5.4.5.4. Valsheid in geschrift
De rechtbank heeft met betrekking tot de valsheid in geschrift in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
Valsheid facturen
De verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II (door het hof als bijlage 3 bij dit arrest opgenomen), valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. Nu sprake was van bemiddeling, kan de omschrijving advies niet als juist worden aangemerkt. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan immers niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen had [medeverdachte 5] wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij had daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Daarbij komt dat door de manier van factureren de suggestie wordt gewerkt van een niet bestaande rechtsverhouding. Immers, gefactureerd is tussen de vennootschappen van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] terwijl de betalingsafspraak is gemaakt tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] . Ook wat betreft deze valsheid had hij wetenschap en ten minste voorwaardelijk opzet.”
Art. 225, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het hof niet heeft vermeld op welke feiten en omstandigheden zijn oordeel steunt dat de facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Deze klacht faalt. Het hof heeft de door de steller van het middel bestreden gevolgtrekkingen gebaseerd op de vaststellingen die zijn weergegeven onder 13 in deze conclusie. De in de passage onder de aanhef “bewijsmiddelen” gedane vaststellingen zijn telkens vergezeld van voetnoten met daarin verwijzingen naar de desbetreffende bewijsmiddelen. De klacht berust aldus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het middel bevat vervolgens verschillende deelklachten. Deze komen er samengevat op neer dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de onder 1 genoemde facturen valselijk zijn opgemaakt, althans dat de door het hof in dat verband gegeven motivering onbegrijpelijk is. Ook het bewijs van de wetenschap bij de verdachte van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden, is volgens de steller van het middel niet toereikend gemotiveerd. Ik bespreek de klachten hierna gezamenlijk.
Ik wijs er daarbij op dat het oordeel van het hof dat de onder 1 genoemde facturen betrekking hebben op betalingen van zogenoemde ‘bemiddelingsfees’, terwijl op de facturen werd vermeld dat het ging om ‘werkzaamheden inzake [R] ’ en ‘werkzaamheden betreffende [T] ’,in cassatie niet wordt bestreden.
18. De steller van het middel voert onder meer aan dat het oordeel van het hof dat de omschrijving ‘werkzaamheden’ op de facturen niet als juist kan worden aangemerkt, omdat sprake was van bemiddeling, onbegrijpelijk is.
18. Onder 1 is bewezen verklaard dat de verdachte – kort gezegd – ‘werkzaamheden inzake [R] ’ en ‘werkzaamheden betreffende [T] ’ heeft gefactureerd aan [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 2] . In hoger beroep is door de verdediging het standpunt ingenomen dat [R] de vennootschap is van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Deze vennootschap is de overeenkomst van opdracht met SNS aangegaan.De steller van het middel betoogt dat de inhoud van geschriften met de term ‘werkzaamheden’ juist is (of juist kan zijn) zodat de desbetreffende facturen niet kunnen worden aangemerkt als valselijk opgemaakt. De ‘werkzaamheden betreffende [T] ’ zouden – als ik de steller van het middel goed begrijp – kunnen worden uitgelegd als de bemiddelingskosten waarop de verdachte korting kreeg doordat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden aangedragen bij [medeverdachte 8] .
20. Voor het bewijs van het valselijk opmaken is niet vereist dat komt vast te staan dat hetgeen de verdachte(n) daadwerkelijk beoogde(n), verboden en / of strafbaar was.Het middel faalt dan ook voor zover het erover klaagt dat het hof niets heeft vastgesteld over de rechtmatigheid van de door de verdachten gemaakte afspraken.
21. Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak blijkt het volgende:
(i) Bij de medeverdachte [medeverdachte 8] is een Excel-bestand genaamd ‘detachering’ aangetroffen met daarop de voornamen van medewerkers van SNS PF, onder wie de medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , alsmede [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Voor de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld (1) hoeveel uur de medewerker bij SNS heeft gewerkt, (2) welk bedrag aan vergoeding hij bij SNS PF heeft gedeclareerd, (3) hoeveel [medeverdachte 8] bij deze medewerker declareerde en (4) hoe deze declaratie werd verdeeld tussen [medeverdachte 8] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] .
(ii) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat de bedragen die op de spreadsheet staan, overeenkomen met de afspraken die hij met de desbetreffende mensen heeft gemaakt en dat als mensen anderen aanbrachten zij een deel van de ‘fee’ kregen.
(iii) [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij feitelijk leidinggevende is van de verdachte. Hij is vanaf 10 september 2010 werkzaamheden gaan verrichten voor SNS PF op basis van een overeenkomst van opdracht.
(iv) [medeverdachte 8] heeft [medeverdachte 5] medegedeeld om welke functie bij SNS PF het zou gaan en hem verzocht zijn cv op te sturen. De verdachte heeft zijn cv aan [medeverdachte 8] gemaild en daarop een gesprek gehad met [betrokkene 1] over de werkzaamheden en het uurtarief. Hij maakte met [medeverdachte 1] de afspraak dat hij € 75,- per gewerkt uur via [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] zou afdragen.
(v) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij binnen SNS PF niemand anders dan [betrokkene 1] heeft verteld over de betalingen die [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] aan hem deden. In het kader van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie heeft het hof overwogen dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF.
(vi) [medeverdachte 5] heeft verklaard dat [medeverdachte 4] op enig moment mensen heeft aangebracht bij [medeverdachte 8] en dat [medeverdachte 4] met [medeverdachte 1] heeft onderhandeld en een korting op de hiervoor bedoelde ‘fee’ heeft gekregen van € 15,- per door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gewerkt uur. Deze korting heeft [medeverdachte 4] met [medeverdachte 5] gedeeld.
(vii) In eerste instantie zou de ‘fee’ worden verrekend, maar op verzoek van [medeverdachte 1] is deze gefactureerd. De facturering verliep via de verdachte en de facturen werden door [medeverdachte 5] verwerkt in de administratie van de verdachte. [medeverdachte 5] wist hoeveel er gefactureerd moest worden, omdat [medeverdachte 8] een overzicht van de uren van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem doorstuurde.
22. Het bestanddeel ‘valselijk opmaken’ omvat twee vormen van valsheid. Bij de zogenaamde materiële valsheid bestaat de valsheid in het doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan de werkelijke schrijver. Wanneer de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid, is sprake van intellectuele valsheid.In de parlementaire geschiedenis is van deze laatste vorm onder meer als voorbeeld opgenomen de “on ware opgave in koopmansboeken; de koopman die valsch boekt, schept zich zoo een titel, een bewijs.”
23. Het hof heeft overwogen dat de facturen betrekking hadden op betalingen voor onderling gemaakte afspraken en dat met de facturen geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening werden gebracht. Voorts heeft het hof overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen betrekking hadden. De facturen zijn volgens het hof opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. De werkelijke aard van de betaalstroom is met de opgenomen valse omschrijvingen verhuld. Daarbij komt dat met het factureren tussen vennootschappen ‘van’ [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak was gemaakt tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] , de suggestie werd gewekt van een niet bestaande rechtsverhouding.
23. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat in de facturen een onjuiste voorstelling van zaken is voorgespiegeld en dat deze daarmee de werkelijkheid geweld aandoen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de inhoud van de geschriften in strijd is met de waarheid en dus ‘vals’.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof niet alleen acht geslagen op de term ‘werkzaamheden’ maar de gehele omschrijving in zijn afweging betrokken (“werkzaamheden inzake [R] ” en/of “werkzaamheden betreffende [T] ”), alsook de verhulling van de werkelijke rechtsverhoudingen. Er is gefactureerd door de verdachte aan de vennootschap van [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak bestond tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en op de factuur wordt gerefereerd aan “ [R] ” en “ [T] ”. Daarbij merk ik op dat met de aandacht die in de schriftuur wordt besteed aan de term ‘werkzaamheden’ een onvolledig beeld ontstaat. Ik wijs in dit verband nog op het volgende.
25. Het hof heeft niets vastgesteld waaruit zou kunnen volgen dat dat [medeverdachte 5] , als feitelijk leidinggevende verbonden aan de verdachte, werkzaamheden heeft verricht “inzake [T] ”. De medeverdachte [medeverdachte 4] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij [medeverdachte 8] aangedragen, terwijl de betalingen samenhingen met onderling gemaakte afspraken over ‘bemiddelingsfees’. Het hof heeft dan ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat met de facturen, anders dan daarop staat vermeld, in werkelijkheid niet de desbetreffende werkzaamheden in rekening werden gebracht.
25. Het hof rept in dit verband onder meer over het opmaken van facturen ten behoeve van de “verzwegen omkoping”. Aangenomen moet worden dat het hof met deze ongelukkig gekozen woorden heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het in wezen ging om ‘kickbackbetalingen’ die niet aan SNS PF bekend zijn gemaakt.[medeverdachte 8] heeft in dit verband verklaard dat hij niemand bij SNS PF op de hoogte had gesteld van de betalingen die [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] aan hem deden. Alleen [betrokkene 1] wist hiervan. Ook heeft het hof overwogen dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF.
27. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verrekende en betaalde bedragen in de jaarrekening als provisiekosten werden verantwoord en de Belastingdienst de omschrijving als “slechts onjuist, doch niet vals” beoordeelde. De omstandigheid dat in de jaarrekening wel sprake zou zijn van provisiekosten doet immers niet af aan de onjuistheid van hetgeen op de facturen werd vermeld, terwijl de Belastingdienst wel degelijk heeft vastgesteld dat sprake was van onjuiste facturen ten aanzien van [medeverdachte 3] . Het gaat daarbij overigens om vergoedingen die zijn betaald aan [medeverdachte 3] en die in wezen vergoedingen voor [medeverdachte 1] betroffen. Aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht een ‘rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [A] ’ van de Belastingdienst (bijlage 1). Dat rapport bevat de bevinding dat de desbetreffende facturen onjuist zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat [medeverdachte 3] geen werkzaamheden heeft verricht voor [A] . Het onderscheid tussen “onjuist” en “vals” dat de steller van het middel ingang tracht te doen vinden, zie ik in dit verband overigens niet.
27. Ook het oordeel van het hof dat [medeverdachte 5] ten tijde van het opmaken van de facturen wetenschap had van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet had op de valsheid hiervan, is in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat het hof heeft vastgesteld dat met de facturen, anders dan daarop staat vermeld, in werkelijkheid geen werkzaamheden in rekening werden gebracht. In werkelijkheid betrof het de korting die de medeverdachte [medeverdachte 4] had bedongen op de te betalen ‘bemiddelingsfee’. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het opzet van [medeverdachte 5] is toegerekend aan de verdachte.Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien [medeverdachte 5] de (feitelijk) leidinggevende van de verdachte was, hij de facturen namens de verdachte heeft opgemaakt en hij ten tijde van het opmaken van de facturen wist van de aard van de betalingen waarop de facturen betrekking hadden.
29. Het hof heeft met de hiervoor geciteerde overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Tot een nadere motivering was het niet gehouden. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
30. Het middel faalt.
30. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof zijn oordeel dat de verdachte het oogmerk had de facturen als echt en onvervalst te gebruiken, mede in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
30. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 10.
30. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verweer gevoerd zoals weergegeven onder 12. Voorts hebben de raadslieden van de verdachte het standpunt ingenomen dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. Voor het oogmerk tot misleiding is nodig dat er een derde in het spel is die niet van de valsheid op de hoogte is en die situatie was in de onderhavige zaak volgens de raadslieden niet aan de orde.
30. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en in navolging van de rechtbank – het volgende overwogen over het bewijs van het oogmerk van de verdachte.
30. “Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalst
30. De verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
30. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als ware echt en onvervalst. Dit impliceert gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden -anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden.” 30. Het volgende kan worden vooropgesteld. Voor strafbaarheid ingevolge art. 225, eerste lid, Sr is niet vereist dat het valse of vervalste geschrift is gebruikt. Het enkel valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.
36. Het in art. 225, eerste lid, Sr bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor de bewezenverklaring van het oogmerk het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.In een Caribische zaak oordeelde de Hoge Raad dat voor het bewijs van het oogmerk tot gebruik het niet erop aankomt dat er derden in het spel moeten zijn die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Voldoende is dat de bedoeling voorzat tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is.Hetzelfde geldt in het kader van art. 225 Sr.Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad in een Nederlandse zaak overwoog dat voor het gebruikmaken van valselijk opgemaakte facturen (art. 225, tweede lid, Sr) niet is vereist dat de derden tegenover wie de facturen worden gebezigd niet met de valsheid van die facturen bekend zijn.
37. Tegen deze achtergrond kom ik toe aan een bespreking van het middel.
37. Voor zover erover wordt geklaagd dat het hof het bewijs van het oogmerk (art. 225, eerste lid, Sr) of opzet (art. 225, tweede lid, Sr) ten aanzien het gebruik slechts heeft gebaseerd op de overweging dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming hebben, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel immers op verschillende omstandigheden doen steunen.
37. Het hof heeft vastgesteld dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben en dat zij zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie(s), waarmee temeer vaststaat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden – anders dan de geadresseerden – als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en / of accountants. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
40. Het hof heeft overwegingen gewijd aan het toerekenen van gedragingen van natuurlijke personen aan rechtspersonen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het oogmerk van [medeverdachte 5] kan worden toegerekend aan de verdachte. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers vastgesteld dat [medeverdachte 5] feitelijk leidinggevende van de verdachte was en dat hij de facturen namens de verdachte opstelde.
40. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de accountants wisten waarop de facturen betrekking hadden. Die eventuele bekendheid kan niet afdoen aan het oogmerk bij de verdachte om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken.
