Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01987 B
Zitting16 april 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
geboren op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klaagster
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking van 8 mei 2023 het beklag van de klaagster, strekkende tot teruggave aan haar van een onder een derde inbeslaggenomen personenauto (Mercedes-Benz CLA 220 Cdi, met kenteken [kenteken] ), ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en Y. ten Tuijnte, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de klaagster onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat de beslagene haar auto zou gebruiken. Dit oordeel zou ontoereikend zijn gemotiveerd en ook zou de rechtbank een toetsingskader hebben gehanteerd dat niet in overeenstemming is met het bepaalde in art. 33a Sr.
3.2
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Feiten
Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 6 februari 2023 onder [betrokkene] een personenauto (Mercedes-Benz Cla 220 Cdi, kenteken [kenteken] ) in beslag is genomen, nu [betrokkene] voor de vijfde keer is aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs.
Klaagster is eigenaar van dit voertuig. Voornoemd voertuig was op 6 januari 2022 ook in beslag genomen onder [betrokkene] , omdat [betrokkene] er zonder (geldig) rijbewijs in reed. Klaagster heeft het voertuig toen, met de waarschuwing dat zij er in de toekomst voor dient te zorgen dat personen die niet in het bezit zijn van een geldig rijbewijs geen gebruik meer kunnen maken van haar voertuig, teruggekregen.
Procedure
Het klaagschrift is op 13 februari 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 01 mei 2023 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de klaagster, mr. Y. ten Tuijnte, de officier van justitie en de belanghebbende [betrokkene] op zitting gehoord.
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
De klaagster voert aan dat zij er alles aan gedaan heeft om te voorkomen dat [betrokkene] weer in haar auto zou rijden. De klaagster heeft, nadat zij in 2022 een waarschuwing had ontvangen, haar sleutels verstopt in een laatje in een kastje in haar kamer. Op 6 februari 2023 had er een aardbeving plaatsgevonden in de geboortestad (in Turkije) van de klaagster. De klaagster was die dag voornamelijk bezig met het proberen te bereiken van haar familie in Turkije. [betrokkene] heeft de sleutel van de auto toen stiekem gepakt en is weer met haar auto gaan rijden. De dochter van de klaagster, partner van [betrokkene] , gebruikte de auto van de klaagster ook en wist waar de sleutels van de auto zich bevonden.
De belanghebbende stelt dat hij een fout heeft gemaakt. De belanghebbende licht toe dat de klaagster en hij, na de eerste waarschuwing, een ruzie hebben gehad. Op 6 februari 2023 heeft de belanghebbende alsnog zonder toestemming van de klaagster de sleutels van haar auto gepakt. Hij wist waar de sleutels zich bevonden.
De raadsman is in de gelegenheid gesteld het klaagschrift nader toe te lichten. De belanghebbende heeft misbruik gemaakt van de situatie van klaagster nu zij op 6 februari 2023 haar aandacht er minder goed bij had door de aardbeving in Turkije. De belanghebbende heeft, hoewel hij wist dat hij niet in de auto mocht rijden, stiekem de sleutels gepakt. De klaagster treft geen blaam. De klaagster en de belanghebbende wonen in hetzelfde huis en de belanghebbende wist kennelijk waar de klaagster de sleutels had verstopt. Zij heeft de sleutels goed verstopt en hem duidelijk gemaakt dat hij niet meer in haar auto mocht rijden. De auto zal waarschijnlijk niet verbeurd worden verklaard nu de gevolgen daarvan ontzettend groot zijn en niet in verhouding staan tot de schuld die de klaagster heeft.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden verbeurd verklaard.
De officier van justitie benadrukt daarbij dat de belanghebbende continu rijdt zonder rijbewijs. De klaagster heeft eerder een waarschuwing ontvangen. Zij had kunnen weten dat de belanghebbende nog een keer met haar auto zou (proberen te) rijden. De klaagster had zorgvuldiger moeten zijn.
Beoordeling
De rechtbank is bevoegd.
Het beklag is schriftelijk gedaan en ingediend binnen de twee jaren na inbeslagneming. De klaagster is daarom ontvankelijk in het beklag.
De rechtbank is aan de hand van de haar ter beschikking staande gegevens nagegaan of een ander dan klaagster als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hiervan is de rechtbank, anders dan de als belanghebbende opgeroepen beslagene [betrokkene] , niet gebleken.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. Indien een voorwerp toebehoort aan een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, zal bij de beoordeling acht dienen te worden geslagen op de omstandigheid dat voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmee, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
In onderhavige zaak bestaat de verdenking dat [betrokkene] in de auto van de klaagster heeft gereden zonder geldig rijbewijs. Uit het dossier volgt dat [betrokkene] veelvuldig is aangehouden in verband met het rijden zonder geldig rijbewijs, waarvan in ieder geval één keer eerder in de inbeslaggenomen auto van de klaagster.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde in raadkamer blijkt dat de klaagster op de hoogte was van het feit dat [betrokkene] niet over een geldig rijbewijs beschikt. De auto van klaagster is in 2022 ook al in beslag genomen onder [betrokkene] omdat hij in de auto had gereden zonder geldig rijbewijs. Naar aanleiding hiervan heeft de klaagster een schriftelijke waarschuwing ontvangen, inhoudende dat zij er voor diende te zorgen dat personen die niet over een geldig rijbewijs beschikken geen gebruik kunnen maken van haar auto.
Gelet hierop had van klaagster verwacht mogen worden dat zij ervoor zou zorgdragen dat [betrokkene] niet meer de beschikking kon krijgen over haar auto en/of haar autosleutels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dit onvoldoende gedaan. De mededeling van klaagster dat zij haar autosleutels in een laatje in een kastje in haar kamer heeft verstopt, is daartoe onvoldoende.
Klaagster heeft tevens verklaard dat haar dochter, partner van [betrokkene] , wist waar de autosleutels lagen omdat zij ook van de auto gebruik maakte. [betrokkene] heeft desgevraagd verklaard ook te weten waar de autosleutels lagen. Het betrof een plek waar [betrokkene] wellicht geen toestemming voor had om te komen, maar de autosleutels kennelijk wel zonder moeite kon pakken. De rechtbank is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat [betrokkene] gebruik kon maken van haar auto.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de auto zal gelasten, nu klaagster redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat [betrokkene] , zonder te beschikken over een geldig rijbewijs, gebruik zou maken van haar auto.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de wet niet de eis stelt dat van de klaagster had mogen worden verwacht dat zij ervoor zou zorgen dat de beslagene niet meer over haar auto kon beschikken. Door te eisen dat de rechthebbende alles moet hebben gedaan om te voorkomen dat de beslagene gebruik kan maken van het goed, stelt de rechtbank eisen die verder gaan dan de eisen die de wet stelt aan de rechthebbende van een goed, zoals neergelegd in art. 33a, tweede lid, Sr. Volgens de steller van het middel wist de klaagster niet, en had zij dat evenmin redelijkerwijs kunnen vermoeden, dat de beslagene gebruik zou maken van haar auto, temeer nu zij de beslagene expliciet had verboden om gebruik te maken van haar auto en zij de autosleutels had verstopt op een plek waar de beslagene niet mocht komen. Het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zou gelasten zou niet zonder meer begrijpelijk zijn, nu de auto gelet op het bepaalde in art. 33a, tweede lid, Sr niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
3.4
Artikel 33a, tweede lid, Sr luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (…)”
3.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag moet de rechter - ook als het klaagschrift afkomstig is van een ander dan de beslagene - a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Het belang van strafvordering vordert bijvoorbeeld het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. (Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3212, rechtsoverweging 2.3.)
3.6
De onderhavige zaak vertoont qua casuspositie overeenkomsten met de arresten van de Hoge Raad van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967 en 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:387. In eerstgenoemd arrest was een werknemer van de klager op een tweetal momenten bekeurd in de bestelbus van de klager voor het rijden zonder rijbewijs. Nadien werd deze werknemer weer in de bestelbus aangetroffen en werd de bestelbus in beslag genomen. Bij het ophalen van de bestelbus door de klager is aan de klager uitgelegd dat de werknemer niet in het bezit van een rijbewijs is en is nadrukkelijk verzocht om de werknemer niet meer te laten optreden als bestuurder. De werknemer heeft vervolgens op 3 november 2019 toch weer in de bestelbus gereden zonder rijbewijs. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de klager, gelet op de omstandigheid dat hij was gewaarschuwd door de politie en hij de werknemer toch de gelegenheid heeft gegeven om de sleutel van de bestelbus te pakken, onvoldoende maatregelen had genomen om te voorkomen dat de werknemer in de bestelbus kon rijden. Volgens de rechtbank was het dan ook niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de in beslag genomen bestelbus verbeurd zal verklaren. Dit oordeel hield in cassatie geen stand. Door bij de beoordeling van de vraag of verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a, tweede lid, onder a Sr van de bestelbus mogelijk is beslissend te achten dat de klager “onvoldoende maatregelen heeft genomen” om het gebruik van de bestelbus door de werknemer op 3 november 2019 te voorkomen, had de rechtbank haar oordeel volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank had bij het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus zal bevelen, moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bestelbus voor het rijden zonder rijbewijs door de werknemer op 3 november 2019, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
3.7
In het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:387 had de klager verzocht om opheffing van het op 3 augustus 2021 onder de broer van de klager gelegde beslag op een bromfiets en de teruggave daarvan aan klager. De rechtbank had vastgesteld dat de broer van de klager werd verdacht van het op 24 juli 2021 besturen van een bromfiets zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. De broer was eerder al twee keer staande gehouden wegens rijden zonder rijbewijs op een voertuig van de klager. Op 23 juni 2021 was de scooter van de klager eveneens in beslag genomen omdat zijn broer erop gereden zou hebben zonder geldig rijbewijs. Tijdens het ophalen van zijn scooter is de klager gewaarschuwd dat zijn scooter in beslag genomen zou worden ter verbeurdverklaring indien opnieuw op de scooter zou worden gereden zonder rijbewijs. Volgens de rechtbank was art. 33a, tweede lid, Sr van toepassing en had de klager maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat zijn broer opnieuw zijn bromfiets zou gaan gebruiken zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. Ook dit oordeel hield in cassatie - met een vergelijkbare redenering zoals hiervoor onder 3.6 is weergegeven - geen stand. De rechtbank had bij het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bromfiets zal bevelen, moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij ook tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bromfiets voor het rijden zonder rijbewijs door de verdachte op 24 juli 2021, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Daarbij achtte de Hoge Raad nog van belang dat namens de klager bij de behandeling in raadkamer was aangevoerd dat hij zijn broer geen toestemming had gegeven de bromfiets te gaan gebruiken en dat hij de sleutel van de bromfiets in zijn jaszak bewaarde.
3.8
Waar in genoemde zaken was nagelaten om te onderzoeken of de klager bekend was met het gebruik van het voertuig voor het rijden zonder rijbewijs door de beslagene op een zeker moment, ligt dat in de onderhavige zaak anders. De rechtbank komt immers tot de slotsom dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de auto zal gelasten, nu de klaagster redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat [betrokkene] , zonder te beschikken over een geldig rijbewijs, gebruik zou maken van haar auto (ik begrijp: (ook) op 6 februari 2023). Het middel faalt dus voor zover het klaagt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Voor het oordeel dat de klaagster redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat [betrokkene] , zonder te beschikken over een geldig rijbewijs, op 6 februari 2023 gebruik zou maken van haar auto, heeft de rechtbank van belang geacht dat de klaagster haar autosleutels weliswaar in een laatje in een kastje in haar kamer had verstopt, maar zowel de dochter van de klaagster als [betrokkene] - die in hetzelfde huis als klaagster verbleven - wisten waar de autosleutels lagen en deze sleutels kennelijk zonder moeite konden worden gepakt. Gelet op die omstandigheden is het oordeel van de rechtbank dat de klaagster het gebruik van de auto voor het rijden zonder rijbewijs door [betrokkene] op 6 februari 2023 redelijkerwijs kon vermoeden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.9
Het middel faalt.
4.Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat de rechtbank niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het goed verbeurd zal verklaren wegens strijd met het beginsel van proportionaliteit.
4.2
Namens de klaagster is hieromtrent in het klaagschrift het volgende aangevoerd:
“Subsidiair is verbeurverklaring buitenproportioneel naar oordeel van klaagster. De auto dient derhalve aan klaagster te worden teruggegeven. Ik licht dit toe.
(…)
Subsidiair: verbeurdverklaring is buitenproportioneel
Subsidiair, ook indien u van oordeel bent dat klaagster wel wetenschap had of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene] haar auto zou gebruiken (voor strafbare feiten), is klaagster van oordeel dat het verbeurd verklaren van de auto buitenproportioneel is en dat daarom niet tot verbeurdverklaring zou worden overgegaan.
In het geval van verbeurdverklaring zou de financiële schade die klaagster zou lijden zeer groot zijn en haar schade staat totaal niet in verhouding tot het strafbare dat mogelijk begaan is met de auto door [betrokkene] en het eventuele verwijt dat klaagster te maken valt.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een proportionaliteits- en/of subsidiariteitstoets redengevend kunnen zijn om beslag op te heffen en de inbeslaggenomen goederen terug te (doen) geven aan de belanghebbende (o.a. ECLI:NL:HR:2010:BM6164, ECLI:NL:HR 2013:833 en ECLI:NL:HR:2015:899).
Daarbij komt dat klaagster vanwege medische beperkingen en aandoening, afhankelijk is van haar auto.”
4.3
Tijdens de behandeling in raadkamer is door de raadsman nog het volgende aangevoerd:
“Ik denk niet dat de auto verbeurd verklaard zal worden. De gevolgen zijn immers ontzettend groot en staan niet in verhouding tot de schuld die cliënte heeft.”
4.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de rechtbank, hoewel daartoe gehouden op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, niet is ingegaan op het gevoerde proportionaliteitsverweer.
4.5
Voor zover een beroep wordt gedaan op art. 359, tweede lid, Sv faalt dit beroep, omdat deze bepaling op een procedure als de onderhavige niet van toepassing is. [1] Voor zover een beroep wordt gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128 faalt dit beroep mijns inziens eveneens. Genoemd arrest houdt, voor zover van belang, namelijk het volgende in:
“2.4.1 De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.) (…)
2.4.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.”
4.6
Door de verdediging is aangevoerd dat verbeurdverklaring van de auto disproportioneel is, omdat de financiële schade die de klaagster daardoor zou lijden zeer groot zou zijn en niet in verhouding staat tot het strafbare feit dat mogelijk begaan is met de auto door [betrokkene] en het eventuele verwijt dat de klaagster te maken valt. Ook is aangevoerd dat de klaagster vanwege medische beperkingen en aandoening afhankelijk is van haar auto. In de bestreden beschikking is het standpunt van de raadsman samengevat met de bewoordingen dat de auto waarschijnlijk niet verbeurd zal worden verklaard nu de gevolgen daarvan ontzettend groot zijn en niet in verhouding staan tot de schuld die de klaagster heeft.
4.7
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit. Kennelijk heeft de rechtbank, (ook) in het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, geoordeeld dat zich geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het aangevoerde weinig concreet is en niet met stukken is onderbouwd. [2]
4.8
Voor zover door klaagster een beroep is gedaan op de financiële schade voor de klaagster, die zou ontstaan door verbeurdverklaring van de auto en die in geen verhouding zou staan tot het verwijt dat de klaagster kan worden gemaakt, merk ik op dat het aldus gestelde niet zozeer betrekking heeft op de (proportionaliteit van de) inbeslagneming als zodanig, maar zich richt tegen de eventueel later uit te spreken verbeurdverklaring. In dat verband wijs ik nog maar eens op art. 33c lid 2 Sr, dat het mogelijk maakt voor de rechter die als bijkomende straf de verbeurdverklaring oplegt om een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen, (ook) aan een ander dan de verdachte aan wie het voorwerp toebehoort en die door de verbeurdverklaring onevenredig wordt getroffen. Kort gezegd: het is aan de zittingsrechter om zich over dit argument te buigen. Ten aanzien van een derde, zoals in het onderhavige geval, staat daartoe nog de weg van een klaagschrift ex art. 552b Sv open nadat de beslissing van de strafrechter onherroepelijk is geworden. [3]
4.9
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG