Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02657 H
Zitting18 februari 2020
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de aanvrager.
1.De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd
1.1.
De aanvrager is bij vonnis van 22 december 2017 door de rechtbank Amsterdam wegens “handelen in strijd met art. 9, lid 1, Wegenverkeerswet 1994” (rijden tijdens een rijontzegging), veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur. Tegen het vonnis van de rechtbank is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Namens de aanvrager heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Den Haag, een aanvraag tot herziening van dat vonnis ingediend.
1.3.
Het feitencomplex dat aan de herzieningsaanvraag ten grondslag ligt, is weinig overzichtelijk. Voor de duidelijkheid geef ik de gang van zaken daarom eerst kort weer. De aanvrager is vervolgd voor twee snelheidsovertredingen die op dezelfde dag zijn begaan. Voor de ene snelheidsovertreding is aan de aanvrager een strafbeschikking opgelegd, voor de andere is hij door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag veroordeeld tot onder meer een rijontzegging. De strafbeschikking is door het openbaar ministerie ingetrokken omdat een ander had verklaard dat hij de beide snelheidsovertredingen had gepleegd. Tegen het vonnis van de kantonrechter is door de aanvrager ruim na het verstrijken van de beroepstermijn hoger beroep ingesteld. Het hof Den Haag heeft daarop het vonnis van de kantonrechter vernietigd en het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging. Die uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan. Inmiddels was tegen de aanvrager een vervolging ingesteld wegens rijden in strijd met de door de kantonrechter opgelegde rijontzegging. Die vervolging resulteerde in een veroordeling door de politierechter in de rechtbank Amsterdam. Die veroordeling werd uitgesproken voordat het hof Den Haag het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter behandelde. De herzieningsaanvraag heeft betrekking op het vonnis van de rechtbank Amsterdam.
2.Verloop van de herzieningsprocedure
2.1.
Het herzieningsverzoek is op 3 juni 2019 bij de Hoge Raad ingekomen. De aanvraag is op diezelfde dag aangevuld met de mededeling dat in de aanvraag per abuis een verkeerde naam is genoemd van de persoon die verklaarde de twee snelheidsovertredingen te hebben gepleegd. De persoon die wordt bedoeld is [betrokkene 1] in plaats van, zo begrijp ik, [betrokkene 2] die in de aanvraag wordt genoemd.
2.2.
De raadsman van de aanvrager is op 3 juli 2019 door de strafgriffie van de Hoge Raad gevraagd een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd mee te sturen. Daaraan heeft de raadsman op 10 juli 2019 gehoor gegeven.
2.3.
Op 12 juli 2019 is door de griffie van de Hoge Raad aan de rechtbank Amsterdam het strafdossier opgevraagd.
2.4.
De Hoge Raad heeft op 28 november 2019 gevraagd om een conclusie in deze zaak.
3.Beschrijving van de zaak
3.1.
Uit de stukken die door de aanvrager en de rechtbank zijn ingezonden, blijkt het volgende.
3.2.
De aanvrager heeft op 12 september 2016 een bericht ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau waarin wordt medegedeeld dat de eerder opgelegde strafbeschikking met CJIB-nummer [001] wordt ingetrokken en dat de aanvrager niet langer zal worden vervolgd. Als toelichting staat het volgende daarin vermeld:
‘’De reden hiervoor is dat u eerder ten onrechte als bestrafte bent aangemerkt (sepotcode 01). Dat blijkt uit de verklaring van de door u opgegeven bestuurder. Die erkent op 14-03-2016 bestuurder te zijn geweest van het voertuig met kenteken [kenteken] .’’
3.3.
De aanvrager is door de kantonrechter Den Haag op 9 november 2016 veroordeeld wegens het op 14 maart 2016 te Leidschendam overtreden van ‘art. 21 aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’, dus wegens kortgezegd een snelheidsovertreding. Bij het vonnis is aan de aanvrager een geldboete van 760 euro en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden opgelegd.
3.4.
Dit vonnis is op 5 maart 2017 aan de aanvrager in persoon betekend, zodat de termijn om daartegen hoger beroep in te stellen op 21 maart 2017 verstreek.
3.5.
Op 16 mei 2017 is een kennisgeving rijontzegging opgemaakt waarin staat vermeld dat de aanvrager bij onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter te Den Haag van woensdag 9 november 2016 onder meer de rijbevoegdheid is ontzegd voor de duur van 2 maanden en dat deze ontzegging zal ingaan op de 21e dag na betekening van dit schrijven. Blijkens een akte van uitreiking is die kennisgeving op 31 juli 2017 omstreeks 19.40 uur aan de aanvrager in persoon betekend, zodat de rijontzegging is ingegaan op 21 augustus 2017. [1]
3.6.
Op 10 augustus 2017 heeft de verdachte tardief hoger beroep ingesteld tegen het eerdergenoemde vonnis van de kantonrechter van 9 november 2016 waarbij de rijontzegging was opgelegd. Op het grievenformulier staat onder meer vermeld dat de aanvrager op 12 september 2016 een kennisgeving niet verdere vervolging heeft ontvangen – daarbij kennelijk doelend op de kennisgeving zoals genoemd onder 3.2. – en hij ervan uitging dat de zaak ‘’niet door zou gaan’’ en dat op grond van die kennisgeving het OM door de rechtbank niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Ook staat daarop vermeld dat de aanvrager pas op 10 augustus 2017 hoger beroep heeft ingesteld omdat ‘’ik op dat moment mij heb gerealiseerd dat ik ben veroordeeld voor een verkeersovertreding die een ander heeft gepleegd.’’
3.7.
De (executie)officier van justitie heeft op 20 september 2017 aan de raadsman van de aanvrager laten weten tot opschorting van de executie van de rijontzegging over te gaan in afwachting van de uitkomst van het hiervoor genoemde hoger beroep. De officier van justitie heeft dit besloten naar aanleiding van een bericht van de raadsman van 18 september 2017 waarin wordt verzocht de executie op te schorten. In dat bericht van de raadsman staat onder meer vermeld:
‘’Hierbij zend ik u een verklaring van de bestuurder die erkent verantwoordelijk te zijn voor beide verkeersovertredingen op dezelfde dag. Gelet op de tijdstippen en locaties en rekening houdend met de snelheid waarmee is gereden kan niet anders dan worden geconcludeerd dat dezelfde bestuurder beide verkeersovertredingen heeft gepleegd. Voorts staat vast dat mijn cliënt niet de bestuurder is geweest van het voertuig.’’
3.8.
Nog voor de behandeling van het hiervoor genoemde hoger beroep, heeft de zaak gediend die heeft geleid tot het vonnis waarvan nu herziening wordt gevraagd (het rijden tijdens een rijontzegging). De raadsman van de aanvrager heeft op 28 november 2017 om aanhouding van deze zaak verzocht vanwege het hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis waarbij de rijontzegging is opgelegd. Dit omdat de uitkomst van dit beroep van invloed zou zijn op de procedure. De raadsman heeft daarbij gewezen op de hiervoor genoemde opschorting van de tenuitvoerlegging door de officier van justitie. Ook zijn aan dat aanhoudingsverzoek afschriften van berichten gevoegd die aan het hof Den Haag zijn gestuurd. Daarin wordt gesteld dat niet de aanvrager maar [betrokkene 1] de bestuurder is geweest op 14 maart 2016 en dat deze ‘’beide verkeersovertredingen heeft gepleegd. Client ging er in eerste instantie van uit dat het één verkeersovertreding betrof.’’
3.9.
De rechtbank Amsterdam heeft bij schrijven van 15 december 2017 laten weten het aanhoudingsverzoek af te zullen wijzen omdat naar haar oordeel ‘’(…) de te nemen beslissing in de onderhavige zaak niet afhankelijk is van het oordeel van het Gerechtshof.’’ De rechtbank heeft de zaak vervolgens bij verstek afgedaan en de aanvrager op 22 december veroordeeld wegens het op 26 augustus 2016 rijden in een personenauto terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem zijn rijbevoegdheid is ontzegd (art. 9 lid 1 WVW’94). Dit vonnis is op 6 januari 2018 onherroepelijk geworden.
3.10.
Ruim een half jaar later – op 7 augustus 2018 – deed het hof Den Haag uitspraak op het door de aanvrager ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 9 november 2016 waarbij de aanvrager was veroordeeld tot de bedoelde rijontzegging. Het hof vernietigde dat vonnis en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. [2] Dit arrest is blijkens een namens mij opgevraagde schriftelijke verklaring van de griffier van 16 januari 2020 op 22 augustus 2018 onherroepelijk geworden. zich bij de stukken bevinden uittreksel justitiële documentatie van 4 december 2018 op 22 augustus 2018 onherroepelijk geworden.
4.De aanvraag
4.1.
Door de aanvrager wordt, zoals gezegd, herziening gevraagd van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, waarbij de aanvrager is veroordeeld voor kortgezegd het op 26 augustus 2017 rijden ondanks een ontzegging van de rijbevoegdheid (art. 9 lid 1 WVW94).
4.2.
De aanvrager draagt als nieuwe gegevens als bedoeld in art. 457 lid 1 onder c Sv aan:
(i) een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] waarin deze verklaart op 14 maart 2016 de bestuurder te zijn geweest van de auto met kentekennummer [kenteken] (die hij van de aanvrager had geleend en dat hij dus de pleger is van de snelheidsovertredingen die op die dag met de auto zijn begaan). Aan de Hoge Raad is een zogenaamde ‘printscreen’ gezonden van een mobiele telefoon waarop deze verklaring kennelijk is ontvangen en geopend. [3] De verklaring is ondertekend en gedagtekend 4 september 2017. [4] Ik merk op dat zich in het dossier niet het origineel van deze verklaring of een gewaarmerkte kopie ervan bevindt.
(ii) De onder 3.2 genoemde sepotbeslissing van het OM van 12 september 2016, waarin wordt meegedeeld dat de eerder opgelegde strafbeschikking wordt ingetrokken.
(iii) De aantekening mondeling arrest van het Hof Den Haag van 7 augustus 2018, gewezen naar aanleiding van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 november 2016, waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
4.3.
De aanvrager voert aan dat deze gegevens ernstig het vermoeden wekken dat, waren zij bij de rechter bekend geweest, de rechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken. Dat wordt toegelicht door middel van een – naar mijn mening verwarrende [5] – weergave van de gang van zaken, waarbij kritiek wordt geleverd op de afwijzing van het gedane aanhoudingsverzoek door de politierechter van de rechtbank Amsterdam.
5.Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens art. 457 lid 1 aanhef en onder c Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.
Men kan zich afvragen waarom de aanvrager en zijn raadsman niet zijn verschenen voor het onderzoek ter terechtzitting dat heeft geleid tot het vonnis waarvan nu herziening wordt gevraagd. Gelet op de onderbouwing van het (afgewezen) aanhoudingsverzoek lag het immers in de rede het ingenomen standpunt – inhoudende dat aan de aanvrager ten onrechte een rijontzegging is opgelegd – op de zitting te herhalen en nader toe te lichten. Ook kan men zich afvragen waarom de aanvrager geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het bedoelde vonnis, zodat hij in hoger beroep (wederom of) alsnog aan had kunnen voeren dat de grondslag voor de veroordeling – te weten de opgelegde rijontzegging – op losse schroeven is komen te staan door de verklaring van [betrokkene 1] en door de kennelijk daarop gebaseerde uitspraak van het hof Den Haag van 7 augustus 2018, waarbij het vonnis waarbij die rijontzegging was opgelegd werd vernietigd. Het antwoord op die vragen is voor de uitkomst van de herzieningsprocedure echter niet van belang. De Hoge Raad stelt niet als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een herzieningsaanvraag dat de aanvrager de gewone rechtsmiddelen die voor hem openstonden, heeft uitgeput. Een aanvraag kan dan ook worden toegewezen als de aanvrager de onjuiste veroordeling geheel aan zichzelf heeft te wijten. [6]
5.3.
De vraag die moet worden beantwoord, is mijns inziens niet of de verklaring van [betrokkene 1] en de intrekking van de strafbeschikking als gegevens als bedoeld in art. 457 lid 1 onder c Sv kunnen worden aangemerkt. Ik merk daarbij op dat het antwoord op die vraag ontkennend lijkt te moeten luiden. De raadsman heeft bij het aanhoudingsverzoek immers reeds gewezen op de verklaring van [betrokkene 1] , zodat die verklaring, nog daargelaten dat bij de betrouwbaarheid ervan vraagtekens kunnen worden geplaatst [7] , geen feit betreft waarmee de politierechter in de rechtbank Amsterdam niet bekend was. Met de intrekking van de strafbeschikking was de politierechter mogelijk niet bekend, maar die intrekking, die strikt genomen betrekking heeft op een andere verkeersovertreding dan de verkeersovertreding die tot de oplegging van de rijontzegging heeft geleid, berustte op een
oordeelvan de desbetreffende officier van justitie dat als zodanig niet als een novum kan worden aangemerkt. Daarbij komt dan nog dat het feit dat een bij een onherroepelijk vonnis opgelegde rijontzegging ten onrechte lijkt te zijn opgelegd, niet betekent dat de veroordeelde zich niet aan die rijontzegging hoeft te houden. Ernstige twijfel aan de juistheid van de wegens het negeren van de rijontzegging uitgesproken veroordeling levert dat feit zo gezien niet op.
oordeelvan de desbetreffende officier van justitie dat als zodanig niet als een novum kan worden aangemerkt. Daarbij komt dan nog dat het feit dat een bij een onherroepelijk vonnis opgelegde rijontzegging ten onrechte lijkt te zijn opgelegd, niet betekent dat de veroordeelde zich niet aan die rijontzegging hoeft te houden. Ernstige twijfel aan de juistheid van de wegens het negeren van de rijontzegging uitgesproken veroordeling levert dat feit zo gezien niet op.
5.4.
De vraag waarop het naar mijn mening wél aankomt, is of de onherroepelijke uitspraak van het hof Den Haag d.d. 7 augustus 2018 als een novum kan worden aangemerkt. Ik meen dat de aangevoerde herzieningsgrond er bij welwillende lezing op neerkomt dat de door het hof uitgesproken vernietiging van het vonnis waarbij de rijontzegging werd opgelegd, meebrengt dat die rijontzegging als het ware met terugwerkende kracht haar gelding heeft verloren en dat de rechtbank, ware zij daarmee bekend geweest, de verdachte van de ten laste gelegde overtreding van art. 9 lid 1 WVW 1994 zou hebben vrijgesproken. Deze grond snijdt hout, en wel om de volgende redenen.
5.5.
De Hoge Raad heeft in een herzieningszaak waarin het ging om een veroordeling wegens ongeoorloofd schoolverzuim in het kader van de Leerplichtwet, een achteraf door de leerplichtambtenaar gegeven vrijstelling die betrekking had op de tenlastegelegde periode als novum aangemerkt. [8] Datzelfde heeft de Hoge Raad gedaan met betrekking tot een met terugwerkende kracht gewijzigde ongewenstverklaring van een vreemdeling, waardoor een veroordeling wegens het overtreden van art. 197 Sr (als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland verblijven) voor herziening in aanmerking kwam. [9] De hier genoemde nova betreffen omstandigheden die tot gevolg hebben dat de door publiekrechtelijke besluiten en -beslissingen geschapen juridische werkelijkheid achteraf gezien een andere is dan ten tijde van de veroordelende uitspraak voor juist moest worden gehouden. [10] De later alsnog gegeven vrijstelling door de leerplichtambtenaar bijvoorbeeld, levert een grond voor herziening op omdat door die vrijstelling achteraf bezien geen sprake was van ongeoorloofd schoolverzuim – iets waarmee de veroordelende rechter op het moment van het nemen van zijn beslissing uiteraard niet bekend was.
5.6.
Ik stel mij op het standpunt dat in onderhavig geval het arrest van het hof Den Haag ook als een feit moet worden aangemerkt dat de juridische werkelijkheid heeft veranderd en waarvan de rechtbank Amsterdam bij het onderzoek ter terechtzitting niet op de hoogte kon zijn. [11] Daarmee kan dit arrest worden aangemerkt als een nieuw gegeven als bedoeld in art. 457 lid 1 onder c Sv. Voor een bewezenverklaring van art. 9 lid 1 WVW94 is vereist dat aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd. Gelet op het arrest van het hof van 7 augustus 2018 is aan die voorwaarde achteraf gezien niet voldaan. Het arrest van het hof Den Haag impliceert immers dat nooit sprake is geweest van een rechtsgeldige rijontzegging, althans niet op de bewezenverklaarde dag. Daaraan kan het ernstige vermoeden worden ontleend dat de rechtbank Amsterdam, ware zij ten tijde van de uitspraak d.d. 22 december 2017 met dit arrest (van 7 augustus 2018) bekend geweest, de aanvrager van het ten laste gelegde zou hebben vrijgesproken. De herzieningsaanvraag is dus gegrond.
6.Conclusie
6.1.
Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat het arrest van het hof Den Haag d.d. 7 augustus 2018 waarop in de aanvraag tot herziening een beroep wordt gedaan een novum oplevert in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Daaruit vloeit voort dat de aanvraag tot herziening gegrond is.
6.2.
Omdat na verwijzing geen ander oordeel mogelijk zal zijn dan dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, kan de Hoge Raad mijn inziens om redenen van doelmatigheid deze verwijzing achterwege laten en de zaak zelf ten principale afdoen en de aanvrager vrijspreken van het tenlastegelegde. [12]
6.3.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren, het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017 zal vernietigen en de aanvrager zal vrijspreken van het tenlastegelegde.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG