Conclusie
1.Overzicht
cashbonus aangeboden in ruil voor het afzien van hun voorwaardelijke toekenning van rechten op aandelen. Die bonus was niet afhankelijk van voortdurend werknemerschap, noch van bepaalde prestaties, noch van enige andere voorwaarde dan het afzien van de voorwaardelijke toegekende aandelenoptie.
cashbonus € 630.750, ten laste van de belanghebbende. Zouden de voorwaardelijke toegekende rechten niet afgekocht zijn, dan zouden, naar achteraf bleek, de voorwaarden voor toekenning niet vervuld zijn geworden en zou het recht op levering dus nooit onvoorwaardelijk zijn geworden.
cashbonus, of art. 10(1)(j) Wet Vpb aan kostenaftrek en daarmee ook aan een voorziening daarvoor in de weg staat. Die bepaling plaatst de toekenning van rechten op aandelen in de kapitaalsfeer door aftrek van de waarde ervan uit te sluiten.
BNB2001/160 en HR
BNB2001/161 (zie 5.6 hieronder) en het conversierechtarrest HR
BNB2005/160 (zie 5.7 hieronder). Ten tijde van het aanbod van de
cashbonus, die niet aan voorwaarden was gebonden en die niet was gekoppeld aan de waarde van het voorwaardelijk toegekende recht, maar aan de prijs voor de koper van de aandelen, stond geenszins vast dat aan de voorwaarden zou worden voldaan en er blijkt ook niet aan voldaan te zijn. Volgens de rechtbank is de bonus dan niet zozeer een afkoop van het voorwaardelijk toegekende recht maar een andere beloning die in de plaats komt van dat recht. Dat art. 10(1)(j) Wet Vpb niet onderscheidt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke rechten, leidt de Rechtbank niet tot een ander oordeel omdat de casus door het afzien van de rechten geheel buiten art. 10(1)(j) Wet Vpb valt.
Falcons-rechtspraak [2] . Opschortend voorwaardelijke toekenning valt niet onder art. 10(1)(j) Wet Vpb als vervulling van de voorwaarden op het moment van voorwaardelijke toekenning geenszins zeker is en zij, zoals in casu, niet vervuld blijken te worden. Wel verzet art. 10(1)(j) Wet Vpb zich ertegen dat een vennootschap die optierechten opschortend voorwaardelijk toekent, vooruitlopend op vervulling enig bedrag ten laste van de winst brengt, bijvoorbeeld voor een voorziening. Daarvan moet echter worden onderscheiden het geval waarin opschortend voorwaardelijke toekenning van opties nooit tot pseudo-aandeelhouderschap leidt omdat de voorwaarden niet worden vervuld of omdat de overeenkomst voortijdig wordt ontbonden of afgewikkeld. Wettekst noch wetsgeschiedenis noch wetssysteem steunt de opvatting dat art. 10(1)(j) Wet Vpb ook in die gevallen aftrek uitsluit van lasten die normaliter tot de totaalwinst behoren.
BNB2003/34, HR
BNB2017/11 en HR
BNB2020/160 (gesplitst-belang-doctrine en schadevergoedingsjurisprudentie inzake de deelnemingsvrijstelling) zijns inziens niet doorgetrokken kunnen worden naar de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb.
targetshalen – zou een recht verkregen zijn om aandelen geleverd te krijgen zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb.
bedoeldedie bepaling van toepassing te doen zijn op een geval zoals dat van de belanghebbende. Art. 10(1)(j) Wet Vpb is per 1 januari 2007 ingevoerd bij de wet Werken aan winst. [3] Het verbiedt kostenaftrek bij uitreiking of toekenning van aandelen of rechten op aandelen aan werknemers. De gedachte is dat het om aandeelhouders(verwaterings)lasten gaat; niet om ondernemings-kosten. De wetgever wilde met art. 10(1)(j) Wet Vpb terugkeren van de aftrekbaarheid van toekenning van werknemersopties die voortvloeide uit HR
BNB1996/301 en HR
BNB1997/47 naar het regime van HR
BNB1956/244: [4] uitgifte van aandelen door een NV raakt haar winst- en verliesrekening niet, ongeacht of zij
à pariof met agio worden uitgegeven. Als de NV afziet van agio, dan zijn dat geen kosten of verlies, maar ontvangt zij slechts een lager bedrag aan kapitaal dan zij had kunnen bedingen. Uitreiking van aandelen aan werknemers was dus geen bedrijfslast voor de werkgever, hoezeer ook bij de werknemer het verschil tussen de waarde van de aandelen en wat hij ervoor moest betalen belast werd als loon uit dienstbetrekking. Op basis van HR
BNB1956/244 leidt ook toekenning van opties op eigen aandelen aan werknemers niet tot een bedrijfslast bij de werkgever.
BNB1956/244, wel degelijk sprake van kosten of verlies. De belanghebbende heeft mijns inziens onvoorwaardelijk loonkosten betaald in de winstsfeer en niet in de kapitaalsfeer omdat opschortend voorwaardelijke toekenning van rechten op levering van aandelen niet werkt zolang de opschortende voorwaarde niet is vervuld (zie art. 6:22 BW) en dan mijns inziens evenmin fiscale gevolgen heeft tot dat moment; en op dat moment grijpt art. 10(1)(j) aan, zodat ook op dat moment geen aftrek mogelijk is. De belanghebbende heeft zich geen agio laten ontgaan of iets dergelijks. Ik meen daarom dat art. 10(1)(j) Wet Vpb ook teleologisch niet van toepassing is op belanghebbendes geval. Ik merk op dat afkoop van een
ontbindendvoorwaardelijk recht op levering van aandelen
nietaftrekbaar is omdat die afkoop zich wél in de kapitaalsfeer afspeelt doordat ook die toekenning (aldus art. 10(1)(j) Wet Vpb) al buiten de winstsfeer lag. De optiehouder onder ontbindende voorwaarde is immers wél pseudo-aandeelhouder als en zolang de ontbindende voorwaarde niet wordt vervuld, anders dan de opschortend voorwaardelijke optiehouder, die geen pseudo-aandeelhouder is zolang die opschortende voorwaarde niet is vervuld.
cashbonus accepteerden: er was op dat moment geen enkele duidelijkheid over de vraag of zij aan de voorwaarden voor toekenning van rechten op aandelen zouden (kunnen) voldoen en die voorwaarden blijken achteraf bezien ook bij geen van hen vervuld te zijn geworden. Anders dan de Staatssecretaris stelt, is geen recht op aandelen afgekocht, maar de opschortend voorwaardelijke toekenning van een recht op aandelen, welke toekenning nog niet in werking was getreden bij gebrek aan vervulling van die voorwaarde (zie art. 6:22 BW).
BNB2003/34,
falcons) en over schadevergoeding bij niet doorgaan van een deelneming (HR
BNB2017/11 en HR
BNB2020/160) niet doorwerken naar de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb. Deze arresten gaan over de vraag of de deelnemingsvrijstelling geldt voor een (schade)vergoeding voor het niet-doorgaan van een beoogde aandelenoverdracht of voor de schending van een contractueel voorkeursrecht door een mede-aandeelhouder. Ik zie niet waarom pseudo-aandeelhouderschap bij afkoop van een voorwaardelijk recht op aandelenlevering in de context van art. 10(1)(j) Wet Vpb anders moet worden opgevat dan in de context van afkoop van aansprakelijkheid voor schending van de precontractuele sfeer bij een voorgenomen aandelenverwerving of van aansprakelijkheid voor schending van een contractuele plicht tot aanbieding van aandelen door onregelmatige levering van die aandelen aan een derde. Beslissend voor de vraag of voldoende aandeelhouderschap was ontstaan om de deelnemingsvrijstelling toepasselijk te achten, was voor u de vraag of een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van de aandelen was ontstaan. Is dat niet het geval, dan is onvoldoende pseudo-aandeelhouderschap voorhanden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
2.De feiten en het geschil bij de feitenrechters
De feiten
cashbonus bedroeg € 217,50 per aandeel, waarvan de ene helft zou worden uitgekeerd in december 2016 en de andere in juni 2018. [5] De genoemde prijs per aandeel komt overeen met de koers waartegen [B] SAS het belang van 66,7% in [A] SA heeft verworven. Eén van de vijf werknemers is in 2016 uit dienst gegaan. Hem is de volledige cashbonus van € 43.500 bij zijn laatste salaris (november 2016) ineens uitbetaald.
curs. door de Rechtbank):
de waarde van de onderliggende aandelen(…), maar is (dus) niet gelijk aan
de waarde van het voorwaardelijke recht op de aandelen(welke waarde immers mede afhangt van de kans dat aan de voorwaarden wordt voldaan). Ook in dat opzicht is er een verschil met het conversierecht-arrest: er is geen sprake van een afwikkeling van het recht. Anders verwoord: de cash-bonus is niet zozeer een bedrag ter afkoop van het voorwaardelijke recht maar is veeleer een andere beloning die in de plaats komt van het eerder toegekende voorwaardelijke recht.
10-1-j meebrengt dat toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen niet tot een van de fiscale winst aftrekbare last kan leiden. Dat neemt echter niet weg dat, in de omstandigheden van dit geval, met het afzien van de voorwaardelijke rechten buiten het toepassingsbereik van artikel 10-1-j is gekomen en dat de optiearresten en het conversierechtarrest evenmin (overeenkomstige) toepassing vinden. Tot slot overweegt de rechtbank dat aan de wetgeschiedenis noch aan doel en strekking van artikel 10-1-j duidelijke argumenten zijn te ontlenen dat in een geval als dit artikel 10-1-j in de weg zou moeten staan aan de aftrekbaarheid van de cash-bonus.
NTFR2021/1243) merkt op dat:
4.16 Daarvan moet echter worden onderscheiden het geval waarin de toekenning van optierechten onder opschortende voorwaarden nimmer leidt tot pseudo-aandeelhouderschap in de hiervóór bedoelde zin, hetzij omdat de desbetreffende voorwaarden niet worden vervuld, hetzij omdat de overeenkomst op een of andere wijze voortijdig wordt ontbonden of afgewikkeld. De wettekst, noch de wetsgeschiedenis, noch de wettelijke systematiek geven steun aan de opvatting dat artikel 10-1-j ook in dergelijke gevallen de aftrek van lasten, die normaliter tot de totaalwinst van de vennootschap behoren, desalniettemin uitsluit.
4.17 In het onderhavige geval heeft de toekenning van optierechten in 2013 en 2014 plaatsgevonden onder (…) voorwaarden. Partijen hebben het hof eenparig laten weten dat die voorwaarden als opschortende voorwaarden moeten worden gekwalificeerd. Het hof sluit zich bij die kwalificatie aan, omdat die kwalificatie niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.19 Daaraan doet niet af dat de inspecteur moet worden gevolgd in zijn betoog voor zover dat inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder 2.4 en 2.5 geschetste gang van zaken niet kan worden gekwalificeerd als een afwikkeling van de voorwaardelijke optierechten. Die gang van zaken kan bezwaarlijk anders worden gekwalificeerd dan als een afkoop van de aan de werknemers onder opschortende voorwaarden toegekende optierechten tegen een afkoopsom die bestaat uit de
cash bonus. Dat wordt niet anders doordat de hoogte van die som niet exact gelijk is aan de waarde van de optierechten op dat moment. De aan de werknemers toegekende
cash bonuskan echter, ook uitgaande van kwalificatie als afkoopsom van optierechten onder opschortende voorwaarden, niet onder de reikwijdte van enige aftrekbeperking of -uitsluiting worden gebracht, omdat die afkoop heeft plaatsgevonden vóór de vervulling van de desbetreffende voorwaarden.”
NTFR2023/740) is het daarmee eens omdat hij de litigieuze cashbonus vergelijkbaar acht met een SAR, dat niet onder art. 10(1)(j) Wet Vpb valt:
FUTD2023/0587) is het eens met het Hof:
3.Het geding in cassatie
BNB2003/34, HR
BNB2017/11 en HR
BNB2020/160 (de gesplitst-belangdoctrine en de schadevergoedingsjurisprudentie in de deelnemingsvrijstelling) van betekenis zijn voor de uitleg van naar art. 10(1)(j) Wet Vpb.
BNB1997/47 ongedaan wilde maken en voor de fiscale behandeling van toekenning van aandelenopties aan werknemers terug wilde keren naar HR
BNB1956/244 (zie 5.1 en 5.2 hierna). De wetgever heeft niet aangegeven dat die toekenning onvoorwaardelijk zou moeten zijn. Omdat hij HR
BNB1997/47 “opzij” wilde zetten, is van belang of dat arrest ook zag op opties onder opschortende voorwaarde. De Staatssecretaris meent dat dat het geval is. U oordeelde dat de waarde van aan werknemers toegekende rechten ondernemingskosten zijn. De belanghebbende in die zaak kon daarom de door toekenning van optierechten aan werknemers ontstane verplichting (afzien van agio) ten laste van de fiscale winst brengen. Dat wilde de wetgever ongedaan maken en de Staatssecretaris ziet niet in waarom dat niet zou gelden voor de waarde van opties die onder opschortende voorwaarde worden toegekend. Ook die hebben waarde, nl. het toekomstige agiogemis, zoals duidelijk blijkt uit de zaak van onze belanghebbende, die immers een hoge afkoopsom betaalt voor het afzien van de opschortend voorwaardelijke opties. Voor de waarde van een optie maakt het volgens de Staatssecretaris ook niet wezenlijk uit of de voorwaarde als ontbindend of opschortend wordt geformuleerd:
BNB2001/160, houdt in dat een optiehouder zodanig vergelijkbaar is met een aandeelhouder dat de verhouding tussen vennootschap en optiehouder geen invloed heeft op de winst, net zomin als die tussen vennootschap en aandeelhouder. Volgens de Staatssecretaris ziet die doctrine ook op opties onder opschortende voorwaarde omdat anders onevenwichtigheden ontstaan in uw werknemersoptiejurisprudentie. In beide verhoudingen wordt een agiogemis verwacht, i.e. een gemis in de kapitaalsfeer. Dit vraagt om dezelfde fiscale behandeling van de opschortend voorwaardelijke optiehouder en de pseudo-aandeelhouder voor wat betreft de fiscale kosten van hun verhouding tot de vennootschap.
BNB2003/34, HR
BNB2017/11 en HR
BNB2020/160, over gesplitste belangen bij een deelneming en schadevergoeding bij het mislopen van een deelneming (zie 5.7 en 5.8 hieronder), werken volgens de Staatssecretaris niet door naar art. 10(1)(j) Wet Vpb. Die rechtspraak biedt volgens hem onvoldoende grond voor een verschil in behandeling tussen de fiscale kosten van opties onder opschortende voorwaarde en de fiscale kosten van opties onder ontbindende voorwaarde. Het Hof gaat ten onrechte selectief uit van pseudo-aandeelhouderschap (alleen bij optietoekenning ontbindende voorwaarde), hoewel ook dan nog geen onvoorwaardelijk recht op levering bestaat omdat de kans bestaat dat de ontbindende voorwaarde wordt vervuld.
verweerdat in haar geval wel degelijk de vennootschap verarmt door het verschuldigd worden van de cashbonus en dat de gerechtigdheid tot haar vermogen niet wijzigt, zodat geen sprake is van een aandeelhouderslast. Zij acht de cashbonus economisch vergelijkbaar met een SAR (
stock appreciation right). De cashbonus zou alleen onaftrekbaar zijn als zij betaald zou worden aan (pseudo-)aandeelhouders voor het afzien van hun (pseudo)aandeelhouderschap. Doordat de opschortende voorwaarden nooit zijn vervuld, zijn de vijf werknemers nooit (pseudo-)aandeelhouder geworden, aldus de belanghebbende.
4.De regeling en haar achtergrond
(…)
(…)”
5.Rechtspraak
BNB1956/244 [22] betrof een NV die in het boekjaar 1951/1952 à pari nieuwe aandelen uitgaf aan haar directie. Het verschil ad 7.500 gulden tussen de emissiekoers en de waarde van de aandelen werd bij de directeuren belast als loon in natura uit hun dienstbetrekking. De NV wilde dit bedrag als bedrijfskosten aftrekken, maar u oordeelde dat de uitgifte van de aandelen – zowel à pari als met agio – de fiscale winst- en verliesrekening niet raakt. Als de NV afziet van het bedingen van agio, dan verlaagt zij daarmee niet haar winst. Zij ontvangt slechts een lager bedrag aan kapitaal dan mogelijk te bedingen was geweest. Er mag geen bedrijfslast in aanmerking worden genomen, ook al is er voor de werknemer wel sprake van (belast) loon uit dienstbetrekking.
BNB1996/301 [26] en
BNB1997/47, [27] die nog zagen op oude jaren: 1987 respectievelijk 1990. U oordeelde dat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm ook, ondernemingskosten zijn. Deze vergoedingen zijn loon en komen als zodanig ten laste van de winst. HR
BNB1996/301 betrof optierechten op certificaten. U overwoog:
(…).
3.4 Het middel [van de Staatssecretaris; PJW] treft geen doel, omdat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen in welke vorm dan ook als ondernemingskosten dienen te worden aangemerkt. Door te oordelen dat aan werknemers toegekende gratificaties loon vormen, dat als zodanig ten laste van de winst mag worden gebracht, heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing gegeven.”
BNB1997/47 ging het om optierechten op aandelen. U overwoog:
3.3 (…). De verplichting, ontstaan door de toekenning van de onderhavige optierechten, kan derhalve, zoals belanghebbende in zijn subsidiaire standpunt voor het Hof heeft betoogd, als zodanig ten laste van de winst worden gebracht.”
BNB1992/231-232 [28] oordeelde u dat een optierecht voor de loonbelasting pas door de werknemer wordt genoten op het tijdstip waarop het recht inhoudelijk volledig is bepaald en bovendien aanstonds of na een bepaalde, vaste termijn kan worden uitgeoefend.
BNB2001/160 [29] en HR
BNB2001/161 [30] over optierechten toegekend in 1989 en toen belast met loonbelasting. De opties werden uitgeoefend in 1992. In dat jaar wilden de werkgevers het verschil tussen de waarde van de verkregen aandelen en het gestorte bedrag als personeelskosten ten laste van de winst brengen. U oordeelde dat een optiehouder in een aandeelhouders(achtige) relatie staat tot de vennootschap op wier aandelen hij een optie heeft en dat die relatie buiten de winstsfeer wordt afgewikkeld. In HR
BNB2001/160 overwoog u:
BNB1997/47, geoordeeld dat tot de ondernemingskosten slechts kan worden gerekend de waarde van de aan de werknemers toegekende optierechten ten tijde van de toekenning. Dat oordeel is juist. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld. Het waardeverloop van de optie heeft derhalve geen invloed op het fiscale resultaat. (…)
BNB2001/161:
BNB2005/160 [31] oordeelde u dat hetzelfde geldt voor de verhouding tussen de vennootschap en de houder van een converteerbare obligatie uitgegeven door die vennootschap:
Falcons-rechtspraak, die ingezet werd in de zaak HR
BNB2003/34. [32] Ook Noordenbos [33] wees daarop in het verband van
cashafwikkeling van voorwaardelijke werknemersopties. Hij meent dat voor de vraag of die
cashafwikkeling aftrekbaar is van de winst te rade moet worden gegaan bij rechtspraak over deelnemingsvrijstelling voor de houder van een aandelenoptierecht, omdat op beide gebieden de vraag moet worden beantwoord of de optiehouder tot de vennootschap in een rechtsbetrekking staat die zodanig overeenkomt met die van een aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer moeten worden afgewikkeld.
Falcons-arrest HR
BNB2003/34 oordeelde u dat het resultaat behaald op
call-opties op aandelen onder de deelnemingsvrijstelling valt als uitoefening ervan tot een deelneming zou leiden of een bestaande deelneming zou vergroten, omdat de optie een van het aandeel afgesplitst belang vertegenwoordigt:
3.3.4. In het hierboven in de punten 3.3.2 en 3.3.3 geschetste stelsel past het om ingeval de optie wordt uitgeoefend, bij de verkrijger van de deelneming als verkrijgingsprijs in aanmerking te nemen de optieuitoefenprijs, vermeerderd - in geval van een putoptie verminderd - met de ter zake van het verstrekken van het optierecht betaalde vergoeding. Aldus zal het resultaat op de optie ook bij hem onder de deelnemingsvrijstelling vallen.
BNB2017/11 [34] betrof een schadevergoeding voor een BV in de olie- en gasindustrie die indirect 50% in een
joint venturehield. De andere aandeelhouder had zijn 50% in de
joint ventureaan een derde verkocht in strijd met het voorkeursrecht dat de BV aan de aandeelhoudersovereenkomst ontleende. Na een schikking tijdens een procedure over die wanprestatie ontving de BV $ 438.375.000 schadevergoeding. In geschil was of die onder de deelnemingsvrijstelling viel. U oordeelde van niet:
BNB2020/160 [35] ging over een schadevergoeding voor het niet doorgaan van de verwerving van een deelneming. Een Nederlandse BV had in 1999 een overeenkomst gesloten tot verwerving van een deelneming in een Pools staatsbedrijf. Zij verwierf een belang van 33% en het recht op verwerving van een extra 21% als daarvoor toestemming van het Poolse ministerie van Financiën zou worden verkregen. In strijd met de afspraken bleef die goedkeuring na een regeringswissel uit. In 2009 heeft de Poolse staat na arbitrage een overeenkomst gesloten met de BV en onder meer € 1,16 miljard schadevergoeding aan de BV betaald, die de BV vrijgesteld achtte onder de deelnemingsvrijstelling. U meende van niet:
6.Beoordeling
targetshalen – zou een recht verkregen zijn om aandelen geleverd te krijgen zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb. Dat recht is echter nooit verkregen.
bedoeldedie bepaling van toepassing te doen zijn op een geval zoals dat van de belanghebbende.
BNB1956/244, wel degelijk sprake van kosten of verlies. De belanghebbende heeft onvoorwaardelijk loonkosten betaald in de winstsfeer; mijns inziens niet in de kapitaalsfeer, omdat opschortend voorwaardelijke toekenning van rechten op levering van aandelen geen werking heeft zolang de opschortende voorwaarde niet is vervuld (zie art. 6:22 BW) en daarmee mijns inziens evenmin fiscale gevolgen tot dat moment (en op dat moment grijpt art. 10(1)(j) aan, zodat ook op dat moment geen aftrek mogelijk is). Onze belanghebbende heeft zich geen agio laten ontgaan of iets dergelijks. Ik meen daarom dat art. 10(1)(j) Wet Vpb ook teleologisch niet van toepassing is op belanghebbendes geval. Ik merk op dat afkoop van een
ontbindendvoorwaardelijk recht op levering van aandelen
nietaftrekbaar is omdat die afkoop zich al wél in de kapitaalsfeer bevindt; ook die toekenning zelf lag immers (volgens art. 10(1)(j) Wet Vpb) al wel in de kapitaalsfeer, althans buiten de winstsfeer. De optiehouder onder ontbindende voorwaarde is wél pseudo-aandeelhouder als/zolang de ontbindende voorwaarde niet wordt vervuld, anders dan de optiehouder onder opschortende voorwaarde, die geen pseudo-aandeelhouder is zolang die opschortende voorwaarde niet is vervuld.
BNB1996/301 en
BNB1997/47 naar de oude leer van HR
BNB1956/244, [39] inhoudende dat de uitgifte van aandelen door een NV dier winst- en verliesrekening niet raakt omdat die uitgifte haar winst niet drukt, maar hoogstens minder (agio)kapitaal meebrengt dan zij had kunnen bedingen. Op basis van de gedachte achter HR
BNB1956/244 leidt ook toekenning van opties op eigen aandelen aan werknemers niet tot een bedrijfslast bij de werkgever, maar omdat dat arrest niet over opties gaat, valt er mijns inziens niets uit af te leiden over de vraag of art. 10(1)(j) Wet Vpb alleen op ontbindend voorwaardelijk toegekende opties ziet of ook op opschortend voorwaardelijk toegekende opties. Dat art. 10(1)(j) Wet Vpb HR
BNB1997/47 ‘ongedaan’ moest maken, werpt evenmin licht op die vraag, want ook dat arrest ging niet over opschortend voorwaardelijk toegekende opties, maar over onvoorwaardelijke opties.
BNB2003/34, HR
BNB2017/11 en HR
BNB2020/160 - over gesplitst belang bij aandelen en over de belastbaarheid van een schadevergoeding bij het niet-doorgaan van een beoogde deelneming - niet doorwerken naar de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb. Ik zie niet waarom pseudo-aandeelhouderschap bij afkoop van een opschortend voorwaardelijk toegekend recht op aandelenlevering in de context van art. 10(1)(j) Wet Vpb anders moet worden opgevat dan in de context van afkoop van aansprakelijkheid voor schending van de precontractuele sfeer bij een voorgenomen aandelenverwerving of afkoop van aansprakelijkheid voor schending van een contractuele plicht tot aanbieding van aandelen aan de mede-aandeelhouder door onregelmatige levering van die aandelen aan een derde. Beslissend voor de vraag of voldoende aandeelhouderschap was ontstaan om de deelnemingsvrijstelling toepasselijk te achten, was voor u in die arresten de vraag of een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van de aandelen was ontstaan. Is dat niet het geval, dan is onvoldoende pseudo-aandeelhouderschap voorhanden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Ik meen dat met ‘onvoorwaardelijk’ in dit verband bedoeld wordt een voorwaarde zoals in dat geval aan de orde (toestemming van de Poolse Minister van Financiën), dus een
opschortendevoorwaarde. Ik meen dus dat als een deelneming verkregen wordt onder
ontbindendevoorwaarde, die deelneming bestaat en de deelnemingsvrijstelling van toepassing is als c.q. zolang die ontbindende voorwaarde niet wordt vervuld.