op de verdenking van criminele activiteiten.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en dat de belangen van de Belgische strafvordering in dit geval zwaarder wegen. De Hoge Raad verwerpt de cassatieberoepen en verklaart de betrokkenen niet-ontvankelijk in hun beroep, omdat zij niet tijdig een klaagschrift hebben ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inbeslaggenomen geldbedragen als stukken van overtuiging kunnen worden aangemerkt en dat de overdracht aan de Belgische autoriteiten gerechtvaardigd is.