CONCLUSIE
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987 ,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 december 2016 de verdachte wegens 1. “
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” en 3 “
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (19/00420). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Tevens heeft mr. Van de Kerkhof nog een aanvullende schriftuur van cassatie ingediend, waarin een derde middel van cassatie is voorgesteld.
4. Ik kom allereerst toe aan de bespreking van het bij aanvullende schriftuur voorgestelde derde middel. Het
derde middelklaagt over de strafmotivering. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in artikel 22b Sr neergelegde zogenoemde ‘taakstrafverbod’ van toepassing is.
5. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 1 februari 2014 tot en met 23 april 2014 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van hennep (feit 1) en diefstal in vereniging van elektriciteit (feit 2). Ten aanzien van de straf heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de volgende omstandigheden:
- de omstandigheid dat de verdachte zich heeft ingelaten met de teelt van een hoeveelheid hennepplanten en het (frequente) gebruik van softdrugs de gezondheid van personen kan schaden, met name wanneer personen kwetsbaar zijn voor psychische aandoeningen;
- de omstandigheid dat verdachte een deel van zijn woonhuis, dat hij huurde van een woningbouwvereniging, heeft ingericht als hennepkwekerij en daarbij een illegale aansluiting aan de zekeringhouders heeft laten toevoegen, hetgeen gevaar oplevert voor personen en/of goederen en aan het gehuurde schade toebrengt;
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 oktober 2016 eerder onherroepelijk wegens een vermogensdelict is veroordeeld.
Wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf is door het hof enerzijds aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid, en anderzijds bij de straffen die door dit hof in - in grote lijnen - vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Het hof houdt voorts rekening met het bepaalde van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Wet beperking taakstraf). Dit artikel maakt dat het wettelijk gezien voor het hof niet mogelijk is aan de verdachte uitsluitend een taakstraf dan wel een taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.”
6. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit het uittreksel justitiële documentatie van 11 oktober 2016 kan worden afgeleid dat de aan de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 maart 2014 opgelegde taakstraf nog niet was afgerond ten tijde van de pleegdatum van de delicten in de onderhavige zaak (1 februari - 23 april 2014). Volgens de steller van het middel is het zogenoemde ‘taakstrafverbod’ van artikel 22b lid 2 Sr in deze zaak dan ook niet van toepassing.
7. Artikel 22b lid 2 en 3 (oud) Sr luidt:
“Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
8. Het vereiste dat de taakstraf reeds is verricht dan wel op grond van artikel 22g Sr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, dient ertoe een tweede (‘kale’) taakstraf uit te sluiten in de gevallen waarin het opleggen van de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Daaronder valt ook het geval waarin de veroordeelde de eerder opgelegde taakstraf niet heeft verricht en dit aanleiding is geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Indien het niet verrichten van de taakstraf er niet toe heeft geleid dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, kan wel een nieuwe taakstraf worden opgelegd. De gedachte is dan dat de eerder opgelegde taakstraf niet is verricht buiten de schuld van de veroordeelde.
9. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539,NJ2015/27, merkte mijn voormalige ambtgenoot Knigge op: “Uit de ratio van art. 22b Sr, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, leid ik af dat de eerdere veroordeling onherroepelijk moet zijn en dat de opgelegde taakstraf dan wel de vervangende hechtenis reeds ten uitvoer moet zijn gelegd op het moment waarop het nieuwe feit wordt gepleegd. Het gaat er immers om dat het verrichten van de taakstraf – of het in plaats daarvan ondergaan van de vervangende hechtenis – de verdachte er niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen. Bovendien strookt deze uitleg met het nulla poena-beginsel, dat meebrengt dat de rechtsgevolgen van het strafbare feit moeten vaststaan op het moment waarop het wordt gepleegd.”
10. Knigge leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de eerdere veroordeling onherroepelijk moet zijn en dat de opgelegde taakstraf dan wel de vervangende hechtenis reeds ten uitvoer moet zijn gelegd
op het moment waarop het nieuwe feit wordt gepleegd. In die opvatting kan ik mij goed vinden. Daarbij lijkt het mij redelijk om ingeval (zoals in casu) bewezen is verklaard dat het nieuwe feit gedurende een bepaalde periode is gepleegd, als ijkpunt waarop de eerder opgelegde taakstraf volledig moet zijn verricht, het aanvangsmoment van de bewezen verklaarde periode te nemen.
11. Die opvatting valt echter niet dwingend af te leiden uit het reeds genoemde arrest HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539,NJ2015/27. De Hoge Raad oordeelde daarin dat artikel 22b lid 2 Sr, mede gelet op de wetsgeschiedenis, zo moet worden uitgelegd dat de eerdere veroordeling reeds ten tijde van het begaan van het nieuwe feit kracht van gewijsde moet hebben gehad. Aan een beantwoording van de vraag of de reeds eerder opgelegde taakstraf volledig moet zijn verricht wil het taakstrafverbod van toepassing zijn, kwam de Hoge Raad niet toe nu in die zaak het arrest waarbij de verdachte was veroordeeld tot een taakstraf nog niet onherroepelijk was ten tijde van het plegen van het nieuwe feit en het oordeel van het hof dat het wederom opleggen van een taakstraf niet mogelijk was, reeds om die reden onjuist was. 12. In HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:777, vind ik daarentegen wél enige steun voor de opvatting dat het taakstrafverbod alleen dán van toepassing is wanneer het nieuwe feit wordt gepleegd op het moment dat de eerdere veroordeling onherroepelijk is, en de opgelegde taakstraf reedsvolledigten uitvoer is gelegd, dan wel de vervangende hechtenis is bevolen. De Hoge Raad overwoog onder meer: “De vaststelling van het Hof dat uit het uittreksel van de justitiële documentatiedienst van 26 juli 2017 kan worden afgeleid dat kennelijk sprake is van een situatie dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en hij deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van art. 22g Sr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld, in de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal onder 7 samengevat, uittreksel daarvoor onvoldoende steun biedt.
Immers, de enige vermelding in dat uittreksel van een veroordeling tot een taakstraf ter zake van een misdrijf in de vijf jaar voorafgaand aan het feit van 22 augustus 2015, is een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Utrecht van 2 juni 2014 waarbij aan de verdachte onder meer een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis is opgelegd. Uit het uittreksel kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte deze taakstraf heeft verricht, noch dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.[DA: het uittreksel justitiële documentatie van 26 juli 2017 vermeldt: “Executie 27 oktober 2014 - .”]
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het 'taakstrafverbod' van art. 22b Sr van toepassing is, niet zonder meer begrijpelijk en is de strafoplegging niet toereikend gemotiveerd.”
13. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 11 oktober 2016 kan worden afgeleid dat de verdachte bij vonnis van 4 maart 2014 door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant ter zake van diefstal in vereniging is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Dit vonnis is op 19 maart 2014 onherroepelijk geworden. Ten aanzien van de uitvoering van deze taakstraf blijkt uit het uittreksel dat deze heeft plaatsgevonden in de periode van 24 maart 2014 tot 6 januari 2015. Dit betekent dat het vonnis
tijdensde pleegperiode van de in de onderhavige zaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten (de periode van 1 februari 2014 tot en met 23 april 2014) onherroepelijk is geworden en dat in diezelfde periode een
aanvangmet de tenuitvoerlegging van de taakstraf is gemaakt. Uit het uittreksel kan bovendien worden afgeleid dat de eerder opgelegde taakstraf nog niet (volledig) was verricht, noch dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis was bevolen, op het moment dat de feiten in de onderhavige zaak werden gepleegd. Het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van artikel 22b Sr geen taakstraf kan worden opgelegd, geeft mijns inziens dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet toereikend gemotiveerd.
14. Het derde middel is dus op zichzelf terecht voorgesteld. Ik heb me nog wel afgevraagd of de verdachte voldoende belang heeft bij het succes van de klacht. Ook zonder de gewraakte passage in de hierboven weergegeven strafmaatoverweging van het hof zou de strafoplegging afdoende zijn gemotiveerd. Het hof overwoog immers ook dat “
gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.” De daaraan voorafgaande overweging omtrent het taakstrafverbod lijkt daarin geen rol van betekenis te vervullen. Ondanks mijn aarzeling geeft voor mij niettemin de doorslag dat het hof door het taakstrafverbod uitdrukkelijk van toepassing te achten over zijn beweegredenen onduidelijkheid heeft laten bestaan.
15. Het derde middel slaagt.
16. Het
eerste middelkeert zich tegen het in het arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de oproeping in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Volgens de steller van het middel had de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep moeten worden uitgereikt aan het laatst opgegeven woon- of verblijfadres van de verdachte.
17. Uit de op de voet van artikel 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan het volgende worden afgeleid:
(i) De politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij uitspraak van 12 januari 2016 bij verstek de verdachte veroordeeld wegens – kort samengevat – het opzettelijk telen van hennep, diefstal in vereniging door middel van verbreking en handelen in strijd met artikel 13 lid 1 Wet Wapens en Munitie.
(ii) De verdachte heeft op 13 april 2016 zelf hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Op de akte instellen rechtsmiddel staat geen BRP-adres van de verdachte vermeld. Evenmin heeft de verdachte van de mogelijkheid gebruik gemaakt een adres op te geven dat afwijkt van het BRP-adres. Blijkens de uitdraai uit de strafrechtsketendatabank (SKDB) stond de verdachte op 13 april 2016 inderdaad niet ingeschreven op een BRP-adres (vanaf 17 februari 2015 BRP-adres: onbekend).
(iii) De akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van verdachte in hoger beroep, houdt in dat op 24 oktober 2016 de dagvaarding voor de terechtzitting van het hof van 7 december 2016 tevergeefs is aangeboden op het laatst bekende BRP-adres ( [a-straat 1] te [plaats] ) van de verdachte. Op dat adres kon de oproeping echter niet worden uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woonde noch verbleef. Op 31 oktober 2016 is de dagvaarding in hoger beroep aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant uitgereikt. Daarbij heeft een controle op basis van de SKDB-gegevens plaatsgevonden. Immers, de uitdraai uit de SKDB van 31 oktober 2016 houdt in dat de verdachte op dat moment niet was gedetineerd en dat hij met ingang van 17 februari 2015 was “
Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)”.Tevens is een afschrift van de oproeping naar het laatst bekende BRP-adres van de verdachte ( [a-straat 1] te [plaats] ) gezonden.
(iv) Uit de aan het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep gehechte uitdraai uit de SKDB van 31 oktober 2016 kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf 5 april 2013 tot 12 juni 2014 stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats] . Tevens vermeldt de SKDB dat op 30 april 2014 het adres [b-straat 1] te [plaats] is geregistreerd als laatst opgegeven woon- of verblijfadres. Van 12 juni 2014 tot 17 februari 2015 stond de verdachte ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Voorts is vermeld dat de verdachte met ingang van 17 februari 2015 is “
Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)”.
(v) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2016 kan worden afgeleid dat de verdachte noch een raadsman is verschenen. Tegen de verdachte is verstek verleend.
18. Op grond van artikel 588 lid 1 aanhef, onder b sub 3 (oud), Sv geschiedt de uitreiking van een dagvaarding aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden.
19. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Gelet op de inhoud van de hiervoor onder 17 weergegeven stukken, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het adres [b-straat 1] te [plaats] , dat blijkens de uitdraai uit de SKDB op 30 april 2014 is geregistreerd als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats en op welk adres de verdachte op dat moment ook in de basisregistratie personen stond ingeschreven, is achterhaald door de latere inschrijving van de verdachte in de basisregistratie personen op het adres [a-straat 1] te [plaats] .Nu de verdachte in de appelakte geen adres heeft doen opnemen en hij op het moment van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep niet stond ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was, kon de dagvaarding aan de griffier worden uitgereikt.
20. Het eerste middel faalt.
21. Het
tweede middelklaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
22. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 februari 2014 tot en met 23 april 2014 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een elektriciteitswerk heeft weggenomen een (grote) hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking.”
23. De bewezenverklaring van feit 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“(…)
2.
Een schrijven met bijlagen van [betrokkene 1] , medewerker fraudebestrijding bij Enexis B.V., d.d. 13 mei 2014, pagina 013-034 van het politiedossier, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] voornoemd:
Namens Enexis B.V. ben ik uit hoofde van mijn functie bevoegd om aangifte te doen van diefstal energie na verbreking van verzegeling op het adres [b-straat 1] te [plaats] .
Op verzoek van politieambtenaar [verbalisant 1] is op 23 april 2014 door fraude-inspecteur [verbalisant 2] van Enexis B.V. een onderzoek ingesteld naar de meetinrichting in bovengenoemd perceel.
Bij dit onderzoek is het volgende geconstateerd:
De fraude-inspecteur constateerde op 23 april 2014 verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie en trof het volgende aan:
Het deksel van de aansluitkast is ongeoorloofd open geweest. Hiervoor heeft Enexis geen toestemming verleend.
De eerdergenoemde fraude-inspecteur zag dat de hoofdbeveiliging ten behoeve van de elektrische installatie verzwaard was. Hij zag dat er nu zekeringen met een waarde van 3 X 25A geplaatst waren. Door vorenstaande werd schade en hinder veroorzaakt aan Enexis B.V., omdat de juiste tarievenregeling niet kon worden toegepast. Voorts was het gelijktijdig af te nemen vermogen van de getransporteerde elektriciteit niet meer in overeenstemming met de installatie.
Door de manipulatie werd afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet correct via de elektriciteitsmeter geregistreerd.
Door mij is een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er minimaal 18.705 kWh illegaal is afgenomen (weggenomen). Niemand had het recht of de toestemming van Enexis B.V. om het zegel te verbreken of wijziging in de bedrading aan te brengen.
Niemand is gerechtigd de elektra, zijnde eigendom van Enexis B.V., op deze wijze weg te nemen en zich toe te eigenen.
4.
Het proces-verbaal verhoor verdachte, pagina 056-064 van het politiedossier, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
V = vraag
A = antwoord
O = opmerking
(…)
V: Wie heeft deze hennepkwekerij gebouwd / ingericht?
A: Ikzelf.
V: Hoe verliep in deze hennepkwekerij de elektrische installatie?
A: Ik heb een kabel gemaakt die vanaf de meterkast liep naar de zolder. Deze kabel was aangesloten op een tijdschakelaar. Vervolgens gingen deze naar de travo’s en zo door naar de lampen.
V: Hoe werd de elektriciteit voor deze kwekerij afgenomen?
A: Illegaal.
(…)
V: Wie heeft de elektrische installatie voor deze kwekerij aangebracht?
A: Dat heb ik iemand anders laten doen.
V: Van wie was de hennepkwekerij?
A: Van mij.
V: Wat was uw rol in de hennepkwekerij?
A: Ik deed alles.
(…)”
24. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden voorgesteld. Het in de onderhavige zaak onder 2 bewezen verklaarde feit is mede geënt op de strafbepaling van artikel 311 lid 1 onder 4° en 5° Sr. Het in die bepaling opgenomen bestanddeel ‘door twee of meer verenigde personen’ kan worden opgevat als ‘medeplegen’ in de zin van artikel 47 Sr.Voor het bewijs van medeplegen geldt dat een bewuste en nauwe samenwerking met een ander of anderen is vereist.
25. Bewezen is verklaard dat de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, de diefstal heeft gepleegd door middel van verbreking. Voor het bewijs van diefstal door middel van verbreking dient bewezen verklaard te worden dat de stroom voor de hennepkwekerij buiten de elektriciteitsmeter om werd verkregen door de zegels van de hoofdaansluitkast te verbreken. Het enkele tot stand brengen van een dergelijke illegale aansluiting levert echter nog niet het wegnemen van elektriciteit op. Bovendien is vereist dat opzettelijk is gebruikgemaakt van die aansluiting door het inschakelen van een apparaat dat via de illegale aansluiting van stroom wordt voorzien.Nu bewezen is verklaard dat de verdachte de diefstal tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd moet bovendien bewezen worden dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met een ander gericht op een dergelijke diefstal.
26. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het deksel van de aansluitkast ongeoorloofd open is geweest en dat de stroom voor de hennepkwekerij illegaal werd afgenomen (bewijsmiddel 2). Daarnaast kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die de hennepkwekerij heeft gebouwd en heeft ingericht en die “
alles deed” in de hennepkwekerij. De verdachte heeft een kabel gemaakt die vanaf de meterkast naar zolder liep en die was aangesloten op een tijdschakelaar. Een ander was verantwoordelijk voor het aanbrengen van de elektrische installatie (bewijsmiddel 4). Aldus kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat een ander bij de (inrichting van) de hennepkwekerij was betrokken, echter uit geen van de bewijsmiddelen blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander, gericht op het daadwerkelijke wegnemen van elektriciteit. Het lijkt er veel meer op dat de verdachte hulp heeft gehad bij de inrichting van de hennepkwekerij maar verder in z’n eentje de hennepkwekerij heeft opgezet en gerund. Ook uit de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die de hennep (in z’n eentje) heeft geteeld. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
27. Tot cassatie behoeft dit mijns inziens echter niet te leiden. Behalve dat de diefstal is begaan door twee of meer verenigde personen in de zin van artikel 311, lid 1 onder 4°, Sr is in de onderhavige zaak ook bewezenverklaard dat de diefstal door de verdachte is gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder 5°. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima alsmede gelet op de omstandigheid dat het hof in de strafoplegging en de daaraan gegeven motivering aan het vermeende medeplegen geen bijzondere waarde heeft toegekend, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident.
28. Het tweede middel faalt.
29. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en de strafmotivering, tot terugwijzing van de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor al het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden