ECLI:NL:PHR:2024:748

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/01739
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de onderbouwing van schatting wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaken

In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming, is de betrokkene, een letselschadejurist, beschuldigd van verduistering van gelden die bestemd waren voor zijn cliënten. De Hoge Raad behandelt de klachten van de betrokkene over de onderbouwing van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak is een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2021, waarin werd geoordeeld dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende was gemotiveerd. De Procureur-Generaal concludeert dat de bestreden uitspraak van het hof niet voldoet aan de eisen van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. De betrokkene heeft in de periode van 2007 tot en met maart 2012 een wederrechtelijk verkregen voordeel genoten van in totaal € 62.471,00, dat is vastgesteld door het hof. De klachten van de betrokkene over de onderbouwing van de schatting worden door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak niet toereikend is gemotiveerd, omdat de bewijsmiddelen die aan de schatting ten grondslag liggen niet voldoende zijn vermeld. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01739 P
Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 april 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 31.235,50 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/01740. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Uw Raad heeft op 8 juni 2021 eerder arrest gewezen in deze zaak. [1] In cassatie werd destijds geklaagd dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend was gemotiveerd. Aangevoerd werd onder meer dat de bestreden uitspraak niet de inhoud bevatte van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was ontleend. Het hof had het vonnis in de ontnemingszaak bevestigd. In dat vonnis had de rechtbank verwezen naar het vonnis in de strafzaak ‘met de daarin opgenomen bewijsmiddelen alsmede de inhoud van het dossier in deze zaak’ alsmede het ontnemingsrapport. A-G Aben kwam tot de conclusie dat het middel faalde. Uw Raad oordeelde anders:
‘3.3 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel dient te worden vooropgesteld dat op grond van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Volgens artikel 511e lid 1 Sv (in eerste aanleg) en artikel 511g lid 2 Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel artikel 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087.)
3.4 De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. Gelet op wat hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.’
5. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de overwegingen weer die het hof aan de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag heeft gelegd (met overneming van voetnoten):

‘Bewijsvoering

De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij arrest van dit gerechtshof van 29 april 2022 is de betrokkene veroordeeld ter zake van – kort en zakelijk weergegeven – verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] " d.d. 25 april 2012, opgesteld door [verbalisant ] , senior rechercheur thematisch Financieel, brigadier van politie Hollands Midden, District Leiden e.o., Team Opsporing (hierna: het ontnemingsrapport) en voornoemd arrest van dit gerechtshof zoals gewezen in de strafzaak tegen de betrokkene, komt het hof tot de volgende berekening.
- [aangever 1]
In het kader van een letselschaderegeling heeft de betrokkene bedragen van in totaal € 37.500,00 aan voorschotten van [B] schadeverzekering (hierna: [B] ) op een derdengeldenrekening ontvangen ten behoeve van [aangever 1] (hierna: [aangever 1] ). Aan [aangever 1] is hiervan een bedrag van € 5.000,00 doorbetaald.
De betrokkene heeft hiermee een voordeel van € 32.500,00 verkregen.
Om de verduistering te kunnen plegen heeft de betrokkene als juridisch dienstverlener echter ook kosten gemaakt, die zijn begroot op € 20.000,00, die hij niet vergoed heeft gekregen. Immers heeft niet de betrokkene maar [aangever 1] dit bedrag van [B] uitgekeerd gekregen.
Het door de betrokkene verkregen voordeel door de verduistering van gelden van [aangever 1] schat het hof derhalve op € 12.500,00 (€ 32.500,00 - € 20.000,00). [2]
- [aangever 2]
Eveneens heeft de betrokkene in het kader van een letselschaderegeling bedragen van in totaal € 60.000,00 aan voorschotten van [C] op een derdengeldenrekening ontvangen ten behoeve van [aangever 2] (hierna: [aangever 2] ). Hiervan is € 7.500,00 aan [aangever 2] overgemaakt. [3]
De verdediging stelt dat de betrokkene contante uitbetalingen heeft gedaan aan [aangever 2] . Aan [aangever 2] zou in totaal € 15.500 contant zijn betaald (€ 7.500 op 29 maart 2010, € 4.500,- op 24 juni 2010 en € 3.500,- op 1 november 2010) . [aangever 2] heeft echter verklaard dat hij nooit contante voorschotten van de verdachte heeft ontvangen. [4] Anders dan de rechtbank, stelt het hof vast dat uit het dossier niet is gebleken van corresponderende opnames van bankrekeningen van [A] Juristen of van de verdachte.
Conform een afspraak met [aangever 2] is in totaal (afgerond) € 2.529,00 verrekend met gemaakte kosten met betrekking tot een procedure tegen het UWV. Van verdere niet vergoed gebleven kosten aan de zijde van de betrokkene is niet gebleken. [5]
Gelet hierop schat het hof het door de betrokkene verkregen voordeel door de verduistering van gelden van [aangever 2] op € 49.971,00 (€ 60.000,00 - € 7.500,00 - € 2.529,00).
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel is dan € 62.471,00 (€ 12.500 + € 49.971,00). [6]
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [aangever 5] ook gemachtigd was op de derdengeldenrekening van [A] Juristen. [7] Bovendien is niet vast te stellen dat de bedragen, die als voorschot zijn overgemaakt op deze derdenrekening, alleen ten goede van de verdachte zijn gekomen. Mogelijk zijn bedragen aangewend voor kosten, die mede ten behoeve van [aangever 5] waren. Gelet hierop kan het hof niet vaststellen dat de betrokkene daadwerkelijk het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen. Het hof zal gelet op het voorgaande uitgaan van een ponds-pondsgewijze verdeling..
Het, hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene dus schatten op € 62.471,00 : 2 = € 31.235,50.’
6. Het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] ’, waar het hof naar verwijst en dat zich bij de stukken van het geding bevindt, houdt onder meer het volgende in:
‘(p. 3)

1.INLEIDING

Naar aanleiding van proces-verbaal van het opsporingsonderzoek 161SIGMA, opgemaakt door personeel van het district Leiden en Omstreken, team Opsporing, van de politie Hollands Midden, heb ik [verbalisant ] , senior rechercheur thematisch Financieel, brigadier van politie Hollands Midden, District Leiden e.o., Team Opsporing, een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van de navolgende persoon:
Naam : [betrokkene]
Voornaam : [betrokkene]
Geboren : te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965
Wonende : [plaats] , [a-straat 1]
wordt verdacht van overtreding van:
1) Artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Oplichting).
2) Artikel 322 / 321 van het Wetboek van Strafrecht (Verduistering - in dienstbetrekking)
3) Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Valsheid in geschriften)
4) Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Witwassen)
5) Artikel 285b van het wetboek van Strafrecht (Belaging)

2.DOEL VAN HET ONDERZOEK

Het doel van het onderzoek is een berekening op te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoelt in artikel 36e lid 1 dan wel lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode 2007 tot en met maart 2012

3.TER BESCHIKKING STAANDE GEGEVENS

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens welke gerelateerd zijn in de eerder genoemde processen-verbaal aangaande het opsporingsonderzoek.
Indien de informatie van essentieel belang is voor de onderbouwing van de bevindingen, die zijn weergegeven in dit rapport, dan zal deze informatie specifiek worden genoemd.

4.ONDERZOEK

4.1
Aanleiding:
Op 21 juni 2011 deed [aangever 3] namens zijn zwager [aangever 1] aangifte tegen [betrokkene] van Oplichting, Valsheid in geschriften en Verduistering. [betrokkene] was letselschade jurist bij [A] voor [aangever 1] en heeft in deze hoedanigheid gedurende een aantal jaren totaal € 32.500,= aan voorschotten van [B] , bestemd voor [aangever 1] , achtergehouden. Tevens heeft hij een Vaststellingovereenkomst, welke [aangever 1] weigerde te ondertekenen, valselijk ondertekend en ingezonden naar [B] als ware deze echt en onvervalst ondertekend door [aangever 1] . Doordat [B] het honorarium voor [betrokkene] , zijnde € 20.000,=, geboekt heeft op de rekening van benadeelde [aangever 1] , is de financiële schade voor [aangever 1] beperkt gebleven tot € 12.500,=.
Op 24 september 2011 deed [aangever 4] aangifte van Belaging door [betrokkene] . Op 29 december 2011 deed zij klachte van dit feit. Dit feit heeft, voor zover bekend, geen financieel nadeel opgeleverd.
Op 22 februari 2012 deed [aangever 5] aangifte van Valsheid in geschriften tegen [betrokkene] omdat deze valselijk op naam van [aangever 5] voorbelasting / BTW terug gevraagd had bij de Belastingdienst. Het financiële nadeel voor [aangever 5] is nog niet bekend, omdat de Belastingdienst voor de fiscale feiten onderzoek doet en onbekend is of dit financieel nadeel voor [aangever 5] gaat opleveren. Dit nadeel voor [aangever 5] zal derhalve dan ook niet in deze berekening meegenomen kunnen worden. Voor het voor de Fiscus ontstane nadeel is totaal niets bekend.
(p. 4)
Op 1 februari 2012 deed [aangever 2] aangifte van Verduistering en Oplichting gepleegd door [betrokkene] . [betrokkene] was voor [aangever 2] ook letselschade jurist bij [A] en heeft in deze hoedanigheid gedurende een aantal jaren totaal € 52.500,= aan voorschotten van [C] , bestemd voor [aangever 2] , achtergehouden.
Op 26 juli 2011 deed [aangever 6] aangifte van Belaging door [betrokkene] . Op 23 februari 2012 deed hij klachte van dit feit. Dit feit heeft, voor zover bekend, geen financieel nadeel opgeleverd.
Op 20 februari 2012 deed [aangever 1] ev. van [aangever 3] aangifte van Valsheid in geschriften tegen [betrokkene] . Dit feit heeft, voor zover bekend, geen financieel nadeel opgeleverd.
Op 8 oktober 2007 deed [aangever 7] klachte van Belaging tegen [betrokkene] . Dit feit heeft, voor zover bekend, geen financieel nadeel opgeleverd.
4.2
Verklaringen verdachte:
Verdachte [betrokkene] verklaarde dat niet hij maar zijn zakenpartner bij [A] , [aangever 5] , de financiële zaken bij [A] deed, zodat deze zelf verantwoordelijk is voor de fraude met de BTW.
Ook zou [aangever 5] de behandelaar bij [A] zijn van de letselschade zaak van [aangever 1] en [aangever 5] zou verantwoordelijk zijn voor het niet doorbetalen van de kosten. Uit de wederverhoren in deze zaak blijkt dit feit niet te kloppen.
[betrokkene] verklaarde dat hij wel bij [A] de behandelaar was van de zaak van [aangever 2] maar dat er geld contant aan [aangever 2] was uitbetaald en dat er nog geld van [aangever 2] , op diens eigen verzoek, achtergehouden was. Dit kwam echter niet overeen met de bankgegevens van [A] omdat daarop alleen maar negatieve saldo's staan. Daarop verklaarde [betrokkene] dat dit geld in contanten in kas zou zitten. [aangever 5] zou deze kas leeggehaald hebben. Bij wederhoor van [aangever 2] verklaarde deze dat er nooit geld contant betaald is of op zijn verzoek door [betrokkene] achtergehouden zou worden. Wel zijn de voorschotten verrekend met UWV declaraties ter waarde van € 2.528,36 ( € 1.762,00 + € 766,36). Ook [aangever 5] verklaarde dat de door [betrokkene] geuite beschuldiging naar hem niet juist is.
[betrokkene] ontkende de belager te zijn van [aangever 4] , [aangever 6] en [aangever 7] en verklaarde in deze zaken dat [aangever 5] deze belager moet zijn. Bij wederhoor van [aangever 5] verklaarde deze dat dit niet zo is.
4.3
Waarde ontvreemde goederen:
Voor zover bekend is het financiële nadeel, veroorzaakt door de verdachte [betrokkene] , voor benadeelde:
[aangever 1] € 12.500,=
[aangever 4] € 0,=
[aangever 5] onbekend
[aangever 2] € 52.500,=
[aangever 6] € 0.=
[aangever 1] ev. van [aangever 3] € 0,=
[aangever 7] € 0.= +
Subtotaal € 65.000,=
Ingehouden kosten UWV declaraties
[aangever 2] € 2.529.= (afgerond in het voordeel van [betrokkene] )
Totaal
€ 62.471,=
[betrokkene] was eigenaar van de ondernemingen:
- [betrokkene] Letselschaderegeling & Juridisch advies [A] [D]
- Stichting [A] Juristen Derdengelden.
De genoemde feiten, met uitzondering van de belagingen, zijn gepleegd in zijn hoedanigheid van eigenaar / vertegenwoordiger van de genoemde ondernemingen. Derhalve zijn door hem persoonlijk geen kosten gemaakt welke in aanmerking kunnen komen voor aftrek van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het voordeel is wel voor hem zelf of ten behoeve van zijn onderneming / eenmanszaak geweest.
4.4
Jurisprudentie:
-
(p. 5)

5.BEPALING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

De bevindingen van ons, rapporteurs, zijn gebaseerd op de informatie uit de aangehaalde processen-verbaal, eigen bevindingen, ervaringen van de politie bij soortgelijke onderzoeken alsmede relevante zijnde jurisprudentie.
De relevante passages uit de afgelegde verklaringen zijn in dit rapport aangehaald. Volledigheidshalve wordt verwezen naar de processen-verbaal van het opsporingsonderzoek.

6.CONCLUSIE / SAMENVATTING

Op grond van het vorenstaande en hetgeen in de onderliggende dossiers staat weergegeven kan worden geconcludeerd, dat de verdachte [betrokkene] , gedurende de periode van 2007 tot en met maart 2012, een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Derhalve is het gerechtvaardigd om te concluderen dat het door verdachte [betrokkene] behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel gesteld kan worden op
€ 62.471,=
7. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 18 maart 2022, houdt in dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:

‘Zaak [aangever 2]

(…)
31. De rechtbank heeft geoordeeld dat [betrokkene] voorschotbetalingen tegen de afspraken niet heeft doorbetaald aan [aangever 2] en aldus kennelijke geheel of gedeeltelijk voor andere doeleinden heeft aangewend. Dit is onjuist. Op grond van de overeenkomst tussen [aangever 2] en [A] was [A] gehouden voorschotten ofwel aan [aangever 2] te doen toekomen, dan wel deze te verrekenen met door [A] gemaakte kosten. [betrokkene] stelt zich op het standpunt dat dit ook is gebeurd. Blijkens het dossier heeft [aangever 2] in bedoelde periode betalingen ontvangen tot een bedrag van EUR 23.000,=. Hoewel de verklaring van [aangever 2] een ander beeld lijkt te schetsen, is de verklaring van [aangever 2] op meerdere cruciale punten aantoonbaar onjuist. Zo verklaart [aangever 2] onder meer dat hij in 2009 een bedrag van EUR 2.000,= heeft ontvangen, en niet meer dan dat (pag. 540). Uit het door [betrokkene] als productie 1 bij brief van 4 april 2014 aangeleverd bankafschrift en de verklaring van [aangever 2] zelf over zijn bankrekeningnummer (pag. 541) volgt echter dat [aangever 2] op 22 mei 2009 nog een bedrag van EUR 7.500,= heeft ontvangen. Dit is aanzienlijk meer dan EUR 2.000,=. Daar komt bij dat [aangever 2] betwist één of meer contante betalingen zoals vermeld op pag. 152-154 te hebben ontvangen (in totaal EUR 15.500,=). Deze betalingen hebben wel plaatsgevonden. En uit de door [betrokkene] als productie 3 bij de brief van de raadsman d.d. 4 april 2014 verstrekte mailwisseling volgt ook dat [aangever 2] wel degelijk contante betalingen wenste te ontvangen en ook heeft ontvangen. Van de ontvangen betalingen is EUR 23.000,= daadwerkelijk aan [aangever 2] doorbetaald. Deze e-mailcorrespondentie met [aangever 2] is afkomstig van de back-up harde schijf (back-up HDD) van [A] Juristen, welke nog aanwezig was in de oude server van [A] Juristen. Een kopie van deze bestanden moet aanwezig zijn op de taperobot (zie e-mail [betrokkene] nov. 17). Politie en OM hebben ondanks een uitdrukkelijk en herhaald aanbod van [betrokkene] om deze tape-robot te doen onderzoeken zulks om hen moverende redenen geweigerd onderzoek te doen verrichten (kennelijk alleen omdat het te veel werk zou zijn). [betrokkene] betwist met klem dat eerder overgelegde kwitanties vals zouden zijn. [betrokkene] draagt geen kennis van valsheid van de kwitanties. Het is [aangever 5] die in ieder geval vanaf juli 2006, na het fietsongeluk van [betrokkene] , de financiën in belangrijke mate voor zijn rekening nam en dus ook de contante betalingen aan [aangever 2] voorbereidde, het opstellen van de kwitanties inbegrepen. Waar het openbaar ministerie het standpunt mocht innemen dat hier aan de orde zijnde kwitanties niet echt zijn, en deze aan een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag wenst te leggen, zal wettig en overtuigend bewezen moeten worden geacht dat deze vals zijn. Daarvoor is meer nodig dan alleen de blote stelling van de ontvanger dat het geld niet zou zijn ontvangen, te meer daar wel vaker contante betalingen werden gedaan. Contante betalingen werden niet alleen verricht door [betrokkene] , maar ook door [aangever 5] , zoals eenduidig naar voren is gekomen bij de ten overstaan van de rechter-commissaris gehoorde getuigen. Bovendien is niet gebleken dat de kwitanties in de andere kwestie, de zaak [aangever 1] vals zijn, waarover zo meer.
(…)
Zaak [aangever 1]
(…)
41. Terug naar de afspraken met [aangever 1] . Op 16 augustus 2004 is tussen [aangever 1] en [A] een overeenkomst van opdracht gesloten. Op deze overeenkomst, welke onbetwist is (RC verklaring [aangever 1] punt 8), is ook een verrekening-beding van toepassing (pag. 146/147).
En ook ten aanzien van dit dossier stelt [betrokkene] zich op het standpunt dat hij conform de onderliggende overeenkomst heeft gehandeld. Bij verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris verklaart [aangever 1] ook de overeenkomst van c.q. machtiging tot verrekening van uitgekeerde schadebedragen te hebben ondertekend (pag. 146; RC punt 8). [aangever 1] sluit niet uit de overeenkomst / opdrachtbevestiging met [A] pag. 147 te hebben getekend (RC punt 9). Opmerkelijk genoeg stelt [aangever 1] wel niet de vaststellingovereenkomst te hebben getekend op p. 181 en wel die op p. 180. (schadebedrag en slotuitkering zijn in beide stukken wel gelijk). Onduidelijk is hoe en waarom [aangever 1] tot deze stelling komt. Een toelichting door hem met enig detail ontbreekt.
(…)
45. Ook in de kwestie [aangever 1] geldt dat [A] krachtens overeenkomst gerechtigd is de overige voorschotbetalingen in bedoelde periode (EUR 37.500,= minus EUR 15.000,=, maakt EUR 22.500,=) te verrekenen met gemaakte kosten. Ten aanzien van het dossier [aangever 1] waarin de klant als gevolg van een frontaal aanrijding fors niet-aangeboren hersenletsel heeft opgelopen, zijn deze kosten aanzienlijk geweest. Uit de door [betrokkene] aangeleverde productie 4 behorende bij de brief van de raadsman d.d. 4 april 2014 blijkt dat de in totaal gemaakte kosten aan de zijde van [A] het door de verzekeraar ter zake uitgekeerde in zeer grote mate overstijgt. Teneinde de uitkering door [B] in de zaak [aangever 1] te kunnen bereiken heeft [A] Juristen gedurende vele jaren de diverse rapporten moeten laten opstellen. Kosten zijn gemaakt voor het opvragen verslagen/rapporten door neuroloog, orthopeed, psychiater, trauma-arts, arbeidsdeskundige, revalidatiearts (zie brief raadsman 11 november 2019 en overzichten [aangever 1] ; producties 3 en 4).
46. De letselschade-zaak van [aangever 1] is op 23 mei 2011 door [aangever 3] buiten [betrokkene] om afgewikkeld (zie o.a. brief [B] aan [aangever 1] p/a [aangever 3] d.d. 27 mei 2011 (pag. 202) en verklaring Oppedijk van Veen pag. 226). Van [aangever 3] is zonder overleg in contact getreden met [B] , waarna door [B] direct een vaststellingsovereenkomst is gezonden aan [aangever 3] (pag. 202 en 203). In deze vaststellingsovereenkomst is niet opgenomen, de reeds bij [B] gedeclareerde [E] over de jaren 2000 t/m 2007. Opgenomen is door [B] onder punt 4 (pag. 203) slechts;
....Met [betrokkene] is afgesproken dat een Lumpsum van € 20.000,- betaald wordt voor openstaande buitengerechtelijke kosten. Genoemd bedrag zal worden overgemaakt aan benadeelde, die voor verrekening met [betrokkene] zal zorgdragen. [betrokkene] stelt dat [aangever 3] deze door hem aan [aangever 1] voorgelegde vaststellingsovereenkomst nimmer had moeten laten tekenen. De vergoeding van de [E] is gevolgschade die [B] indien de bedragen reëel zijn volledig dient te compenseren. Dit is niet zo in de vaststellingsovereenkomst opgenomen en geregeld. Het "gat" in de letselschadeuitkering bij [aangever 1] is ontstaan nu [B] niet meer uitkeerde de door [A] Juristen in de periode 2000 t/m 2007 gedeclareerde [E] . Het deel van de [E] , wat sedert oktober 2008, als was verrekend met de voorschotten onder algemene titel op de schade-uitkering, ontbreekt aldus in de door [aangever 3] namens [aangever 1] overeengekomen vaststellingsovereenkomst met [B] . [betrokkene] ontkent met klem betrokken te zij bij de "valse" vaststellingsovereenkomst (pag. 69). [aangever 3] heeft uiteindelijk een vaststelling-overeenkomst tot stand gebracht. Niet kan [betrokkene] worden verweten gelden te hebben verduisterd onderdeel van een vaststellingsovereenkomst die niet als zodanig door [betrokkene] tot stand zou zijn gebracht. En nogmaals [aangever 3] en [aangever 5] hebben in deze zelf geïntervenieerd. Zie verklaring [aangever 5] van 27 december 2011 (pag. 232):
"..Dat is rond april 2011 en dan komt [aangever 3] op bezoek. Hij verteld dat e.e.a. met de zaak van [aangever 1] afgewikkeld zou kunnen worden....en ik zag dat deze brief een vaststellingsovereenkomst bevatte....”. [aangever 5] verklaart vervolgens dat hij niet in gesprek is gegaan met [betrokkene] over de afwikkeling, maar dat hij zelf als rechercheur aan de slag is gegaan. Daarbij is [aangever 5] volgens eigen zeggen in gesprek gegaan met [B] . Men is aan de slag gegaan met de afwikkeling buiten [betrokkene] om en waarbij nog geen eindafrekening was overeengekomen/vastgesteld.
47. Samenvattend stelt de verdediging dat [A] ten tijde van het ingrijpen door politie en justitie noch krachtens overeenkomst (tussen [A] en aangevers), noch anderszins gehouden was [aangever 2] of [aangever 1] meer betalingen te doen dan zij heeft gedaan. Van schending van een (contractuele) verplichting van de zijde van [A] , laat staan door [betrokkene] , was geen sprake. De officier van justitie heeft in eerste over de toe-eigening verwezen naar bankrekening-afschriften opgenomen in de dossier-pagina's 867, 871 en 874. Uit deze bankafschriften volgt geenszins dat aldus gelden ten behoeve van [aangever 1] zouden zijn verduisterd. Op de rekeningen worden doorlopende betalingen ontvangen en gedaan. Daar waar er het ene momenten een tekort is of een debetstand bestaat is er het andere moment voldoende geld voorhanden om de geldelijke verplichtingen te kunnen voldoen. Zie bijvoorbeeld de door de officier van justitie aangehaalde pagina 871 waarop blijkt van een bijschrijving door [B] van EUR 15.000,-- en een totaal afschrijving van EUR 22.852,68, waarna de rekening een saldo kent van EUR 58.094,08.
(…)
Ontneming
54. Uit het voormelde volgt dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Niet blijkt dat er op enigerlei wijze sprake is geweest van enige persoonlijke verrijking door [betrokkene] .’
8. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat de aanvulling op het verkorte arrest met de bewijsmiddelen waarop de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd zich niet bij de stukken bevindt, zodat kennisneming daarvan en controle daarop in cassatie onmogelijk is.
9. Bij de stukken bevindt zich een brief van een griffier van het gerechtshof Den Haag met als onderwerp ‘Verklaring ontbreken bewijsmiddelenbijlage’, gedateerd 2 november 2022. Deze brief houdt het volgende in:
‘Naar aanleiding van uw brief van 1 november 2022 met bovengenoemd kenmerk bericht ik u dat het door u opgevraagde stuk, zijnde de aanvulling op het verkort arrest d.d.29 april 2022, houdende door het hof gebruikte bewijsmiddelen, ontbreekt. De reden hiervan is gelegen in de omstandigheid dat de bewijsmiddelen zich in de voetnoten van het arrest bevinden en de passage van de bewijsmiddelenbijlage per abuis in het arrest is blijven staan. Derhalve kan dit stuk niet worden aangeleverd.’
10. In het licht van deze brief neem ik aan dat de passage in het bestreden arrest die een bijlage met bewijsmiddelen in het vooruitzicht stelt, een kennelijke misslag betreft. Dat geen bijlage met bewijsmiddelen bestaat, brengt mee dat het middel, dat op de gedachte berust dat een bijlage die bestaat zich niet bij de stukken van het geding bevindt, faalt.
10. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu de berekening van het hof niet in toereikende mate kan worden afgeleid uit de door het hof gebruikte ontnemingsrapportage, terwijl dat rapport ook overigens onvoldoende nauwkeurig zou aanduiden aan welke wettige bewijsmiddelen de daarin vermelde gevolgtrekkingen zijn ontleend. De door het hof gepresenteerde berekening zou niet genoegzaam kunnen worden afgeleid uit het ontnemingsrapport nu dat rapport geen steun biedt aan de stelling dat de betrokkene op een derdengeldenrekening in totaal € 37.500,- heeft ontvangen, waarvan € 5.000,- aan [aangever 1] is doorbetaald. Ook zou daaruit niet blijken dat de betrokkene bedragen van in totaal € 60.000,- op een derdengeldenrekening heeft ontvangen waarvan € 7.500,- aan [aangever 2] is overgemaakt. Het rapport zou voorts geen steun bieden voor de stelling dat niet is gebleken van met de gestelde contante betalingen aan [aangever 2] corresponderende opnames van bankrekeningen van [A] Juristen of van betrokkene, terwijl dit ook niet blijkt uit een ander door het hof nauwkeurig aangeduid bewijsmiddel. Tenslotte zou het ontnemingsrapport onvoldoende nauwkeurig aanduiden aan welke wettige bewijsmiddelen de daarin opgenomen gevolgtrekkingen zijn ontleend. Een concrete verwijzing naar bewijsmiddelen en een ‘geschraagde cijfermatige onderbouwing’ van de in het ontnemingsrapport gepresenteerde bedragen ontbreken, aldus de steller van het middel.
10. Uw Raad heeft in een arrest van 26 maart 2013 overwegingen gewijd aan het bewijsrecht in ontnemingszaken, en in het bijzonder aan de ontnemingsrapportage: [8]
‘3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.’
13. Het hof heeft in de onderhavige zaak gebruik gemaakt van de zogenaamde Promis-methode. De feiten en omstandigheden waarop de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijke voordeel steunt en de daaraan verbonden gevolgtrekkingen zijn weergegeven in bewijsoverwegingen; daarbij wordt verwezen naar wettige bewijsmiddelen. Uw Raad heeft eerder aangegeven aan welke voorwaarden een dergelijke bewijsmotivering in een strafzaak moet voldoen. [9] De redengevend geachte inhoud van een bewijsmiddel mag geen geweld worden aangedaan. De redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen die de rechter daaraan verbindt. Waar met een gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste (van art. 359, derde lid, Sv) niet voldaan. En de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, moet zo nauwkeurig zijn ‘dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd’.
14. Het ligt in de rede dat in ontnemingszaken in beginsel dezelfde eisen gelden inzake de vermelding van redengevende feiten en omstandigheden waar de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op is gebaseerd, een belangrijke uitzondering is evenwel dat voor zover de schatting is onderbouwd door verwijzingen naar een financieel rapport de rechtsregels gelden die in het arrest van 26 maart 2013 zijn geformuleerd.
14. Het hof stelt voorop dat het op grond van het ontnemingsrapport en het arrest van het hof dat gewezen is in de strafzaak ‘tot de volgende berekening’ komt. Deze overweging komt tot op zekere hoogte overeen met de overweging in het bevestigde vonnis van de rechtbank die in de vorige cassatieronde in de onderhavige zaak centraal stond. Daarin werden als wettige bewijsmiddelen genoemd (kort gezegd) het vonnis van de rechtbank in de strafzaak ‘met de daarin opgenomen bewijsmiddelen alsmede de inhoud van het dossier in deze zaak’ en het ontnemingsrapport. Dat was ‘geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in ontleend’.
14. Het hof overweegt vervolgens dat de betrokkene in het kader van een letselschaderegeling bedragen van in totaal € 37.500,00 aan voorschotten van [B] op een derdengeldenrekening heeft ontvangen ten behoeve van [aangever 1] en dat hiervan een bedrag van € 5.000,00 is doorbetaald aan [aangever 1] . Op dit voordeel van € 32.500,00 brengt het hof kosten in mindering, namelijk € 20.000,00 die de betrokkene niet van [B] vergoed heeft gekregen omdat [aangever 1] dit bedrag van [B] uitgekeerd heeft gekregen. Het hof verwijst daarbij in een voetnoot naar p. 3 van het ontnemingsrapport.
14. Op de betreffende pagina van het ontnemingsrapport is aangegeven dat [betrokkene] letselschadejurist was bij [A] voor [aangever 1] en in deze hoedanigheid gedurende een aantal jaren totaal € 32.500,- aan voorschotten van [B] , bestemd voor [aangever 1] , heeft achtergehouden. Dat het hof spreekt over het ontvangen van een bedrag van € 37.500,- aan voorschotten op een derdengeldenrekening waarvan € 5.000 is doorbetaald aan [aangever 1] , terwijl het rapport alleen spreekt over het achterhouden van € 32.500,- brengt naar het mij voorkomt niet mee dat de schatting in zoverre onvoldoende steun vindt in wettige bewijsmiddelen. Ik neem daarbij in aanmerking dat dit bedrag van € 32.500,- door het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is betrokken. In zoverre faalt het middel.
14. Het hof stelt voorts vast dat de betrokkene in het kader van een letselschaderegeling bedragen van in totaal € 60.000,00 aan voorschotten van [C] op een derdengeldenrekening heeft ontvangen ten behoeve van [aangever 2] en dat hiervan € 7.500,00 aan [aangever 2] is overgemaakt. Het hof verwijst daarbij in een voetnoot naar pagina 4 van het ontnemingsrapport.
14. Op de betreffende pagina van het ontnemingsrapport is vermeld dat [betrokkene] voor [aangever 2] ook letselschadejurist bij [A] was en in deze hoedanigheid gedurende een aantal jaren totaal € 52.500,- aan voorschotten van [C] , bestemd voor [aangever 2] , heeft achtergehouden. Dat het hof spreekt over het ontvangen van een bedrag van € 60.000,00 aan voorschotten van [C] op een derdengeldenrekening waarvan € 7.500,00 is doorbetaald aan [aangever 2] , terwijl het rapport alleen spreekt over het achterhouden van € 52.500,-, brengt naar het mij voorkomt evenmin mee dat de schatting in zoverre onvoldoende steun vindt in wettige bewijsmiddelen. Ik neem daarbij in aanmerking dat dit bedrag van € 52.500,- door het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is betrokken. Ook in zoverre faalt het middel.
14. Het hof gaat vervolgens in op het verweer dat betrokkene contante uitbetalingen heeft gedaan aan [aangever 2] . Het hof overweegt dat [aangever 2] heeft verklaard dat hij nooit contante voorschotten van de verdachte heeft ontvangen, en verwijst daarbij in een voetnoot naar een bladzijde uit een proces-verbaal van verhoor van [aangever 2] . Het hof stelt vervolgens vast dat uit het dossier niet is gebleken van opnames van bankrekeningen van [A] Juristen of van de betrokkene die corresponderen met de contante uitbetalingen die volgens de betrokkene aan [aangever 2] zijn gedaan. Deze vaststelling is niet onderbouwd met een verwijzing, middels een voetnoot, naar een bewijsmiddel. De vaststelling dat een bepaald gegeven niet uit het dossier blijkt kan evenwel ook niet (goed) worden onderbouwd met een verwijzing naar een bepaald bewijsmiddel. Ook in zoverre faalt het middel.
14. Het middel bevat ten slotte de (algemene) klacht dat het ontnemingsrapport onvoldoende nauwkeurig aanwijst ‘aan welke wettige bewijsmiddelen de daarin opgenomen gevolgtrekkingen zijn ontleend, terwijl het voorts in onvoldoende mate de gegevens vermeldt waarop de daarin weergegeven gevolgtrekkingen berusten’.
14. In het ontnemingsrapport wordt aangegeven dat gebruik is gemaakt van ‘gegevens welke gerelateerd zijn in de eerdergenoemde processen-verbaal aangaande het opsporingsonderzoek’. Dat is, zo begrijp ik, het ‘proces-verbaal van het opsporingsonderzoek 161 SIGMA’. Aldus is, meen ik, voldaan aan de eis dat de in het rapport vermelde gevolgtrekkingen zijn ontleend aan ‘de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen’. In de benadering die in het arrest van 26 maart 2013 is gekozen ligt besloten dat een concrete verwijzing naar redengevende feiten en omstandigheden die aan de in het rapport weergegeven gevolgtrekkingen ten grondslag liggen – indien deze niet onderbouwd zijn betwist – achterwege mag blijven. Dat deze gevolgtrekkingen onderbouwd zijn betwist wordt in cassatie niet aangevoerd; evenmin wordt erover geklaagd dat de rechter niet zou hebben vastgesteld dat van een (onderbouwde) betwisting geen sprake is.
14. Het middel faalt.
14. Het
derdemiddel bevat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover dat betrekking heeft op verduisterde geldbedragen van [aangever 1] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het hof in het midden heeft gelaten welk bedrag aan buitengerechtelijke kosten mocht worden verrekend met voor [aangever 1] ontvangen voorschotten. In het licht van het dienaangaande gevoerde verweer en hetgeen het hof in de hoofdzaak heeft overwogen zou niet begrijpelijk zijn waarom het hof ‘het volledige (niet aan [aangever 1] doorbetaalde, en niet voor kosten gecompenseerde) bedrag aan ontvangen voorschotten als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt’.
14. De pleitnota vermeldt onder het kopje ‘Ontneming’ dat uit ‘het voormelde’ volgt dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen (randnummer 54). Daarmee is in de pleitnota een verband gelegd tussen de verweren die daaraan voorafgaand zijn gevoerd en de beslissing op de ontnemingsvordering. Dat brengt, meen ik, mee dat het hof de beslissing in het licht van die verweren diende te verantwoorden voor zover de inhoud daarvan van belang is voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat het hof daar ook vanuit is gegaan kan worden afgeleid uit de overwegingen die het heeft gewijd aan het wederrechtelijk verkregen voordeel dat in verband staat met [aangever 2] . Het verweer dat [aangever 2] contante betalingen zou hebben ontvangen is gevoerd onder randnummer 31.
14. Het verweer dat de voor [aangever 1] ontvangen voorschotten mochten worden verrekend met buitengerechtelijke kosten is gevoerd in randnummer 41. Aangevoerd wordt ‘Bij verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris verklaart [aangever 1] ook de overeenkomst van c.q. tot machtiging tot verrekening van uitgekeerde schadebedragen te hebben ondertekend (…). [aangever 1] sluit niet uit de overeenkomst/opdrachtbevestiging met [A] (…) te hebben getekend’. In het vervolg wordt gesteld dat deze kosten ‘aanzienlijk’ zijn geweest en dat uit een door [betrokkene] aangeleverde productie ‘blijkt dat de in totaal gemaakte kosten aan de zijde van [A] het door de verzekeraar ter zake uitgekeerde in zeer grote mate overstijgt’ (randnummer 45). Daaraan wordt de conclusie verbonden dat [A] ten tijde van het ingrijpen door de politie niet gehouden was ‘ [aangever 2] of [aangever 1] meer betalingen te doen dan zij heeft gedaan’ (randnummer 47).
14. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de betrokkene om de verduistering te kunnen plegen als juridisch dienstverlener ook kosten heeft gemaakt, ‘die zijn begroot op € 20.000,00 die hij niet vergoed heeft gekregen’. Dat bedrag heeft het hof vervolgens van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken. Dat het hof dit bedrag als kosten heeft aangemerkt die zijn gemaakt om de verduistering te kunnen plegen komt niet zonder meer begrijpelijk voor. Zie ik het goed, dan is een bedrag van € 32.500,00 als wederrechtelijk voordeel aangemerkt omdat dit bedrag, dat aan [aangever 1] diende te worden uitgekeerd, is overgemaakt op andere bankrekeningen of voor consumptieve bestedingen is aangewend. Niet het overmaken door [B] , maar het besteden voor andere doeleinden maakt dit bedrag tot wederrechtelijk verkregen voordeel. Ingevolge rechtspraak van Uw Raad komen slechts kosten die in directe relatie staan tot het delict voor aftrek in aanmerking. [10] De kosten die de betrokkene als juridisch dienstverlener heeft gemaakt zijn geen kosten die in directe relatie staan tot het overmaken van bedragen naar andere rekeningen en consumptieve bestedingen. Dat het hof een bedrag van € 20.000,00 aan buitengerechtelijke kosten in mindering heeft gebracht, berust – zo begrijp ik – in wezen op het oordeel dat in zoverre geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
28. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat het hof alleen het door [B] aan [aangever 1] uitgekeerde bedrag in mindering heeft gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het verweer voor zover inhoudend dat de buitengerechtelijke kosten dat bedrag overstijgen heeft verworpen. Dat is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de ontnemingsrechter het bedrag vaststelt ‘waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat’ (art. 36e, vijfde lid, Sr). Daarbij zal hij in sommige gevallen het oordeel van derden kunnen betrekken. De ‘marktwaarde’ waar genoemd artikellid over spreekt, zal door anderen dan de rechter dikwijls beter kunnen worden bepaald. In de onderhavige zaak heeft het hof bij het inschatten van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat reëel is (kennelijk) grote betekenis gehecht en kunnen hechten aan de inschatting van [B] , een verzekeraar die ervaring heeft met de afhandeling van letselschadezaken. Tot nadere motivering van de hoogte van het in aanmerking genomen bedrag was het hof naar het mij voorkomt niet gehouden. Ik neem daarbij in aanmerking dat namens betrokkene wel is aangevoerd dat uit een door betrokkene aangeleverde productie blijkt dat de in totaal gemaakte kosten aan de zijde van [A] het door de verzekeraar ter zake uitgekeerde bedrag in zeer grote mate overstijgen, maar niet duidelijk is gemaakt waarom aan deze productie een betere inschatting van de werkelijk gemaakte kosten kan worden ontleend.
28. De steller van het middel wijst in de toelichting nog op een overweging in het arrest in de strafzaak, waarin ik vandaag eveneens concludeer:
‘In de afhandeling van de letselschadezaak van [aangever 1] kan het hof niet uitsluiten dat met [B] en/of [aangever 1] is overeengekomen (een bepaald bedrag aan) buitengerechtelijke kosten te kunnen verrekenen. Echter, de (mogelijke) omvang van het uiteindelijk vastgestelde bedrag waarvoor dit zou gelden, ligt in elk geval aanzienlijk lager dan de aan [aangever 1] toekomende resterende bedragen.’
30. In verband met deze overweging stel ik voorop dat aan de ontnemingsrechter een zelfstandig oordeel toekomt ten aanzien van alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. [11] Kennelijk heeft het hof zich in de strafzaak, waar de exacte hoogte van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel voor de bewijsvraag niet doorslaggevend is, niet willen uitlaten over de exacte hoogte van de buitengerechtelijke kosten en de resterende aan [aangever 1] toekomende bedragen. Dat doet niet af aan de begrijpelijkheid van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak, waar het hof een en ander niet in het midden kon laten.
31. Het middel faalt.
31. Het
vierdemiddel bevat de klacht dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op ontoereikende gronden de in de hoofdzaak aan de benadeelde partij [aangever 1] toegekende vordering niet in mindering heeft gebracht, althans dat deze toegekende vordering daarop in cassatie alsnog in mindering moet worden gebracht. De steller van het middel geeft aan dat art. 36e, zesde lid (oud) Sr in deze zaak van toepassing is, en dat de ontnemingsrechter als de vordering van de benadeelde derde nog niet onherroepelijk was toegewezen, bevoegd was om deze vordering in mindering te brengen, maar daartoe niet verplicht was. Desalniettemin zou zonder nadere motivering niet begrijpelijk zijn waarom het hof van die vermindering heeft afgezien, nu het bedrag van de vordering exact gelijk is aan het ontnemingsbedrag en die vordering strekte tot vergoeding van schade als gevolg van hetzelfde feit.
31. Tot 1 juli 2011 luidde art. 36e, zesde lid, Sr als volgt: ‘Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.’ [12] Tussen 1 juli 2011 en 1 januari 2014 was dit voorschrift te vinden in art. 36e, achtste lid, Sr. [13] Sinds 1 januari 2014 is dit voorschrift ondergebracht in art. 36e, negende lid, Sr. Het artikellid ziet nu ook op schadevergoedingsmaatregelen. En toegekende vorderingen en opgelegde schadevergoedingsmaatregelen worden slechts in mindering gebracht ‘voor zover die zijn voldaan’. [14] Uw Raad heeft geoordeeld dat bij de toepassing van de regeling van art. 36e, zesde lid (oud) Sr slechts in aanmerking kwam ‘de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat’. [15] Als de vordering van de benadeelde derde nog niet in rechte onherroepelijk is toegekend, is de rechter bevoegd de vordering in mindering te brengen op het ontnemingsbedrag, maar daartoe is hij niet verplicht.
34. Dat brengt mee dat deze klacht faalt.
34. De steller van het middel werpt vervolgens de vraag op wat in cassatie de betekenis is van het voorschrift van art. 36e, zesde lid (oud) Sr. Bepleit wordt dat Uw Raad tot vermindering van het ontnemingsbedrag over dient te gaan indien het cassatieberoep in de hoofdzaak wordt verworpen.
34. Van een middel is sprake als het gaat om een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. [16] Van zo’n klacht is hier geen sprake; de opgeworpen vraag loopt uit op het verzoek om het ontnemingsbedrag bij verwerping van het beroep in de hoofdzaak te verminderen ‘met de alsdan onherroepelijk in rechte toegekende vordering van [aangever 1] ’.
37. Nu ik in de strafzaak niet tot verwerping van het cassatieberoep concludeer, doet een situatie waarin dit verzoek in overweging zou kunnen worden genomen zich naar mijn mening niet voor. Ik zie af van een bespreking van de vraag of toewijzing in de rede had gelegen als zich wel een dergelijke situatie zou hebben voorgedaan.
37. Het middel faalt.
37. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij Uw Raad aan de orde is onder nr. 22/01740 is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In die strafzaak kan worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. [17] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:804.
2.Ontnemingsrapport, p. 3, procesdossier p. 171.
3.Ontnemingsrapport, p. 4, procesdossier p. 172.
4.Proces-verbaal van verhoor aangever [aangever 2] , p. 609.
5.Ontnemingsrapport, p. 4, procesdossier p. 172.
6.Ontnemingsrapport, p. 4, procesdossier p. 172.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 912.
8.HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
9.HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424,
10.Vgl. onder meer HR 6 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2020:1560.
11.HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789.
12.Wet van 10 december 1992,
13.Wet van 31 maart 2011,
14.Wet van 26 juni 2013,
15.Zie onder meer HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7108. Zie voor andere arresten waar deze rechtsregel aan de orde was de conclusie van A-G Aben voor het arrest dat Uw Raad eerder in deze ontnemingszaak wees.
16.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
17.Ook indien Uw Raad die zaak terugwijst: HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3321.