ECLI:NL:PHR:2024:1009

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
23/02514
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en de eis van voorafgaande consignatie in strafzaken

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een dwangbevel dat is opgelegd aan de veroordeelde, die een geldboete van € 1.800,- had gekregen wegens overschrijding van de toegestane as-last. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het verzet ongegrond, maar de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld. De vraag die centraal staat is of de eis van voorafgaande consignatie van de verschuldigde bedragen ook geldt wanneer de rechtbank niet heeft opgemerkt dat er nog een hoger beroep loopt tegen de strafbeschikking. De AG stelt dat het vasthouden aan deze eis een onaanvaardbare beperking van de toegang tot de rechter zou zijn, vooral omdat de uitspraak van de economische politierechter nog niet onherroepelijk was. De conclusie van de AG is dat de beslissing van de rechtbank moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen. De AG wijst op de noodzaak om de wetgeving en de rechten van de veroordeelde in acht te nemen, en benadrukt dat de eis van consignatie niet van toepassing zou moeten zijn in deze specifieke situatie, waar de veroordeling nog niet definitief was.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02514 Bdw

Zitting18 juni 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[veroordeelde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de veroordeelde
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 24 oktober 2022 het verzet van de veroordeelde tegen een dwangbevel als bedoeld in art. 6:4:5, derde lid, Sv ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld door de veroordeelde en J.J.O. Zandt, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Voor een goed begrip van de zaak geef ik eerst de beschikking van de rechtbank weer waartegen het cassatieberoep zich richt.
“Beschikking van de enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het op 4 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ingevolge artikel 6:4:5, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[veroordeelde],
gevestigd aan de [a-straat 1], [postcode] te [vestigingsplaats],
in rechte vertegenwoordigd door de natuurlijke persoon
[bezwaarde],
hierna: bezwaarde.

Het verloop van de procedure

Op 11 juni 2020 is bezwaarde een strafbeschikking opgelegd, inhoudende een geldboete van
€ 1.800,- ter zake de overschrijding van de toegestane as-last met een percentage vanaf 20%.
Op 10 december 2020 heeft het CJIB een dwangbevel uitgevaardigd vanwege het niet, niet volledig of niet tijdig hebben ontvangen van het aan veroordeelde opgelegde bedrag van € 1.800,- (excl. administratiekosten). Dit dwangbevel is op 21 december 2020 aan bezwaarde betekend.
Op 4 januari 2021 is een bezwaarschrift ingediend op grond van artikel 6:4:5, derde lid, Sv tegen het dwangbevel. Daarnaast is op 19 januari 2021 verzet ingesteld tegen de uitgevaardigde strafbeschikking.
De rechtbank heeft het bezwaar op 16 februari 2021 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 30 maart 2021 om de uitkomst van de verzetprocedure tegen de strafbeschikking af te wachten. De uitkomst van het verzet tegen de strafbeschikking is immers van belang voor de beoordeling van het bezwaar tegen het dwangbevel.
De rechtbank heeft op 30 maart 2021 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw geschorst omdat voorafgaand aan de raadkamerzitting was gebleken dat nog niet was beslist op het verzet tegen de strafbeschikking.
De rechtbank heeft op 11 mei 2022 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw geschorst omdat voorafgaand aan de raadkamerzitting was gebleken dat nog niet was beslist op het verzet tegen de strafbeschikking.
De rechtbank heeft op 26 september 2022 het bezwaar ter zitting behandeld.
Gehoord zijn [getuige 1] en [getuige 2] namens het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Bezwaarde is niet verschenen, hoewel daarvoor óp de juiste wijze opgeroepen.
Het bezwaarschrift is gericht tegen de tenuitvoerlegging van een aan veroordeelde uitgevaardigd dwangbevel.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen veroordeelde als verdachte (met bovenvermeld parketnummer) en van voornoemd bezwaarschrift.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1. De economische politierechter te ‘s-Gravenhage heeft op 12 september 2022 de uitgevaardigde strafbeschikking vernietigd en heeft veroordeelde een geldboete ter hoogte van € 1.800,- opgelegd.
2. Bezwaarde heeft niet(s) betaald.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het verzetschrift is of verhaal krachtens het dwangbevel mag plaatsvinden.
Namens bezwaarde is aangevoerd dat aan het dwangbevel geen strafbeschikking, althans geen onherroepelijke strafbeschikking, ten grondslag ligt.
Het CJIB heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de verzetprocedure tegen de strafbeschikking met zich brengt dat het verzet tegen het dwangbevel ongegrond is.
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar ongegrond is omdat bezwaarde niet(s) heeft betaald en de economische politierechter bezwaarde een geldboete van € 1.800,- heeft opgelegd. Dat de economische politierechter de strafbeschikking heeft vernietigd leidt niet tot een gegrond bezwaar omdat de veroordeling door de rechter daarvoor in de plaats is gekomen en de economische politierechter een geldboete heeft opgelegd die gelijk is aan de strafbeschikking.
Het bezwaar is ongegrond.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.”
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en het derde middel
4.1
Ingevolge het bepaalde in art. 6:4:5, derde lid Sv is de veroordeelde slechts ontvankelijk in zijn cassatieberoep na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
4.2
Uit de gedingstukken blijkt dat de griffie van de Hoge Raad op 28 augustus 2023 aan de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft medegedeeld dat uit het toegezonden dossier niet kan worden opgemaakt of de veroordeelde aan de verplichting tot consignatie heeft voldaan. De rechtbank is toen verzocht om, indien de veroordeelde geen gelegenheid is geboden om de kosten te consigneren, dit alsnog te doen door middel van een brief waarin de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om het nog verschuldigde bedrag te voldoen en de Hoge Raad hiervan binnen veertien dagen schriftelijk in kennis te stellen en na het verstrijken van de gestelde termijn te berichten of de volledige betaling van de veroordeelde is ontvangen. Indien de veroordeelde wel reeds in de gelegenheid is gesteld om het verschuldigde bedrag te consigneren, is verzocht om de Hoge Raad binnen veertien dagen schriftelijk te berichten of binnen de gestelde termijn de volledige betaling van de veroordeelde is ontvangen. Op 11 september 2023 - derhalve binnen twee weken na 28 augustus 2023 - is door genoemde rechtbank een brief, gedateerd 8 september 2023, aan de Hoge Raad gezonden, inhoudende de mededeling van het hoofd Dienstverlening van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) dat uit hun administratie is gebleken dat er geen betaling is ontvangen in “strabiszaak 403535711, parketnummer 9614634420, op naam van [veroordeelde]” en dat het openstaande bedrag € 1.809,00 is.
4.3
Het vorenstaande zou moeten leiden tot de conclusie dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is - tenzij er redenen zijn om de veroordeelde nogmaals de gelegenheid te bieden om aan de consignatieverplichting te voldoen. Op dat laatste kom ik aan het eind van mijn conclusie nog terug.
4.4
Primair echter wil ik de vraag aan de orde stellen of in het onderhavige geval wel aan de wettelijke eis van voorafgaande consignatie van het geldboetebedrag (inclusief kosten) moet worden vastgehouden. Het lijkt er namelijk op dat de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat tegen de in de beschikking genoemde uitspraak van de economische politierechter, van 12 september 2022 waarbij (opnieuw) een geldboete van € 1800,- is opgelegd, op 26 september 2022 hoger beroep is ingesteld door de veroordeelde. De instelling van dat rechtsmiddel kan blijken uit de door de raadsman in cassatie meegezonden, voor kopie conform getekende akte, die van de instelling van dat hoger beroep is opgemaakt. Dat betekent dat ten tijde van het wijzen van de onderhavige beschikking door de rechtbank de uitspraak in de strafvervolging nog niet onherroepelijk was. [1]
4.5
De beslissing van de rechtbank, waarbij het verzet tegen het dwangbevel ongegrond is verklaard, is uitgaande van de kennelijke onbekendheid bij de rechtbank met dat ingestelde hoger beroep derhalve prematuur genomen. In plaats daarvan had de rechtbank - nogmaals - de behandeling van de zaak moeten aanhouden, teneinde ook de beslissing op het hoger beroep af te wachten. Op het verzet tegen de strafbeschikking was immers nog niet definitief beslist. Het derde cassatiemiddel klaagt daar terecht over en dat zou - in beginsel - moeten leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
4.6
Bij deze stand van zaken zal naar ik meen aangenomen moeten worden dat de in art. 6.4.5. lid 3 gestelde eis van aan het cassatieberoep voorafgaande consignatie van het verschuldigde bedrag niet geldt. Het uitgangspunt van de in art. 6.4.5 Sv opgenomen regeling is immers - zie lid 1 van die bepaling - dat sprake is van een onherroepelijk vonnis, arrest of strafbeschikking dat ten grondslag ligt aan het uitgevaardigde dwangbevel. En juist dat uitgangspunt rechtvaardigt de beperking van de toegang tot het cassatieberoep, door het stellen van de eis van voorafgaande consignatie. Ik verwijs in dat verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD9654 waarin uitgebreid wordt ingegaan op de - toen nog in art. 575 Sv opgenomen - regeling van het verzet tegen het dwangbevel, in verband met de vraag of deze geen onaanvaardbare beperking van de toegang tot de rechter inhoudt. Ik citeer de belangrijkste overwegingen uit die beschikking:
“3.5. Vooropgesteld moet worden dat het in de procedure van art. 575 Sv gaat om het directe gevolg van een onherroepelijk geworden uitspraak in een strafzaak, waarbij de veroordeelde in gebreke is gebleven de als straf opgelegde geldboete te voldoen binnen de ingevolge art. 561 Sv bepaalde termijn. De vervolgprocedure van art. 575 Sv, welke als inzet heeft het verzet van de veroordeelde tegen het verhaal krachtens dwangbevel van de geldboete, kan als direct gevolg in zoverre niet los van de voorafgaande strafprocedure worden gezien, dat art. 6 EVRM ook op die vervolgprocedure van toepassing is, zij het dat niet alle door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten op dezelfde wijze van toepassing zijn als in de strafzaak. Dit leidt evenwel - op grond van het hierna volgende - niet tot de conclusie dat voor de veroordeelde in de onderhavige cassatieprocedure de toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt beperkt door het stellen van het vereiste van een voorafgaande consignatie.
3.6. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door het indienen van een bezwaarschrift, waarna het verzet tegen de tenuitvoerlegging in het openbaar wordt behandeld door de raadkamer van het desbetreffende gerecht - hier het Hof dat de merites van het bezwaarschrift, voorzover dit niet treedt in de uitspraak zelf, ten volle beoordeelt. Voor deze procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geen griffierecht verschuldigd, noch kan de rechter in zijn beslissing op het verzet daaraan een kostenveroordeling verbinden ten laste van de partij wier bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond wordt verklaard. De wetgever heeft tegen de beschikking die vervolgens wordt gegeven door de raadkamer, nog één rechtsgang opengesteld, en wel beroep in cassatie, waar het verzet andermaal - binnen het kader van de ingevolge de Wet RO aan de Hoge Raad opgedragen taak - aan de Hoge Raad ter beoordeling kan worden voorgelegd, zij het onder de beperkende voorwaarde dat de veroordeelde slechts in het cassatieberoep ontvankelijk is na voorafgaande inbetalingstelling tot zekerheid van de geldboete met de daarop gevallen verhogingen en voorts van alle verdere kosten van de tenuitvoerlegging, zoals berekend volgens de wet.
3.7. Gegeven de beperkte aard van de verzetprocedure van art. 575 Sv en de procedurele waarborgen waarmede het geding in verzet in eerste aanleg is voorzien, alsmede de waarborgen waarmede, voordien in de strafprocedure de oplegging van een geldboete, en nadien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan het verhaal krachtens dwangbevel, zijn omringd, - een en ander zoals hierna in 3.8 is vermeld - kan niet worden gezegd dat door het stellen van de voorwaarde van de in art. 575 Sv omschreven consignatie het recht van de veroordeelde om toegang te verkrijgen tot de rechter in cassatie in de verzetprocedure op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.”
4.7
Mede in het feit dat de verzetprocedure betrekking heeft op (slechts) het gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de rechter ligt dus een rechtvaardiging van een beperking van het recht op toegang tot de rechter. Naar ik meen zou in het onderhavige geval, waar sprake is van een ongegrondverklaring van het verzet tegen een niet onherroepelijke uitspraak, het wel een onaanvaardbare beperking zijn van het recht op toegang tot de rechter, als wordt vastgehouden aan de eis van aan het cassatieberoep voorafgaande consignatie van het verschuldigde bedrag. De betrokkene wordt immers getroffen door een evident foute rechterlijke beslissing, aan de totstandkoming waarvan hij part noch deel heeft: van een definitieve veroordeling tot betaling van een geldbedrag is geen sprake, niettemin is hij door de rechter - ten onrechte - wel tot betaling verplicht gesteld maar als hij daartegen wil opkomen bij de hogere rechter wordt hij al evenzeer tot betaling van dat bedrag verplicht gesteld. Dat is een wezenlijk andere situatie dan die waarin de veroordeling tot een geldboete wel definitief is. Tegelijkertijd kan ook worden gezegd dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval de consignatie-eis in strijd is met het systeem van de wet, die als gezegd uitgaat van een onherroepelijk vonnis of arrest (dan wel strafbeschikking), en derhalve ook spreekt van een “verschuldigd” bedrag dat geconsigneerd moet worden. Van een op de wet gebaseerde verschuldiging is in het onderhavige geval (nog) geen sprake.
4.8
Ik meen dus dat het cassatieberoep ontvankelijk moet worden geoordeeld en dat, waar het derde middel slaagt, vernietiging en terugwijzing van de zaak zal moeten volgen.
5. De door mij voorgestane uitkomst in cassatie leidt mij nog tot een opmerking over het vervolg van de zaak. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard op grond van de redenering dat weliswaar de strafbeschikking waarop het dwangbevel is gebaseerd is vernietigd, maar door de economische politierechter een boete is opgelegd van dezelfde hoogte als die in de strafbeschikking en aldus daarvoor in de plaats is gekomen. Alhoewel die beslissing ogenschijnlijk de charme heeft van een praktische oplossing, verdraagt die uitkomst zich niet met het wettelijk stelsel van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Als de strafbeschikking eenmaal onherroepelijk is vernietigd, moet ook het daarop gebaseerde dwangbevel wegens gebrek aan wettelijke grondslag vervallen. Daarna zal - nogmaals - de executie van de eventueel door de rechter opgelegde geldboete ter hand moeten worden genomen, en de veroordeelde eerst in staat moeten worden gesteld de boete vrijwillig te betalen. Pas bij gebreke daarvan kan eventueel een nieuw dwangbevel worden uitgevaardigd.
6. Tot slot ga ik in op de mogelijkheid dat - anders dan ik betoogd heb - wordt vastgehouden aan de eis van aan het cassatieberoep voorafgaande consignatie. In de onder 4.2 geschetste gang van zaken ligt besloten dat de rechtbank van oordeel was dat de veroordeelde de gelegenheid is geboden om het nog verschuldigde bedrag te voldoen. Daarbij heeft de rechtbank vermoedelijk het oog gehad op de volgende aan het slot van de bestreden beschikking opgenomen mededeling (voorzien van een stempel en handtekening van de griffier):
“Tegen de beschikking kan door Onze Minister binnen veertien dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening, beroep in cassatie worden ingesteld.
De veroordeelde is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
6.1
In het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1357 deed zich ook het geval voor waarin namens de veroordeelde verzet was ingesteld tegen verhaal krachtens een dwangbevel. In die zaak was in de bestreden beschikking, waarbij het bezwaarschrift ongegrond was verklaard, de volgende mededeling opgenomen:
“Wanneer u het niet eens bent met deze beslissing kunt u binnen veertien dagen na betekening van deze beslissing cassatie instellen. Het instellen van cassatie doet u bij de rechtbank Noord-Nederland. De Hoge Raad neemt de zaak alleen in behandeling wanneer het verschuldigde bedrag, inclusief kosten, is betaald. Dit bedrag dient als zekerheidsstelling. Zie hiervoor artikel 6:4:5, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het gaat om een bedrag van € 989,97. Dit bedrag moet binnen twee weken na het instellen van cassatie zijn betaald op rekeningnummer IBAN NL40 INGB 0705 0050 97 van het CJIB in Leeuwarden, onder vermelding van het CJIB-nummer 3072 5422 0001 9015.”
De Hoge Raad verklaarde de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep, omdat uit een brief van het Centraal Justitieel Incassobureau van 9 augustus 2022 bleek dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de veroordeelde was ontvangen. [2]
6.2
Uit de rechtspraak ter zake van de voorloper van art. 6:4:5, derde lid, Sv - art. 575, derde lid, (oud) Sv - blijkt dat in het geval er een brief van de griffier in het dossier aanwezig is met een mededeling in de onder 6. bedoelde zin er vanuit wordt gegaan dat de veroordeelde voldoende gelegenheid is geboden om het nog verschuldigde bedrag te voldoen. [3] In de gevallen waarin uit de stukken niet kan volgen dat de veroordeelde op de desbetreffende verplichting is gewezen, wees de Hoge Raad een tussenarrest om de veroordeelde alsnog de gelegenheid te geven om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen. [4] Het dictum van een dergelijk tussenarrest hield veelal naast de uit te voeren autoriteit ook het verschuldigde bedrag en informatie over de betaaltermijn en de betaalwijze in. Het is tegen deze achtergrond dat ik meen dat de onder 6. weergegeven mededeling van de griffier aan het slot van de bestreden beschikking - die enkel een verwijzing naar de wettekst inhoudt en geen concrete informatie bevat over het te consigneren bedrag of het rekeningnummer waarop dat bedrag kan worden gestort - ontoereikend is voor de vaststelling dat de veroordeelde voldoende gelegenheid is geboden om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen. Door middel van een tussenarrest van de Hoge Raad zou die mogelijkheid alsnog kunnen worden geboden. Zou mijn conclusie echter gevolgd worden dan is daaraan uiteraard geen behoefte.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank vernietigt en de zaak terugwijst naar de rechtbank Midden-Nederland teneinde op het bestaande verzet te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De stand van zaken in de onderliggende procedure is dan ook aanleiding geweest voor het CJIB om in een zich onder de stukken van de zaak bevindende brief aan de veroordeelde het volgende mee te delen: “Tijdens de behandeling van het beroep hoeft [veroordeelde] niet te betalen.” Dat is in overeenstemming met art. 6.1.17 Sv, dat in lid 2 bepaalt dat door verzet tegen de strafbeschikking de tenuitvoerlegging wordt geschorst of opgeschort.
2.Vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2298, NJ 2017/41, waarbij sprake was van een brief van de griffier aan de veroordeelde met een soortgelijke inhoud.
3.Vgl. bijv. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3647 (niet gepubliceerd), HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:1047 (niet gepubliceerd), HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:117 (na tussenarrest), HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6519 en HR 6 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:1 (na tussenarrest).
4.Vgl. bijv. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5514 en HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7993.