42. Ook de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat uit de grootboekrekening en de jaarrekening blijkt dat de verrekende en betaalde bedragen werden verantwoord als “provisiekosten”, noopte het hof niet tot een nadere motivering. Bewezen verklaard is immers dat de verdachte een aantal facturen valselijk heeft opgemaakt en niet dat de jaarrekening of grootboekrekening valselijk is opgemaakt.
42. Ten slotte wijst de steller van het middel nog op de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de belastingen zijn afgedragen en verwerkt in de boekhouding, zodat de Belastingdienst niet is misleid. Ook deze omstandigheid hoefde het hof er niet toe te brengen zijn oordeel nader te motiveren, reeds omdat voor het bewijs van het oogmerk op het gebruik van de facturen als echt en onvervalst, niet is vereist dat een derde daadwerkelijk wordt misleid.
42. Het middel faalt.
42. Het
derde middelbehelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde (deelneming aan een criminele organisatie) ontoereikend heeft gemotiveerd.
42. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
42. “zij in de periode van 20 september 2010 tot en met 4 maart 2012 in Nederland en/of Willemstad opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, bestaande uit haar, verdachte, en [betrokkene 1] en [medeverdachte 8] en [betrokkene 6] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [E] (“ [E] ”) en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [F] en [Q] en [medeverdachte 7] en [S] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
42. - valsheid in geschrift.”
42. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde:
42. “De rechtbank heeft met betrekking tot het deelnemen aan een criminele organisatie in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
42.
Criminele organisatie
42. De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming
42. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [betrokkene 1] en [medeverdachte 8] . Het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar zij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
42.
[verdachte] heeft een substantieel aandeel gehad in en ondersteuning gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Allereerst heeft [verdachte] zelf bijgedragen door valse facturen op te (laten) maken en de hieruit voortvloeiende ontvangsten wit te wassen. Daarnaast kan de vennootschap wetenschap worden toegerekend van vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie. De handelingen door [medeverdachte 5] zelf verricht hebben immers plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de vennootschap en kunnen ook aan haar (als medepleger) worden toegerekend. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij SNS(PF). Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van SNSPF dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
42.
Conclusie
42. Het hof concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachte natuurlijke en rechtspersonen.”
42. Voorts heeft het hof de gebezigde bewijsmiddelen weergegeven in de onder 13 geciteerde bewijsredenering.
42. Voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
50. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof heeft overwogen dat “het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen”, terwijl de verdachte is vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde, voor zover het oogmerk van de organisatie is gericht op actieve en / of passieve niet-ambtelijke omkoping en (gewoonte)witwassen. De steller van het middel legt hier de vinger op de zere plek. Nu het evenwel gaat om een kennelijke verschrijving in de bestreden uitspraak en de bewezenverklaring met weglating van de verwijzing naar niet-ambtelijke omkoping en witwassen toereikend is gemotiveerd, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde wordt met een dergelijke verbeterde lezing geen afbreuk gedaan, terwijl de kwalificatie daardoor niet verandert.
50. Voorts behelst het middel een klacht over het oordeel van het hof dat aan de verdachte wetenschap kan worden toegerekend van vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie. Volgens de steller van het middel heeft het hof aan die overweging slechts ten grondslag gelegd dat de handelingen van [medeverdachte 5] plaatsgevonden en zijn verricht in de sfeer van de vennootschap en aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
50. Uit de hiervoor onder 13 weergegeven vaststellingen van het hof blijkt dat ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zogenoemde ‘bemiddelingsfees’ betaalden aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 8] en dat [medeverdachte 5] dit wist en dat [medeverdachte 4] de in dat verband verkregen korting op de vergoedingen met [medeverdachte 5] deelde. Daarmee heeft het hof voldoende gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wist welk aandeel [betrokkene 3] en [betrokkene 2] leverden aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Het hof kon de wetenschap van [medeverdachte 5] aan de verdachte toerekenen, gelet op de vaststellingen van het hof dat [medeverdachte 5] een leidinggevende functie vervulde en de in de bewezenverklaring genoemde facturen voor de verdachte heeft opgemaakt. De klacht faalt.
50. Voor zover de steller van het middel een beroep doet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378, merk ik het volgende op. Het ging in deze zaak om een samenwerkingsverband tussen “alleen” de verdachte en de rechtspersoon waarvan hij de enige bestuurder, aandeelhouder en werknemer was. De Hoge Raad oordeelt dat niet valt in te zien dat de verdachte deel uitmaakte van een samenwerkingsverband van hem als natuurlijk persoon met de rechtspersoon, met welke hij klaarblijkelijk moet worden vereenzelvigd. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor, aangezien het hof – niet onbegrijpelijk – heeft vastgesteld dat de criminele organisatie uit verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen bestond. 50. De vijfde klacht is voorwaardelijk voorgesteld. De steller van het middel schrijft dat “verzoekers veroordeling geen stand [kan] houden indien de klachten tegen verzoekers veroordeling wegens feit 1 en 2 slagen”. De voorwaardelijke klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte een substantieel aandeel heeft gehad in en ondersteuning heeft gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Nu de klachten die betrekking hebben op het onder 1 bewezen verklaarde falen, kan deze klacht reeds daarom nergens toe leiden. Ten overvloede stel ik vast dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Ik wijs in dat verband op de onder 25 weergegeven vaststellingen van het hof, die in cassatie niet worden bestreden.
50. Het middel faalt.
50. Het
vierde middelbehelst de klacht dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
50. Het hof heeft de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie waarbinnen omkoping, valsheid in geschrift en witwassen plaats vond. Om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen, zijn valse facturen opgemaakt, waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld. De facturatie en de betalingen verliepen via de vennootschap van [medeverdachte 5] , zijnde verdachte. [verdachte] heeft voor ruim € 40.000,- gefactureerd aan de vennootschappen van [medeverdachte 8] .
[verdachte] heeft onder een schijn van legale bedrijfsvoering deelgenomen aan het financieel economisch verkeer. Daardoor is het vertrouwen dat in rechtspersonen moet kunnen worden gesteld, ondergraven. De rechtbank [bedoeld wordt kennelijk: het hof, FWB] neemt dit [verdachte] kwalijk.
Uit de justitiële documentatie blijkt dat [verdachte] niet eerder ter zake strafbare feiten is veroordeeld.
Met de rechtbank vindt het hof oplegging van een geldboete passend. Bij de bepaling van de hoogte hiervan heeft het hof gelet op de navolgende omstandigheden. [verdachte] heeft gelden ontvangen die afkomstig waren uit de omkoping van [medeverdachte 4] . De werkelijke aard van deze ontvangsten zijn verhuld met een valse factuurstroom en de opbrengst is vervolgens witgewassen. Er was sprake van een intensieve en langdurige samenwerking tussen de verdachte natuurlijke personen, hun vennootschappen en [verdachte] Mede door deze organisatie hebben de omkopingsconstructies kunnen blijven voortbestaan. Ook [verdachte] heeft hiermee een substantiële rol gehad in de criminele organisatie.
Gelet op deze omstandigheden, de duur van de bewezen verklaarde periode en de hoogte van de ontvangen bedragen acht het hof een geldboete van € 10.000,- passend en geboden.”
58. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht het hof ten onrechte bij de strafoplegging heeft betrokken dat de verdachte en/of de criminele organisatie zich heeft beziggehouden met – kort gezegd – omkoping en witwassen, omdat de verdachte van deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk het begaan van die feiten is vrijgesproken. Deze klacht is terecht voorgesteld. Deze onvolkomenheid hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat deze in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is. Uit de strafmotivering kan worden afgeleid dat het hof de bewezen verklaarde valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie heeft gerekend tot de kern van het aan de verdachte gemaakte verwijt. Het hof spreekt immers over het verhullen van een valse factuurstroom en een intensieve en langdurige samenwerking tussen de verdachte natuurlijke personen, hun vennootschappen en de verdachte, terwijl de verdachte een substantiële rol heeft gehad in de organisatie. Ook neemt het hof de verdachte kwalijk dat hij onder een schijn van legale bedrijfsvoering heeft deelgenomen aan het financieel economisch verkeer en dat daardoor het vertrouwen dat in rechtspersonen moet kunnen worden gesteld, is ondergraven.
59. Voorts wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat valse facturen zijn opgemaakt waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen. Die vaststelling zou noch uit de bewijsvoering noch uit het verhandelde ter terechtzitting kunnen worden afgeleid, aldus de steller van het middel.
60. De klacht faalt. Het hof heeft immers in het kader van het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde (niet onbegrijpelijk) overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en dat met de opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Daaraan kon het hof de conclusie verbinden dat door de verdachten aldus werd gehandeld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen.
61. De steller van het middel wijst nog op het “namens verzoeker aangevoerde standpunt, dat op hem niet een verplichting rustte SNS in te lichten”, welk standpunt door het hof niet zou zijn weersproken. De klacht berust in zoverre kennelijk op de veronderstelling dat standpunten van de verdediging die niet uitdrukkelijk door het hof worden weersproken voor juist moet worden gehouden. Die veronderstelling is onjuist.
61. Het middel faalt.
61. De middelen falen. In elk geval het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
64. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
64. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden