ECLI:NL:PHR:2025:1054

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/04829
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie in de fipronilzaak met betrekking tot de rechtsmacht van het openbaar ministerie en de bewezenverklaring van schadelijke handelingen met biociden

In deze zaak, die bekend staat als de fipronilzaak, is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan de verkoop van schadelijke biociden, waaronder fipronil, door rechtspersonen. De verdachte is bij arrest van 29 november 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 117 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 200 uren. De zaak is ontstaan uit het onderzoek 'Landseer', dat verband houdt met de fipronilcrisis van 2017, waarbij miljoenen eieren besmet waren met het bestrijdingsmiddel fipronil. De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor de feiten die zich in België hebben afgespeeld, omdat deze daar niet strafbaar zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op gedragingen die zowel in Nederland als in België hebben plaatsgevonden, op basis van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft ook deelklachten ingediend tegen de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, waaronder de schadelijkheid van de biociden en de wetenschap van de verdachte over de schadelijkheid. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op de hoogte was van de schadelijkheid van de gebruikte middelen en dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachten inwisselbaar zijn. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04829 E
Zitting30 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 29 november 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] wegens 1 primair “medeplegen van feitelijke leiding geven aan medeplegen van waren verkopen, te koop aanbieden of afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, 2 en 3 “medeplegen van feitelijke leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 43, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” alsmede 4 en 5 “medeplegen van feitelijke leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 43, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 117 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft de verdachte tevens een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis opgelegd.
1.2
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (23/04975 E), [medeverdachte 2] VOF h.o.d.n. ‘ [A] ’ (23/04828 E) en [medeverdachte 3] VOF (23/04831 E). In de samenhangende zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Namens de verdachte heeft A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat in Ede, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

De zaak tegen de verdachte komt voort uit het onderzoek ‘Landseer’. Dat onderzoek houdt verband met de landelijk bekend geworden ‘fipronilcrisis’ uit 2017. In de zomer van dat jaar werd bekend dat miljoenen eieren uit Nederland besmet waren met het bestrijdingsmiddel ‘fipronil’. Dat bestrijdingsmiddel werd bij ongeveer 20% van alle pluimveehouders in Nederland gebruikt tegen bloedluis bij kippen. Het toepassen van dat middel was niet toegelaten bij voedselproducerende dieren. Aan de verdachte wordt onder meer verweten dat middelen die fipronil bevatten, zijn verhandeld en gebruikt, in de wetenschap dat die middelen schadelijk zijn voor het leven en de gezondheid, terwijl het schadelijk karakter is verzwegen.

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de feiten 1, 2 en 4, voor zover deze in België zijn gepleegd.
3.2
Aan de verdachte is onder 1, 2 en 4 tenlastegelegd:

1 primair:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en/of [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 12 februari 2018, te Barneveld en/of Lunteren en/of Nederhemert en/of Wageningen en/of elders in Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, maar in ieder geval eenmaal,
(telkens), een waar/waren, te weten
- Dega en/of Dega16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast.
(telkens) bevattende de werkzame stof Fipronil,
heeft/hebben verkocht en/of te koop heeft/hebben aangeboden en/of heeft/hebben afgeleverd,
wetende dat (een of meer van) die waar/waren voor het leven of de gezondheid schadelijk is/zijn,
terwijl die [medeverdachte 3] V.O.F. en/of die [medeverdachte 2] V.O.F. en/of hun mededader(s) (telkens) dat schadelijk karakter hebben/heeft verzwegen,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , tot bovenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
1 subsidiair:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en/of [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 12 februari 2018, te Barneveld en/of Lunteren en/of Nederhemert en/of Wageningen en/of elders in Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan om op zorgvuldige wijze om te gaan met biociden en/of de daarbij behorende werkzame stoffen,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s)
- Dega en/of Dega16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast, bevattende (telkens) de werkzame stof Fipronil, op de markt gebracht en/of gebruikt en/of verkocht en/of te koop aangeboden en/of afgeleverd,
waardoor zij en/of haar mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door dit handelen en/of nalaten gevaar ontstond en/of kon ontstaan voor een mens en/of voor een dier en/of voor de bodem en/of voor het water,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , tot bovenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
2:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en/of [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 12 februari 2018, te Barneveld en/of Lunteren en/of Nederhemert en/of Wageningen en/of elders in Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, maar in ieder geval eenmaal,
(telkens), opzettelijk, een of meer biocide(n), te weten
- Dega en/of Dega 16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast en/of
- Miteclean
voorhanden of in voorraad heeft gehad,
terwijl (telkens) dat/die biocide(n) niet ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden was/waren toegelaten,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , tot bovenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
[…]
4:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en/of [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 12 februari 2018, te Barneveld en/of Lunteren en/of Nederhemert en/of Wageningen en/of elders in Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
meermalen, maar in ieder geval eenmaal,
(telkens), opzettelijk, heeft/hebben gehandeld in strijd met artikel 17, eerste, vijfde en/of zesde lid van verordening (EU) nr. 528/2012 of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen,
immers heeft/hebben die [medeverdachte 3] V.O.F. en/of die [medeverdachte 2] V.O.F. en/of hun mededader(s)
een of meer biocide(n), te weten
- Dega en/of Dega 16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast en/of
- Miteclean
op de markt aangeboden en/of gebruikt,
terwijl (telkens) voor die biocide(n) geen toelating overeenkomstig die verordening was verleend.
zulks terwijl hij, verdachte. al dan niet tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , tot bovenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en)”.
3.3
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder verwijzing naar art. 7 Sr bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard voor zover de tenlastegelegde feiten zich in België hebben afgespeeld, omdat die feiten aldaar niet strafbaar zijn en deze dus niet in Nederland kunnen worden vervolgd. Het hof heeft ter verwerping van dit verweer het volgende overwogen:
“Het hof stelt het volgende voorop. Volgens bestendige jurisprudentie is ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet toepasselijk op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 27 oktober 1998. LJN ZD1413. NJ 1999, 221).
Uitsluitend in de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten is in de tenlastelegging opgenomen 'en/of België’. […] Het hof begrijpt de tenlastelegging van de feiten 1, 2 en 4 zo dat met ‘en/of in België' gedoeld wordt op de mogelijkheid dat een deel van de gedragingen die van één of meer van de - telkens impliciet cumulatief tenlastegelegde - strafbare feiten deel uitmaken zich in België heeft afgespeeld, zoals ook uit het dossier naar voren komt. Gelet op artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht en de uitleg die aan dit artikel wordt gegeven in de jurisprudentie, kan verdachte dus op grond van die bepaling in Nederland worden vervolgd voor de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten, voor zover deze feiten zich niet alleen in Nederland maar ook in België hebben afgespeeld. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
3.4
Het hof gaat aldus aan het door de verdediging opgeworpen beletsel voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voorbij, omdat het van oordeel is dat de bevoegdheid tot vervolging voor de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten, ook voor zover die zich in België hebben afgespeeld, kan worden gebaseerd op art. 2 Sr.
3.5
Volgens de steller van het middel getuigt de verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is die verwerping niet zonder meer begrijpelijk. Daartoe voert de steller van het middel in de kern genomen aan dat [medeverdachte 2] VOF (aangeduid als ‘ [A] ’) en [medeverdachte 3] VOF werkzaamheden in België hebben verricht voor Belgische pluimveehouders, die geen enkel verband houden met de in Nederland verrichte werkzaamheden, zodat niet kan worden gezegd dat de in Nederland begane feiten ook deels in België zijn begaan.
3.6
Art. 2 Sr luidt als volgt:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.”
3.7
Art. 2 Sr gaat uit van het territorialiteitsbeginsel en brengt mee dat Nederland rechtsmacht heeft over alle strafbare feiten die op Nederlands grondgebied zijn gepleegd en over allen die daaraan deelnemen, ongeacht hun nationaliteit. [2] De Nederlandse wet kent geen voorschrift voor het bepalen van de plaats waar een feit is begaan. Van Elst wijst erop dat de wetgever dat overliet aan de wetenschap. [3] De Hoge Raad heeft reeds herhaaldelijk bepaald dat indien naast in Nederland gelegen plaatsen ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, op grond van art. 2 Sr vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk is, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. [4] Daaruit volgt dus dat indien tenminste een deel van de gedragingen van een strafbaar feit in Nederland is gepleegd, voor dat gehele feit rechtsmacht bestaat.
3.8
Het hof heeft aangegeven de tenlastelegging van de feiten 1, 2 en 4 zo te begrijpen dat met ‘en/of België’ wordt gedoeld op de mogelijkheid dat een deel van de gedragingen die van één of meer van de – telkens impliciet cumulatief tenlastegelegde – strafbare feiten deel uitmaken, zich in België heeft afgespeeld, zoals volgens het hof ook uit het dossier naar voren komt. Op basis daarvan heeft het hof geoordeeld dat het openbaar ministerie op grond van art. 2 Sr ook rechtsmacht heeft over de gedragingen die in België zijn begaan en daarmee ontvankelijk is in de vervolging van de feiten 1, 2 en 4.
3.9
Gelet op de uitleg die het hof aan de tenlastelegging van de feiten 1, 2 en 4 heeft gegeven, getuigt het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie op grond van art. 2 Sr ook rechtsmacht heeft over de gedragingen die in België zijn verricht en dat – anders dan de verdediging op grond van art. 7 Sr had bepleit – het openbaar ministerie daarmee ontvankelijk is in de vervolging, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Indien rechtsmacht bestaat op grond van art. 2 Sr, is het irrelevant dat geen rechtsmacht bestaat op grond van art. 7 Sr. Wat betreft de rechtsmacht op grond van art. 2 Sr wijs ik erop dat uit het door het hof besproken dossier volgt dat beide Nederlandse vennootschappen opereerden vanuit Barneveld en een loods huurden in Lunteren als opslaglocatie en om bedrijfsvoertuigen te stallen. Daarmee kan ervan worden uitgegaan dat de tenlastegelegde verkoop of het te koop aanbieden vanuit Nederland heeft plaatsgevonden, dat het voorhanden of in voorraad hebben van de biociden en/of de daarbij behorende werkzame stoffen mede in Nederland heeft plaatsvonden en dat de aflevering van deze stoffen voor het gebruik daarvan in Nederland is aangevangen. Dat de werkzaamheden in België geen enkel verband hielden met de door de vennootschappen in Nederland voor Nederlandse pluimveehouders verrichte werkzaamheden, zoals de steller van het middel aanvoert, doet aan het voorgaande niet af.
3.1
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. Gelet op de toelichting valt het middel uiteen in deelklachten met betrekking tot het oordeel van het hof over:
- i. het ‘te koop aanbieden’, ‘verkopen’ en ‘afleveren’ als bedoeld in art. 174 Sr (feit 1);
- ii. de ‘schadelijkheid’ als bedoeld in art. 174 Sr (feit 1);
- iii. de ‘wetenschap’ als bedoeld in art. 174 Sr (feit 1);
- iv. de ‘inwisselbaarheid’ van de gedragingen van [A] en [medeverdachte 3] ;
- v. de ‘wetenschap’ van niet-toegelaten biociden (feiten 2 tot en met 5);
- vi. de pleegperiode (feiten 1 tot en met 5).
4.2
Alvorens nader in te gaan op de afzonderlijke deelklachten, zal ik eerst de bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 5 weergeven.
De bewezenverklaringen
4.3
Ten laste van de verdachte is onder 1 tot en met 5 bewezenverklaard dat:

1 primair:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017, in Nederland en/of België,
telkens, een waar/waren, te weten
- Dega en/of Dega16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast, bevattende de werkzame stof Fipronil,
hebben verkocht en/of te koop hebben aangeboden en/of hebben afgeleverd,
wetende dat die waar/waren voor het leven of de gezondheid schadelijk is/zijn,
terwijl die [medeverdachte 3] V.O.F. en die [medeverdachte 2] V.O.F. telkens dat schadelijk karakter hebben verzwegen,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
2:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017, in Nederland,
opzettelijk, een of meer biociden, te weten
- Dega en/of Dega16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast en/of
- Miteclean
voorhanden of in voorraad hebben gehad,
terwijl telkens die biocide(n) niet ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden was/waren toegelaten.
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
3:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017, in Nederland,
opzettelijk, een of meer biociden, te weten
- Formaline en/of
- Kilcox en/of
- Envirex en/of Virex en/of
- Neporex en/of
- Fatal en/of
- Lurectron,
voorhanden of in voorraad heeft gehad,
terwijl die biociden niet ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden was/waren toegelaten,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
4:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017, in Nederland en/of België
telkens opzettelijk hebben gehandeld in strijd met artikel 17, eerste, vijfde en/of zesde lid van de verordening (EU) nr. 528/2012 of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen,
immers hebben die [medeverdachte 3] V.O.F. en die [medeverdachte 2] V.O.F.
een of meer biociden, te weten
- Dega en/of Dega16 en/of Dega P en/of Fyprorein en/of Fyproclean en/of Mentho-boast en/of
- Miteclean
op de markt aangeboden en/of gebruikt,
terwijl voor die biocide(n) geen toelating overeenkomstig die verordening was verleend,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
5:
[medeverdachte 3] V.O.F. (KvK [0001] ) en [medeverdachte 2] V.O.F. met handelsnaam [A] (KvK [0002] )
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017 in Nederland,
opzettelijk, hebben gehandeld in strijd met artikel 17, eerste, vijfde en/of zesde lid van verordening (EU) nr. 528/2012 of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen,
immers hebben die [medeverdachte 3] V.O.F. en die [medeverdachte 2] V.O.F.
een of meer biociden te weten
- Formaline en/of
- Kilcox en/of
- Envirex en/of Virex en/of
- Neporex en/of
- Fatal en/of
- Lurectron,
op de markt aangeboden en/of gebruikt,
terwijl voor die biocide(n) geen toelating overeenkomstig die verordening was verleend,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).”
De eerste deelklacht(
‘te koop aanbieden’ en dergelijke in de zin van art. 174 Sr)
4.4
De eerste deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde “heeft verkocht en/of te koop heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd” in de zin van art. 174 Sr.
Handelingen in de zin van art. 174 Sr
4.5
Art. 174 lid 1 Sr luidt:
“Hij die waren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of uitdeelt, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.6
De strafbaarstelling van art. 174 lid 1 Sr beoogt de menselijke gezondheid en het leven te beschermen tegen handelaren die bewust gevaarlijke producten op de markt brengen, zonder die gevaarlijkheid kenbaar te maken. De strafbaarstelling was aanvankelijk toegesneden op het verkopen e.d. van etens- en drinkwaren, maar werd op aandringen van de Tweede Kamer uitgebreid tot alle soorten waren. [5] De strafbaarstelling ziet daarmee op het plegen van bepaalde handelingen met voor het leven of de gezondheid schadelijke ‘waren’, terwijl het schadelijke karakter daarvan wordt verzwegen.
4.7
Onder het begrip ‘waren’ dienen ‘handelswaren’ te worden verstaan. [6] Met betrekking tot de uitleg van dat begrip geldt dat van ‘(handels)waren’ sprake is indien deze een gebruiksbestemming en economische waarde in het handelsverkeer hebben.
4.8
De in art. 174 lid 1 Sr strafbaar gestelde handelingen bestaan uit verkopen, te koop aanbieden, afleveren of uitdelen.
4.9
Van het ‘verkopen’ van waren zal naar het algemene spraakgebruik sprake zijn als de verkoper waren tegen betaling van een prijs daarvoor overdraagt aan de koper. In art. 7:1 BW wordt ‘koop’ gedefinieerd als ‘de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te leveren en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen’.
4.1
Onder ‘te koop aanbieden’ kan volgens Noyon/Langemeijer/Remmelink worden verstaan, de daad van een handelaar die omtrent zijn waren offertes doet. [7] Het enkele uitstallen van waren in een etalage is niet voldoende. [8] Indien echter uit de omstandigheden volgt dat het uitstallen de bereidheid tot verkopen uitdrukt – bijvoorbeeld wanneer die uitgestelde goederen ‘geprijsd’ zijn – zal het als aanbieden mogen worden opgevat. [9]
4.11
Het ‘afleveren’ moet functioneel worden opgevat. Het gaat om de daad van degene die de bezorging, de feitelijke afgifte
doetplaatsvinden. [10] Het afleveren behoeft niet noodzakelijkerwijs verband te houden met verkoop. Bij afleveren gaat het om het brengen van een zaak in de macht van een ander. [11] Afleveren kan tevens verband houden met ‘uitdelen’ ingeval de aflevering plaatsvindt ten behoeve van een aantal mensen, van wie elk zijn aandeel in ontvangst neemt. [12]
Bespreking van de eerste deelklacht (‘te koop aanbieden’ e.d. als bedoeld in art. 174 Sr)
4.12
In de toelichting op de deelklacht wordt allereerst geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de ten laste gelegde producten/stoffen aan pluimveehouders zijn verkocht in de in art. 174 Sr bedoelde zin, althans dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘verkopen’ en ‘te koop aanbieden’ als bedoeld in art. 174 Sr.
4.13
De bewezenverklaring van feit 1 steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 834 van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3] :
Met betrekking tot bloedluis: als het nodig was. maakten we een afspraak en [A] kwam langs. We kregen een werkbon en vervolgens een factuur. Als ze moesten ontsmetten en bloedluisbestrijding moesten doen werd dit in de uitvoering als één bedrijf in één keer gedaan met dezelfde machine, maar we kregen twee werkbonnen en twee facturen. […]
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 818 van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 4] :
V: Hoe zijn jullie in contact gekomen met [A] ?
A: We zijn naar de beurs in Hardenberg geweest. Daar stond [A] .
V: Wat kunt u verklaren over de behandeling in februari 2017?
A: Ze kwamen op 14 februari 2017 met twee man. [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ontsmetten en bloedluisbestrijding gebeurde in één behandeling.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 945 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op basis van de facturen en werkbonnen is een tabel opgenomen die het aantal unieke afnemers in 2016 en 2017 toont van Dega 16. Fyprorein en Mentho-boast. Bij deze tabel moet worden opgemerkt dat bij één afnemer meerdere middelen bij één behandeling kunnen worden gebruikt. Het aantal unieke afnemers is dus minder dan de som van de afnemers per jaar.
[…]
Het aantal unieke afnemers over de jaren 2016 en 2017 is per middel als volgt: 283 unieke afnemers van de producten die fipronil bevatten (Dega 16, Fyprorein en Mentho-boast).
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 2716 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
In dit proces-verbaal beschrijven wij het onderzoek naar de totale inkoop en verkoop van Miteclean, Dega16, Dega 1L, Dega P. Mentho-boast, Fyprocleaner en Fyprorein door verdachte [A] . […]
Tabel 2: totaal verkopen
[tabel betreffende verkopen van Mentho-boast, Dega16 en Fypro in de jaren 2015, 2016 en 2017, D.P.]
De hoeveelheden in tabel 2 zijn bij de werkbon de som van alle verkopen. Bij de tellingen voor de hoeveelheid op de factuur is er in sommige gevallen op de factuur iets anders dan het betreffende middel gefactureerd. In deze gevallen is het aantal liter van de werkbon bij het aantal opgeteld. Bij de verkopen van Dega 16 in 2017 zijn bijvoorbeeld twee bloedluisbehandelingen gefactureerd. Op de werkbon zagen wij dan het gebruikte aantal liter Degal6 staan. Dit aantal is dan bij de facturen opgeteld.
23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 833 van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3] :
V: Hoe ben je in contact gekomen met [A] ?
A: Wij hoorden in de wandelgangen dat [medeverdachte 3] ook bloedluisbestrijding deed en dat het goed werkte en toen hebben we ze benaderd. Stal 1 is behandeld door [A] voor alleen bloedluis. Dat was in augustus 2016. Dit is gebeurd met dieren in de stal. Het middel werkte goed tegen bloedluis. Het bleef toen weg totdat de kippen geruimd moesten worden in augustus 2017 omdat er fipronil was aangetroffen.
25. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 879 van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1] :
V: Wanneer bent u voor het eerst in contact gekomen met [A] / [medeverdachte 3] ?
A: Ik vermoed in 2016.
V: Waarom hebt u hen ingeschakeld?
A: Voor de bestrijding van bloedluis.
V: Wat werd u verteld over de producten die werden ingezet bij de ontsmetting en de bloedluisbestrijding?
A: Voor de bloedluis was het Dega16 en dat was een eigen product. Natuurlijk hielp het middel wel want anders waren ze niet door heel Nederland gereden.
31. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 693 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2] :
V: Welke middelen gebruikte [A] / [medeverdachte 3] bij de werkzaamheden?
A: Tegen bloedluis de Dega 16 en Mitecleaner. Ik heb aan [A] / [medeverdachte 3] wel eens gevraagd wat voor middel Miteclean en Dega 16 is, maar hier kreeg ik geen antwoord op. Dit was hun geheim van de smid.”
4.14
Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverweging:
“De eerste vraag die het hof zal beantwoorden, is of verdachten het middel Dega16 hebben verkocht, te koop hebben aangeboden en hebben afgeleverd, nu de raadsman heeft betoogd dat dit niet zo was. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachten het bedoelde middel wel hebben verkocht, te koop hebben aangeboden en hebben afgeleverd. Verdachten presenteerden zichzelf als professionele bloedluisbestrijders. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het middel aan 283 unieke afnemers is afgeleverd en dat het werd verkocht als onderdeel van de bloedluisbestrijding.
Naar het oordeel van het hof is door de toepassing van het middel bij de bloedluisbestrijding al sprake van verkopen, te koop aanbieden en afleveren in de zin van de delictsomschrijving. Nu het middel als onderdeel van de bloedluisbestrijding werd verkocht en bij die bestrijding werd toegepast, komen de hiervoor bedoelde begrippen in dit geval nagenoeg op hetzelfde neer. Dat wordt niet anders nu blijkt dat het toepassen van het middel feitelijk niet door de klanten maar door verdachten werd gedaan.”
4.15
De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de ten laste gelegde producten/stoffen aan pluimveehouders zijn ‘verkocht’ in de in art. 174 Sr bedoelde zin, althans dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘verkopen’ en ‘te koop aanbieden’ wordt onderbouwd met het argument dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat deze producten aan de pluimveehouders zelf werden verstrekt en door hen zelf werden gebruikt. Die vaststelling is op zich juist, maar daarmee slaagt de klacht nog niet. Volgens mij miskent de steller van de deelklacht namelijk dat het verlenen van een dienst gepaard kan gaan met de verkoop van waren, bijvoorbeeld omdat de benodigde hoeveelheid van een voor de dienstverlening benodigd product vooraf niet goed kan worden ingeschat. Zo zal de garagehouder de hoeveelheid geleverde ruitenreiniger in het kader van een servicebeurt doorgaans apart in rekening brengen en zullen de kosten daarvan nog niet zijn verwerkt in de prijs van de servicebeurt. Ik heb – mede gelet op de door mij vooropgestelde naar algemeen spraakgebruik aanvaarde definitie van ‘verkopen’ – geen aanleiding te veronderstellen dat het gebruiken van een product in het kader van het verlenen van een dienst, voor welk product (afzonderlijk) wordt betaald, niet kan worden aangemerkt als ‘verkopen’ in de zin van art. 174 Sr.
4.16
Zoals de steller van de deelklacht ook al aangeeft, volgt uit de bewijsmiddelen dat de pluimveehouders (afzonderlijk) moesten betalen voor de bij de bloedluisbestrijding gebruikte producten (zoals bedoeld in de bewezenverklaring, D.P.). Mede gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt, geeft het oordeel van het hof dat deze producten aan de pluimveehouders zijn verkocht, daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt dus de deelklacht.
4.17
Tot slot wordt in de toelichting op de deelklacht nog geklaagd dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op ‘de overige in dit verband gevoerde UOS-verweren’. De steller van het middel wijst daarbij op pagina 18 e.v. van de pleitnotities, waarin het standpunt is ingenomen dat er geen sprake is van ‘verkopen e.d.’, zodat vrijspraak moet volgen. Zoals ik reeds besprak, heeft het hof overwogen dat en waarom sprake is van ‘verkopen e.d.’, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist. Dat het hof niet is ingegaan op alle door de verdediging aangedragen argumenten waarom geen sprake zou zijn van ‘verkopen’ in de zin van art. 174 Sr maakt dat niet anders, nu de door art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [13]
4.18
De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht(‘schadelijkheid’ als bedoeld in art. 174 Sr)
4.19
De tweede deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde en klaagt over het oordeel van het hof dat de waren als ‘schadelijk’ in de zin van art. 174 Sr kunnen worden aangemerkt.
4.2
Het hof heeft in zijn arrest daarover het volgende overwogen:
“De volgende vraag die het hof moet beantwoorden, is of de middelen die zijn genoemd in het onder 1 tenlastegelegde feit schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. Hierover overweegt het hof - grotendeels met de rechtbank - als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor vaststelling van het schadelijk karakter niet is vereist dat de schade optreedt bij ieder (normaal) gebruik door elke mogelijke consument. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat schade kan optreden als gevolg van elk gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden (vgl. 18 maart 2003. ECLI:NL:HR:2003:AF0732). Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van "schadelijk voor het leven of de gezondheid" mee, gezien ook de afhankelijkheid van de gezondheid van de mens van de gezondheid van dieren en planten, dat het leven en de gezondheid van mensen, dieren en planten daaronder vallen.
Het gebruik van biociden is aan strikte Europese en nationale regelgeving onderworpen. Biociden mogen slechts in beperkte situaties en onder strikte voorwaarden worden gebruikt. Uit overweging 1 van de BPR-verordening volgt dat dit onder andere zo is omdat door de intrinsieke eigenschappen en de bijpassende gebruikspatronen biociden gevaren kunnen inhouden voor mensen, dieren en het milieu. Fipronil is niet opgenomen in bijlage 1 van de Verordening (EU) nr. 37/2010, wat betekent dat het niet is toegelaten dit middel toe te passen bij voedselproducerende dieren, vanwege de gevaarlijke eigenschappen van het middel. Dit is al een sterke indicatie dat dit middel schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. Door middelen die de werkzame stof fipronil bevatten toch te gebruiken, heeft verdachte in strijd gehandeld met een strikt wettelijk kader, waardoor sprake was van een ongecontroleerd gebruik van een gevaarlijke stof bij voedselproducerende bedrijven.
Het toegepaste gebruik door [medeverdachte 3] en [A] bestond eruit dat de middelen Dega, Dega16, Dega P, Fyprorein, Fyproclean en Mentho-boast, alle met de werkzame stof fipronil, werden gespoten in stallen met en zonder kippen ter bestrijding van bloedluis. Door biociden op deze manier te gebruiken, is te verwachten dat deze middelen ook op het voer, de mest, de kip en in het ei terechtkomen. Het gaat dan (ook) om kippen en eieren die gegeten worden door mensen en mest die onder meer op landbouwgrond wordt uitgereden. Uit onderzoek aan eieren en genomen monsters van mest van bedrijven waar verdachten bloedluisbestrijding hebben gedaan, is ook daadwerkelijk gebleken dat fipronil in de kippen, eieren en mest terecht is gekomen. Verschillende pluimveehouders hebben verklaard dat zij hun mest uitrijden over hun eigen landbouwgrond dan wel dat het via derden wordt uitgereden over landbouwgronden, zodat niet alleen het consumeren van kippen en eieren maar ook bemesting geldt als een gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden.
Uit het NFI-rapport van 31 juli 2019 blijkt - onder meer - het volgende over de stof fipronil en de gevaren van het gebruik ervan in kippenstallen. Fipronil is een acuut toxische stof na inademing en huidblootstelling. In het milieu breekt fipronil slecht af. De stoffen die bij afbraak gevormd worden (metabolieten genoemd) hebben een vergelijkbare toxiciteit als de uitgangsstof fipronil en zijn op hun beurt eveneens slecht afbreekbaar. Bij een ongecontroleerd gebruik van de stof fipronil in kippenstallen kan een langdurige contaminatie van de kippen, eieren en de mest optreden. Er is ook een risico voor een ongecontroleerde blootstelling van de boeren en een risico op verspreiding buiten de stallen met langdurige negatieve effecten op het milieu, bijvoorbeeld door het verspreiden van verontreinigde mest. Er bestaan ook risico's voor bijen en het aquatisch milieu.
Het NFI heeft ook onderzocht of Dega16 in dit concrete geval gevaarlijk kon zijn. Gelet op de toepassing van dit middel door verdachten is in het rapport onderscheid gemaakt tussen schadelijkheid voor leven of gezondheid van mensen bij de toepassing van de biociden door middel van verneveling in de pluim veestal, schadelijkheid voor leven of gezondheid van mensen door het eten van besmette eieren en gevaar voor leven of de gezondheid van mensen en dieren door het uitrijden van met fipronil besmette mest.
Uit voornoemd NFI-rapport blijkt dat de AOEL (Acceptable Operator Exposure Level) kan zijn overschreden indien de pluimveehouder via een onbeschermde huid of via nat geworden werkkleding in contact is geweest met de nevel. Pluimveehouders hebben verklaard dat zij geen beschermende kleding of maskers hoefden te dragen als zij direct na de bloedluisbehandeling de stal in gingen. Zo verklaarde [getuige 3] : "Het middel was niet slecht voor je. De boer kon gewoon vijf minuten later de stal weer in als het rustig in de stal was". [getuige 2] heeft verklaard: "Ook als ik naar achteren liep, dus in de volle nevel, werd ik niet gewaarschuwd. Sterker nog: ze zeiden dat ik er zo in kon lopen". Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat er dus een reële kans bestond dat er gevaar voor de gezondheid kon optreden voor de pluimveehouders die na de bloedluisbehandeling weer in de stallen kwamen.
Met betrekking tot de aangetroffen fipronil in eieren concludeert het NFI op basis van de vastgestelde waardes - zoals de aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) - dat de risico's op gevolgen voor de lange termijn zeer klein zijn. Dat er in het concrete geval geen gezondheidsschade voor mensen te verwachten is, betekent niet dat er nooit gezondheidsschade voor mensen kan optreden. Bij de ongecontroleerde toepassing van de biociden zoals door verdachten is gedaan, is niet uitgesloten dat zodanige fipronilwaardes gemeten worden dat daadwerkelijke gezondheidsschade voor mensen, met name jonge kinderen, kan optreden. Zoals hiervoor al is overwogen, is voor een bewezenverklaring van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht voldoende als dergelijke schade kan optreden.
Tot slot volgt uit het NFI-rapport dat er schadelijke effecten verwacht kunnen worden voor bodemdieren en het aquatisch milieu bij de concentraties fipronil zoals deze in dit geval in de mest zijn aangetroffen.
Gelet op dit alles - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat de door verdachten gebruikte middelen die de werkzame stof fipronil bevatten schadelijk kunnen zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheid dat later is gebleken dat er niet daadwerkelijk (grote) gezondheids- of milieuschade is opgetreden, doet niet af aan de mogelijke schadelijkheid in voornoemde zin. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.”
4.21
Art. 174 Sr heeft betrekking op handelingen met ‘waren’ die schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid. De strafbaarstelling beoogt niet alleen het menselijke leven en de menselijke gezondheid te beschermen, [14] maar ook flora en fauna. [15] Voor de vaststelling van de schadelijkheid van de waren dient met voldoende mate van zekerheid te kunnen worden vastgesteld dat schadelijke gevolgen voor het leven of de gezondheid kunnen optreden als gevolg van elk gebruik van die waren waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. [16] Daaronder valt ook het ‘oneigenlijke’ gebruik volgens Noyon/Langemeijer/Remmelink. [17] Het begrip ‘redelijkerwijs rekening moet worden gehouden’, beoogt – in mijn woorden,
D.P.– Amerikaanse toestanden te voorkomen. [18]
4.22
De steller van het middel voert allereerst aan dat het hof bij de vaststelling van de schadelijkheid van de tenlastegelegde middelen is uitgegaan van een verkeerde lezing van het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2003, [19] omdat het er volgens het hof niet om zou gaan dat eventuele schade vastgesteld moet kunnen worden. De eventuele schadelijke gevolgen moeten volgens de steller van het middel nu juist wel met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld.
4.23
Het hof gaat ervan uit dat voor een bewezenverklaring van art. 174 Sr voldoende is dat door het ongecontroleerde gebruik van biociden daadwerkelijke gezondheidsschade voor mensen kan optreden en dat als later is gebleken dat er niet daadwerkelijk (grote) gezondheids- of milieuschade is opgetreden, dit niet afdoet aan de schadelijkheid in de zin van art. 174 Sr. Dit lijkt mij niet in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2003, waaruit blijkt dat voor een bewezenverklaring van ‘schadelijk’ in de zin van art. 174 Sr slechts is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de waren een (objectief) voor de gezondheid of het leven schadelijk karakter hebben in het licht van het redelijkerwijs te verwachten gebruik ervan. Niet hoeft dus te kunnen worden vastgesteld welke eventuele schadelijke gevolgen met voldoende mate van zekerheid zouden kunnen optreden. De klacht dat het hof uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2003 mist aldus feitelijke grondslag.
4.24
Tegen deze achtergrond bezien, gaat de steller van het middel tevens uit van de onjuiste veronderstelling dat de concentratie fipronil uit de bewijsmiddelen moet volgen en dat daaruit ook moet volgen dat er daadwerkelijk nevel op de blote huid van de pluimveehouders terecht zou zijn gekomen en dat hun kleding nat zou zijn geweest van de nevel.
4.25
Los van die onjuiste veronderstelling merk ik op dat het hof heeft overwogen dat de bestrijdingsmiddelen gebruikt zijn in kippenstallen en daardoor te verwachten valt dat de middelen op het voer, de mest, de kip en in het ei terecht komen, welke kippen en eieren door mensen worden gegeten en mest op landbouwgrond wordt uitgereden. Het hof heeft vastgesteld dat er ook daadwerkelijk fipronil in kippen, eieren en mest terecht is gekomen en die mest al dan niet via derden op landbouwgrond is uitgereden. Het hof heeft overwogen dat het consumeren van de kippen en eieren (i) alsmede het bemesten (ii) als gebruik geldt waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. Het hof heeft ook vastgesteld dat dat de mest van de kippen die leefden in de behandelde stallen is uitgereden over landbouwgrond.
4.26
Het hof heeft met betrekking tot de concentratie fipronil in de bewijsvoering (bewijsmiddel 29) op basis van het NFI-rapport vastgesteld, dat de mest van de kippen die hebben geleefd in de met het middel behandelde stallen een concentratie fipronil van 67 ug/kg (0,067 mg/kg) tot 9540 ug/kg (9,54 mg/kg) bevatte, terwijl de aanvaardbare dagelijkse inname 2,5 ug/kg (0,0002 mg/kg) is. Hiermee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de bestrijdingsmiddelen die zijn gebruikt in ieder geval een concentratie fipronil bevatten ruim boven de aanvaardbare dagelijkse inname (ADI).
4.27
Uit het tot het bewijs gebezigde NFI-rapport volgt verder dat fipronil kan ‘bioaccumuleren’ c.q. kan ophopen in levende weefsels en accuut (direct) toxisch is na inademing en bij huidblootstelling en irriterend is voor de ogen en de huid (van de mens, D.P.) alsmede dat fipronil langdurige negatieve effecten heeft op bodemdieren en het aquatisch milieu.
4.28
Op die vaststellingen heeft het hof zijn oordeel dat de stof schadelijk is bij het redelijkerwijs te verwachten gebruik kunnen baseren. Vervolgens heeft het hof op basis van die vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de middelen een voor het leven en de gezondheid van de mens schadelijk karakter hebben, in het licht van het redelijkerwijs te verwachten gebruik ervan.
4.29
Gelet op het vorenstaande mist de klacht dat uit het tot het bewijs gebezigde NFI-rapport niet zou volgen dat Dega 16 schadelijk is, feitelijke grondslag.
4.3
Ook de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten ongecontroleerd biociden hebben gebruikt, mist feitelijke grondslag. In dit verband merk ik op dat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachten een niet-goedgekeurd middel, met de werkende stof fipronil spoten, zodat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten ongecontroleerd biociden hebben toegepast.
4.31
Tot slot wordt geklaagd dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. De steller van het middel wijst daarbij op pagina 20 e.v. [20] van de pleitnotities, waarin het standpunt is ingenomen dat vast moet komen staan dat fipronil in voldoende hoeveelheid in het product (Dega 16) aanwezig was om rechtstreeks gevaar te doen ontstaan. De verdediging heeft erop gewezen dat uit onderzoek volgt dat fipronil niet schadelijk was en er dus nooit gevaar voor de volksgezondheid is geweest. Tevens is gewezen op acht uitspraken, waarna is volstaan met vrijspraak als conclusie.
4.32
De klacht dat het hof niet (voldoende) heeft gereageerd op het standpunt dat de schadelijkheid vast moet staan, mist – los van de vraag of dit als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt – gelet op hetgeen ik heb weergegeven als overwegingen van het hof feitelijke grondslag. Het hof heeft immers overwogen dat en waarom er sprake is van schadelijkheid. Dat het hof is uitgegaan van een andere uitleg van het begrip schadelijkheid dan de verdediging heeft betoogd, maakt niet dat het hof om die reden onvoldoende gereageerd heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Ook was het hof niet gehouden om in te gaan op elk aspect van het standpunt.
4.33
De tweede deelklacht faalt in al zijn onderdelen.
De derde deelklacht (‘wetende dat’ in de zin van art. 174 Sr)
4.34
De derde deelklacht richt zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde en klaagt over het oordeel van het hof dat sprake was van ‘wetenschap’ van de schadelijkheid in de zin van art. 174 Sr.
4.35
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of verdachten wisten dat de in de tenlastelegging bedoelde middelen (waaronder Dega16) schadelijk zijn. Het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ’wetende dat’ ziet op het gegeven dat de verdachte met de schadelijke aard van de waren bekend is en is een uitdrukking van opzet die ook het voorwaardelijk opzet omvat (vgl. HR 19 januari 1993. ECLI:NL:HR:1993:AD1812, NJ 1993,491).
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat de middelen schadelijk waren en dat hij mocht vertrouwen op de inlichtingen van [getuige 5] over de middelen.
Het hof is van oordeel dat verdachten wel degelijk op zijn minst voorwaardelijk opzet hadden op de schadelijkheid van de gebruikte middelen in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht en overweegt het volgende.
Het hof stelt in dit verband voorop dat [medeverdachte 3] en [A] professionele marktdeelnemers waren die hun diensten aanboden en verrichtten op het speelveld van professionele pluimveehouderijen. De bedrijven presenteerden zichzelf ook als professioneel gebruiker naar de buitenwereld. De door de verdediging gemaakte vergelijking met een particuliere consument die in een tuincentrum middelen koopt ter bestrijding van onkruid of ongedierte, gaat alleen al om deze reden mank. Het hof stelt verder voorop dat verdachten op de hoogte waren van de effectieve werking van de door hen gebruikte middelen met het oog op de bestrijding van bloedluizen welke voldoet aan de definitie van een biocide.
Biociden zijn streng gereguleerd en zijn schadelijk voor het leven of de gezondheid van mens en/of milieu. In dit geval hebben verdachten een niet-toegelaten (maar zeer effectief gebleken) biocide (bevattende fipronil) gebruikt bij dieren die bestemd waren voor de voedselketen, zonder enig onderzoek te (laten) doen naar de mogelijke gevolgen daarvan. Als professionele bloedluisbestrijders hadden zij dit onderzoek wel moeten doen. Dit geldt te meer nu [verdachte] en [medeverdachte 1] naar eigen zeggen bekend waren met de pluimveesector en zij wisten dat bloedluis daar een groot probleem was. Het is vaste rechtspraak dat van professionele spelers op de (commerciële) markt deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeven en dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten. Daar komt in dit geval nog bij dat [getuige 5] heeft verklaard dat verdachten er van meet af aan van op de hoogte waren dat er fipronil in de bedoelde middelen zat en dat de door hem geleverde middelen niet bij de bevoegde autoriteiten geregistreerd waren. [getuige 5] heeft ook verklaard dat hij van [A] middelen zonder etiket moest leveren. Het hof trekt hieruit de conclusie dat niet bekend mocht worden wat er in de middelen zat. Voorts heeft [getuige 5] verklaard dat hij nooit heeft stil gestaan bij de legaliteit van de middelen. Ook onder al deze omstandigheden hadden verdachten nader onderzoek moeten doen naar de door [getuige 5] geleverde middelen en hadden zij er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de middelen - die dus niet waren toegelaten - niet schadelijk konden zijn. Dat [getuige 5] op enige wijze zodanige juridische kennis zou hebben of dat aan hem zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachten in goed vertrouwen op hem zouden kunnen vertrouwen, is bovendien geenszins gebleken.
Door onder al deze omstandigheden bewust geen nader onderzoek te doen naar de schadelijkheid van de gebruikte middelen hebben verdachten minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er door de toepassing van deze middelen gevaar zou kunnen ontstaan voor het leven of de gezondheid zoals bedoeld in de tenlastelegging.
Met andere woorden: verdachten hebben voorwaardelijk opzet gehad op de verboden gedraging zoals omschreven onder 1 primair. Nu bovendien uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] niets over het schadelijke karakter van de middelen hebben gezegd tegen de afnemers en er eerder aanwijzingen zijn dat zij hebben gezegd dat het niet schadelijk was, verklaart het hof - gelet op al het voorgaande - de onder 1 primair tenlastegelegde feiten bewezen.”
4.36
Voor een bewezenverklaring van art. 174 lid 1 Sr is vereist dat de verdachte waren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of uitdeelt ‘wetende’ dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en hij dat schadelijke karakter verzwijgt. Aldus is wetenschap (opzet) vereist bij de dader met betrekking tot de schadelijke hoedanigheid van de waren. Voorts dient dat karakter te worden verzwegen. Met betrekking tot dat opzet meen ik dat voorwaardelijk opzet daartoe volstaat. [21] Verzwijgen is de kennis niet mededelen en /of die kennis onthouden. De verkoper, aanbieder, uitdeler heeft te zorgen dat hij kennis geeft en dat niet door zijn toedoen de kennis kan ontbreken. [22]
4.37
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo'n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent wat tijdens de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. [23]
4.38
De vraag die in het middel wordt opgeworpen is of de verdachte met het nalaten van onderzoek, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem gebruikte bestrijdingsmiddelen schadelijk zijn voor de gezondheid en het leven. Daartoe wijs ik erop dat het niet verrichten van onderzoek onder omstandigheden voorwaardelijk opzet kan opleveren. [24] Dit ‘waakzaamheidsopzet’ is een vorm van opzet waarvan het bewijs is gebaseerd op een onderzoeksplicht die samenhangt met de verhoogde alertheid die de mens in een bepaalde context dient te hebben, gezien de min of meer geijkte risico’s die daaraan, naar de ervaringsregels uitwijzen, zijn verbonden. [25] De Hullu en Van Kempen zijn van mening dat tegen een dergelijke constructie in een bepaalde context geen bezwaar bestaat, zolang daarop een bepaalde ‘aanmerkelijke kans’ en de bewuste aanvaarding daarvan door de verdachte om wie het gaat, kunnen worden gefundeerd. [26]
4.39
De deelklacht luidt dat de wetenschap van de schadelijkheid c.q. het opzet niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof er ten onrechte vanuit gaat dat voorwaardelijk opzet voldoende is voor een bewezenverklaring van art. 174 Sr en dat voorwaardelijk opzet uit het niet doen van onderzoek kan worden afgeleid. Tevens zou het hof niet voldoende hebben gereageerd op de door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
4.4
Met betrekking tot de klacht dat het (voorwaardelijk) opzet c.q. wetenschap van de schadelijkheid van de gebruikte middelen niet uit de bewijsmiddelen volgt, wijs ik op de volgende bewijsmiddelen:
“3. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 15 november 2023 van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Het klopt dat wij wel zagen dat het product Dega 16 heel goed werkte.
De verdachte [medeverdachte 1] heeft in zijn eigen zaak verklaard:
Het product Dega16 is door [getuige 5] ontwikkeld. Wij wisten dat het middel gebruikt kon worden tegen bloedluis. In Nederland zouden wij de enige afnemers zijn van Dega16. Dega16 werkte erg goed. In de proefperiode heette het product nog anders. De naam Fiprocid kende ik toen misschien wel. Het klopt dat wij met Dega16 een middel in handen hadden dat zeer effectief bleek te zijn. Wij hebben [getuige 5] nooit gevraagd wat er precies in Dega16 zat wat ervoor zorgde dat het middel zo goed werkte. Wij hebben het middel ook vaak in de stallen gespoten zonder dat we maskers op hadden.
Ik sluit me aan bij deze verklaring van [medeverdachte 1] .
4. De verklaring van [getuige 5] als getuige afgelegd ter terechtzitting d.d. 15 november 2023 van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
[verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat er fipronil in Dega16 zat. Ik heb nooit gezegd dat Dega16 een legaal product was. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben mij ooit wel gevraagd of het product Dega16 geregistreerd was. Ik heb toen gezegd dat dit niet het geval was. Vanaf het begin heb ik [verdachte] en [medeverdachte 1] verteld dat er fipronil in Dega16 zat. Het klopt dat op de etiketten van Dega16 niet vermeld stond dat er fipronil in zat. Dat was omdat fipronil geen erkenningsnummer had. Ik heb mijzelf nooit afgevraagd of Dega16 legaal was of niet. Ik was ervan op de hoogte dat je een registratienummer nodig hebt als je een bepaald product wil claimen. Dit was ook nodig als je het product wilde gebruiken. [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat de Dega16 geen registratienummer had.
16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 2527 van het proces-verbaal. dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
In de toelatingen-databank op de website van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) zag ik geen registratie vermeld staan van een in Nederland geregistreerd biocide of een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel met de naam Dega16, Dega16 P, Fyprorein of Fyprocid. Het Ctgb beoordeelt of gewasbeschermingsmiddelen en biociden veilig zijn voor mens, dier en milieu voordat ze worden verkocht.”
4.41
Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachten wisten dat het door hen gebruikte product fipronil bevatte en wisten dat het product niet geregistreerd was (bewijsmiddel 4) alsmede dat de verdachten constateerden dat het product zeer effectief bleek te zijn, maar nooit aan [getuige 5] hebben gevraagd wat er precies in Dega16 zat wat ervoor zorgde dat het middel zo goed werkte (bewijsmiddel 3). Uit de bewijsvoering volgt verder dat het product niet geregistreerd was bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) en dit college beoordeelt of gewasbeschermingsmiddelen en biociden veilig zijn voor mens, dier en milieu
voordatze worden verkocht (bewijsmiddel 16).
4.42
Aan het oordeel van het hof dat de verdachten ‘wetenschap’ hebben gehad van de schadelijkheid van de door hen gebruikte bestrijdingsmiddelen, ligt ten grondslag dat:
(i.) [medeverdachte 3] en [A] professionele marktdeelnemers waren die hun diensten aanboden en verrichtten op het speelveld van professionele pluimveehouderijen en zich naar de buitenwereld presenteerden als professionele gebruikers die op de hoogte waren van de effectieve werking van de door hen gebruikte middelen;
(ii.) biociden streng gereguleerd zijn en schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid van mens en/of milieu;
(iii.) de verdachten een niet-toegelaten biocide hebben gebruikt bij dieren die bestemd waren voor de voedselketen, zonder onderzoek te laten doen naar het gebruikte middel terwijl zij daartoe als professioneel bloedluisbestrijders wel toe gehouden waren, te meer nu de verdachten bekend waren met de pluimveesector en zij wisten dat bloedluis daar een groot probleem was;
(iv.) van professionele spelers op de (commerciële) markt deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeven en zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten, en
(v.) de verdachten er van meet af aan van op de hoogte waren dat er fipronil in de bedoelde middelen zat en dat de door hen geleverde middelen niet bij de bevoegde autoriteiten geregistreerd waren.
4.43
Het hof heeft vervolgens op basis van deze – uit de bewijsvoering volgende – vaststellingen geoordeeld dat de verdachten (nader) onderzoek hadden moeten doen naar de bestrijdingsmiddelen en zij door het – onder al deze omstandigheden – bewust nalaten onderzoek te doen naar de schadelijkheid van de gebruikte middelen, minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat er door de toepassing van deze middelen gevaar zou kunnen ontstaan voor het leven of de gezondheid. Dat oordeel acht ik niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk.
4.44
Daarbij wijs ik er in het bijzonder op dat het hof in het kader van de ‘onderzoeksplicht’ van de verdachte als
contextin aanmerking heeft genomen dat de verdachten als professionele markdeelnemers wisten van de effectieve werking van de door hen gebruikte biocide, biociden streng gereguleerd zijn en schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid van mens en/of milieu alsmede dat zij niet toegelaten biociden hebben gebruikt bij dieren die bestemd waren voor de voedselketen, zonder onderzoek te laten doen naar dat middel. De wetenschap is aldus (in de kern) gekoppeld aan de verhoogde alertheid die de verdachte in voormelde context diende te hebben, gezien de min of meer geijkte risico’s die daaraan zijn verbonden. [27]
4.45
De kennelijke opvatting van de steller van het middel dat art. 174 Sr ‘vol’ opzet eist, vindt geen enkele steun in het recht. [28] Dat geldt ook voor de opvatting dat het niet verrichten van onderzoek in de door het hof in aanmerking genomen context, nimmer voorwaardelijk opzet kan opleveren. [29]
4.46
Tot slot klaagt de deelklacht over de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat onvoldoende zou zijn. De steller van het middel wijst op pagina’s 9 tot en met 15 van het pleidooi. Het gaat de steller van het middel kennelijk om het standpunt dat de verdachte niet wisten dat de producten schadelijk waren. Daar is aan ten grondslag gelegd dat van de verdachte gezien de ingewikkeldheid van de materie niet verwacht mocht worden dat zij er vrij eenvoudig achter hadden kunnen komen of iets een biocide was of niet. Het hof heeft ter verwerping van dat verweer overwogen dat van professionele spelers op de (commerciële) markt deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeven en dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten. In die overweging ligt de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt besloten. Daarbij merk ik op dat de mate van ingewikkeldheid van de materie die schuilgaat achter biociden niet maakt dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet, integendeel.
4.47
De deelklacht faalt in al zijn onderdelen.
De vierde deelklacht(de ‘inwisselbaarheid’ van de gedragingen)
4.48
De vierde deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de gedragingen van [A] en [medeverdachte 3] inwisselbaar zijn.
4.49
Het hof heeft in zijn arrest overwogen:

Vereenzelviging rechtspersonen
Door de raadsman is betoogd dat de vennootschappen [A] en [medeverdachte 3] niet vereenzelvigd kunnen worden en dat dit gevolgen moet hebben voor de bewezenverklaring. Hierover overweegt het hof - grotendeels met de rechtbank - het volgende.
Op 1 januari 2014 hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] [medeverdachte 2] V.O.F. handelend onder de naam [A] (hierna ook: [A] ), opgericht. Op 1 januari 2015 hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] daarnaast [medeverdachte 3] V.O.F. (hierna ook: [medeverdachte 3] ) opgericht. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel van beide vennootschappen blijkt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] enig vennoten waren en dat de ondernemingen op hetzelfde adres stonden ingeschreven, te weten op het woonadres van [verdachte] . De vennootschappen hadden allebei een eigen website. Op de website van [A] werd het bedrijf omschreven als "de specialist in bloedluisbestrijding" die snel en effectief bloedluis kon bestrijden. [medeverdachte 3] stond geregistreerd bij IKB Nederland (een keurmerk binnen de dierhouderij) voor ontsmettingswerkzaamheden. Op schermafdrukken die in de tenlastegelegde periode van de websites zijn gemaakt, valt te lezen dat beide vennootschappen dezelfde bedrijfslocatie hadden en dat ze te bereiken waren op dezelfde mobiele telefoonnummers. Op de genoemde websites stonden ook de 'algemene voorwaarden [A] / [medeverdachte 3] ’, waaruit blijkt dat de vennootschappen dezelfde algemene voorwaarden' hanteerden en waaruit kan worden afgeleid dat er door [medeverdachte 1] en [verdachte] zelf niet heel strikt onderscheid werd gemaakt tussen de beide vennootschappen. De vennootschappen maakten eveneens gebruik van hetzelfde materieel en hetzelfde ingehuurde personeel. Daarnaast gebruikten beide vennootschappen de gehuurde loods aan de [a-straat 1] te [plaats] als opslaglocatie en om bedrijfsvoertuigen een plek te geven. Ook werd er een voertuig aangetroffen waarop beide bedrijfsnamen stonden vermeld.
Uit de verklaringen van verschillende pluimveehouders kan worden afgeleid dat er voor de buitenwereld geen onderscheid viel te maken tussen [A] en [medeverdachte 3] omdat zij als één onderneming naar buiten traden. Zo heeft pluimveehouder [getuige 3] verklaard: "Als ze moesten ontsmetten en bloedluis bestrijden dan werd dit in de uitvoering als één bedrijf in één keer gedaan met dezelfde machine". Pluimveehouder [getuige 4] heeft een soortgelijke verklaring afgelegd: "Ontsmetten en bloedluisbestrijding gebeurt in één behandeling".
Hoewel [A] en [medeverdachte 3] op papier verschillende werkzaamheden uitvoerden, waren hun activiteiten in de praktijk op een zodanig intensieve wijze met elkaar verweven dat het hof- gelet op al het voorgaande - hun gedragingen en rol als inwisselbaar beschouwt zodat het hof telkens medeplegen van [A] en [medeverdachte 3] bewezen zal achten (zie hieronder). Het verweer van de raadsman
op dit punt[curs. D.P.] wordt verworpen.”
4.5
Voor zover de vierde deelklacht klaagt over het oordeel van het hof dat de gedragingen van [A] en [medeverdachte 3] inwisselbaar zijn, nu uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat [medeverdachte 3] aan bloedluisbestrijding heeft gedaan en dat [A] ontsmettingswerkzaamheden heeft verricht, wijs ik op de volgende bewijsmiddelen.
“12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 834 van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3] :
Met betrekking tot bloedluis: als het nodig was, maakten we een afspraak en [A] kwam langs. We kregen een werkbon en vervolgens een factuur. Als ze moesten ontsmetten en bloedluisbestrijding moesten doen werd dit in de uitvoering als één bedrijf in één keer gedaan met dezelfde machine, maar we kregen twee werkbonnen en twee facturen. Doordat [medeverdachte 3] IKB gecertificeerd was, werd de indruk gewekt dat [A] dit ook was.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 818 van het proces-verbaal. dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 4] :
V: Hoe zijn jullie in contact gekomen met [A] ?
A: We zijn naar de beurs in Hardenberg geweest. Daar stond [A] .
V: Wat kunt u verklaren over de behandeling in februari 2017?
A: Ze kwamen op 14 februari 2017 met twee man. [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ontsmetten en bloedluisbestrijding gebeurde in één behandeling.”
4.51
Het hof heeft uit deze voor het bewijs gebruikte verklaringen van pluimveehouders [getuige 3] (bewijsmiddel 12) en [getuige 4] (bewijsmiddel 13) kunnen afleiden dat er voor de buitenwereld geen onderscheid te maken viel tussen [A] en [medeverdachte 3] , omdat zij als één onderneming naar buiten traden en dat het ontsmetten en het bestrijden van bloedluis in één behandeling werd uitgevoerd. Daarmee mist de vierde deelklacht in zoverre feitelijke grondslag.
4.52
Verder wordt in verband met de vierde deelklacht aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt “dat [medeverdachte 3] als vehikel is gebruikt voor bloedluisbestrijding en/of er misbruik is gemaakt van enig identiteitsverschil waar het volgens de enkele uitspraak met betrekking tot vereenzelviging in het strafrecht om gaat”. Kennelijk gaat deze klacht uit van de onjuiste veronderstelling dat het hof uitgaat van ‘vereenzelviging van rechtspersonen’. Daarmee mist ook deze klacht feitelijke grondslag. De omstandigheid dat het hof de gedragingen en rol van [A] en [medeverdachte 3] als inwisselbaar beschouwt, leidt er immers niet toe dat het hof uitgaat van vereenzelviging, maar wel dat het hof bij alle tenlastegelegde feiten uitgaat van medeplegen van [A] en [medeverdachte 3] .
4.53
Ten overvloede merk ik op dat het argument dat er ‘juridisch-technisch’ voor het hof ‘geen enkele reden’ was om [medeverdachte 3] gelijk te stellen met [A] en omgekeerd, omdat vereenzelviging ziet op het gelijkstellen van een natuurlijk persoon met een rechtspersoon in verband met het bepaalde in art. 51 Sr, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. [30] Vereenzelviging kan (hoewel primair mogelijk van belang in de relatie tussen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon) naar mijn oordeel immers ook aan de orde zijn in de relatie tussen rechtspersonen. Vereenzelviging kan van belang zijn bij het vestigen van het daderschap van een rechtspersoon, omdat vereenzelviging ertoe kan leiden dat de gedragingen dan als geheel in de sfeer van die rechtspersoon zijn begaan. [31]
4.54
De deelklacht faalt.
De vijfde deelklacht(‘wetenschap’ van niet-toegelaten biociden)
4.55
De vijfde deelklacht richt zich tegen het onder feit 2 tot en met 5 bewezenverklaarde en klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat sprake was van niet-toegelaten biociden en dat de verdachte daar wetenschap van had.
4.56
Het hof heeft in zijn arrest als volgt overwogen (de voetnoot laat ik weg):

Biociden
Voor de beoordeling van de tenlastegelegde feiten is het van belang wat onder de term 'biocide' wordt verstaan. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, vallen biociden onder de reikwijdte van de Wel gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Biocidenverordening (ofwel de BPR-verordening EU 528/2012. hierna: BPR-verordening). De toepassing van biociden in Nederland (en ook binnen Europa) is strikt gereguleerd en biociden mogen alleen voorhanden zijn en op de markt worden aangeboden als ze overeenkomstig de BPR-verordening zijn toegelaten.
Wil er sprake zijn van een biocide, dan moet het middel - kort gezegd - bestaan uit een werkzame stof en het doel hebben om een schadelijk organisme te vernietigen of af te schrikken of te bestrijden op een andere dan op fysieke of mechanische wijze (zie: artikel 3 lid 1 onder a van de BPR-verordening).
Een werkzame stof is 'een stof of micro-organisme met een werking op of tegen schadelijke organismen' (zie: artikel 3 lid 1 onder c van de BPR-verordening). Met andere woorden: de stof moet een beoogd effect bewerkstelligen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat alle in de tenlastelegging bedoelde middelen biociden waren in voornoemde zin. Dat is ook niet ter discussie gesteld door de verdediging.
[…]
Ten aanzien van de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten
Vast staat dat verdachten de in de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten genoemde producten voorhanden hebben gehad in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017. Ook staat vast dat zij de producten die zijn genoemd in de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten hebben gebruikt in deze periode. De producten zoals bedoeld in de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten zijn biociden die niet zijn toegelaten ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De in de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten bedoelde producten zijn biociden waarvoor geen toelating was verleend overeenkomstig de BPR-verordening. Door de verdediging is dit ook niet ter discussie gesteld. Wel is bestreden dat verdachten wisten of hadden moeten weten dat al deze producten niet-toegelaten biociden waren. Van (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedragingen is volgens de verdediging geen sprake.
Gelet op de wijze van ten laste leggen van voornoemde feiten moet het opzet van verdachten zijn gericht op het voorhanden of in voorraad hebben dan wel op het op de markt aanbieden en gebruiken van biociden die niet zijn toegelaten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging bedoelde biociden door verdachten zijn gebruikt bij de bestrijding van bloedluis bij kippen en bij de ontsmetting van kippenstallen. Gebleken is ook dat deze biociden - naar verdachten wisten - zeer effectief waren bij de bloedluisbestrijding en ontsmetting van de stallen. Voordat verdachten deze biociden gingen gebruiken, hebben zij desondanks op geen enkele manier onderzocht of deze stoffen wel waren toegelaten of niet. Zoals hierboven al overwogen, is het hof van oordeel dat zij als professionele bloedluisbestrijders dit onderzoek wel hadden moeten doen. Dit geldt te meer nu [verdachte] en [medeverdachte 1] naar eigen zeggen bekend waren met.de pluimveesector en wisten dat bloedluis daar een groot probleem was. Zoals eveneens hierboven overwogen mag van professionele spelers op de (commerciële) markt worden verwacht dat zij deskundig zijn op het terrein waarop zij zich begeven en dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten. Door op geen enkele manier te onderzoeken of de in de tenlastelegging bedoelde stoffen wel waren toegelaten, hebben verdachten naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij niet-toegelaten biociden in voorraad hadden en hebben gebruikt. Het hof wijst in dit verband ook op de verklaring van [getuige 5] , zoals deze hiervoor bij de bespreking van feit 1 is weergegeven. Door de genoemde biociden voorhanden te hebben en te gebruiken bij de bloedluisbestrijding en de ontsmetting van de kippenstallen hebben verdachten dus voorwaardelijk opzet gehad op de verboden gedragingen zoals omschreven in de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten.”
4.57
De bewijsmiddelen houden – voor zover hier van belang – in:
“4. De verklaring van [getuige 5] als getuige afgelegd ter terechtzitting d.d. 15 november 2023 van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
[verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat er fipronil in Dega 16 zat. Ik heb nooit gezegd dat Dega 16 een legaal product was. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben mij ooit wel gevraagd of het product Dega16 geregistreerd was. Ik heb toen gezegd dat dit niet het geval was. Vanaf het begin heb ik [verdachte] en [medeverdachte 1] verteld dat er fipronil in Dega 16 zat. Het klopt dat op de etiketten van Dega16 niet vermeld stond dat er fipronil in zat. Dat was omdat fipronil geen erkenningsnummer had. Ik heb mijzelf nooit afgevraagd of Dega16 legaal was of niet. Ik was ervan op de hoogte dat je een registratienummer nodig hebt als je een bepaald product wil claimen. Dit was ook nodig als je het product wilde gebruiken. [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat de Dega16 geen registratienummer had.
[…]
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 945 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2017-136596) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
(dossierpagina 918)
Een nationale toelating is een bestuursrechtelijk besluit waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, in Nederland het Ctgb, toelaat dat een biocide of een biocidefamilie op haar grondgebied of een gedeelte daarvan op de markt wordt aangeboden en gebruikt. In het biocidenregister van het Ctgb, zoals bedoeld in artikel 5.2 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zagen wij, verbalisanten, geen van de hieronder in dit proces-verbaal genoemde biociden vermeld staan.
Het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) is op grond van artikel 3 lid 1 onder x van de Biocidenverordening aangewezen als agentschap. Op grond van artikel 71 lid 1 van de Biocidenverordening zet het agentschap een informatiesysteem op dat het biocidenregister wordt genoemd.
(dossierpagina 945)
Op basis van de facturen en werkbonnen is een tabel opgenomen die het aantal unieke afnemers in 2016 en 2017 toont van Dega16, Fyprorein en Mentho-boast. Bij deze tabel moet worden opgemerkt dat bij één afnemer meerdere middelen bij één behandeling kunnen worden gebruikt. Het aantal unieke afnemers is dus minder dan de som van de afnemers per jaar.
Jaar
Middel
Aantal afnemers
2016
Dega16
57
Fyprorein
70
Mentho-boast
117
2017
Dega16
180
Het aantal unieke afnemers over de jaren 2016 en 2017 is per middel als volgt: 283 unieke afnemers van de producten die fipronil bevatten (Dega16, Fyprorein en Mentho-boast).
(dossierpagina 956 e.v.)
Gedurende het onderzoek zijn op diverse locaties monsters genomen van verpakkingen dan wel van attributen waarvan werd vermoed dat hier een mengsel met de werkzame stof fipronil in was gebruikt. Na analyse werd de werkzame stof fipronil in diverse monsters aangetroffen.
[a-straat 1] te [plaats] op 20 juli 2017
Op 20 juli 2017 worden in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] en de aanwezige bedrijfsauto's [kenteken 1] en [kenteken 2] monsters genomen. Op bedrijfsauto [kenteken 1] stonden meerdere logo's van [medeverdachte 3] . Op bedrijfswagen [kenteken 2] stond in ieder geval een logo van [A] . In zowel de bus met het logo van [A] als de vrachtwagen met [medeverdachte 3] zijn monsters genomen die positief testten op fipronil.
Rugspuit A11.02.002 - woonhuis [medeverdachte 1] , 10 augustus 2017
Bij de doorzoeking op 10 augustus 2017 in de garage van de woning van verdachte [medeverdachte 1] is een rugspuit met vloeistof in beslag genomen. In de vloeistof is fipronil aangetroffen.
(dossierpagina 982)
Kijkend naar de verklaringen van de pluimveehouders werd het middel Miteclean met de werkzame stof amitraz op de markt aangeboden en/of gebruikt ter bestrijding van bloedluis en had het hiermee als doel om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden. Hierdoor is het middel aan te merken als een biocide. Bij het raadplegen van de website van het ECHA zagen wij, verbalisanten, dat er geen Unie-toelating voor Miteclean was afgegeven.
(dossierpagina 987)
Op 10 augustus 2017 werd tijdens de doorzoeking in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] een bedrijfswagen ( [kenteken 2] ) aangetroffen. De opsporingsambtenaren zagen op deze bedrijfswagen de opschriften " [A] " en "bloedluisbestrijding" staan. In deze bedrijfsruimte werden diverse verpakkingen met vloeistof aangetroffen. Ook werd een monster genomen van een witte jerrycan van 5 liter die aanwezig was in de bedrijfswagen ( [kenteken 2] ). Bij monsteronderzoek werd in bovengenoemd monster de werkzame stof amitraz aangetroffen.
Op 10 augustus 2017 werd in de bus van [A] een origineel gesloten verpakking aangetroffen, waarin blijkens monsteruitslag amitraz aanwezig was. Deze Miteclean was voorhanden en in voorraad bij [A] .
(dossierpagina 989 e.v.)
Formaline werd bij de verdachten aangetroffen en gebruikt door [medeverdachte 3] voor de ontsmetting van stallen. Door [medeverdachte 3] is in de periode van 2015 tot en met 2017 meer dan 33 ton formaline gebruikt/afgeleverd.
Formaldehyde is een grondstof in de chemische industrie. In de zuivere vorm is het een instabiel gas. Daarom wordt formaldehyde vrijwel uitsluitend geproduceerd, verhandeld en vervoerd als een oplossing van het gas in water. Deze oplossing wordt formaline genoemd.
Op 7 juli 2017 zagen wij, verbalisanten, in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] aan de [a-straat 1] te [plaats] dat er vijf bussen aanwezig waren met op het etiket o.a. de volgende tekst: Formaldehyde 37%. cans 20 Itr, 21.6 kg, [B] B.V.
Formaldehyde 37% is een biocide. In het elektronische, voor publiek toegankelijke register van toegelaten biociden van het Ctgb werd echter geen bestuursrechtelijk besluit aangetroffen waarbij de biocide Formaldehyde 37% in Nederland is toegelaten om op de markt te worden aangeboden en te worden gebruikt.
In het biocidenregister van het Ctgb staan alle namen van in Nederland toegelaten biociden. Bij het raadplegen van de bestanden van het Ctgb zagen wij dat er in de periode van 1-1-2015 t/m 1-1-2018 drie middelen op basis van 37% formaldehyde waren toegelaten als biocide in Nederland. Dat zijn de biociden:
- MSFormades, toelatingsnummer 13612N;
- Formaldehyde 37% Brenntag, met toelatingsnummer 13523N;
- SYN-formaline 37%. met toelatingsnummer 13525N.
Deze middelen zijn alle bestemd voor professioneel gebruik. De [medeverdachte 3] / [A] werd aangetroffen op 7 juli 2017 en 12 juli 2017 stond hier niet bij vermeld.
Bij het raadplegen van de website van ECHA zagen wij dat er geen Unie-toelating was voor Formaldehyde 37% van [B] B.V. te [plaats] was afgegeven.
(dossierpagina 992)
In de map met ontsmettingsformulieren van [medeverdachte 3] die op 10-8-2017 in beslag is genomen zag ik vele formulieren waarop ontsmettingen met formaline vermeld stonden. Ik heb de gegevens op de formulieren die betrekking hadden op ontsmettingen over de periode 2015 tot en met 2017 verwerkt in een overzicht. Het betrof in totaal 33.594 liter formaline.
(dossierpagina 994 e.v.)
Op 7 juli 201 7 zagen wij in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] aan de [a-straat 1] te [plaats] dat er bussen aanwezig waren met op de labeling de naam Kilcox Extra.
Het betrof de volgende verpakkingen:
Aantal: Inhoud:
10 25 liter
1 7,5 liter
6 leeg
Deze tekst op de verpakking is vertaald door een beëdigde tolk Duits. Volgens de vertaling stond er: een ontsmettingsmiddel met hoog rendement voor de ondersteuning van het management van ernstige ziekten (met inbegrip van coccidiosis, cryptosporidiose).
Ons is bekend dat coccidiosis en cryptosporidiose schadelijke organismen zijn.
Uit bovenstaande komt naar voren dat Kilcox Extra een biocide is die dient ter bestrijding van o.a. coccidiosis en cryptosporidiose. Het had als doel om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden.
Op de verpakking van Kilcox Extra stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland of in de Unie toegelaten biocide vermeld. Kilcox Extra is derhalve een niet toegelaten biocide.
In het biocidenregister van het Ctgb staan alle namen van in Nederland toegelaten biociden. Bij het raadplegen van de bestanden van het Ctgb zagen wij dat Kilcox Extra niet was toegelaten als biocide in Nederland.
Bij het raadplegen van de website van ECHA zagen wij dat er geen Unie-toelating voor Kilcox Extra was afgegeven. In de facturen van 2016 van Pro Farma BVBA zag ik enkele facturen aan [medeverdachte 3] waarop de aankoop van Kilcox vermeld stond:
Factuur
Factuurdatum
Product
Hoeveelheid
Afnemer
2016-265NP
27-10-2016
Kilcox extra 25L
32
[medeverdachte 3]
2016-096P
27-3-2016
Kilcox extra 25L
32
[medeverdachte 3]
2016-227NP
8-9-2016
Kilcox 25L
11
[medeverdachte 3]
2016-211NP
17-8-2016
Kilcox 25L
16
[medeverdachte 3]
Totaal
Kilcox 25L
91
(dossierpagina 997 e.v.)
Op 7 juli 2017 zagen wij in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] , aan de [a-straat 1] te [plaats] , dat er zakken aanwezig waren met op de etiketten de naam van het bedrijf Kilco International Ltd. Verder lazen we de naam van het product: Envirex.
Het betrof de volgende verpakkingen:
Aantal
Inhoud
Werkzame stoffen vermeld op etiket
Bestemming
67
20 kg
2% Virex
desinfectiemiddel
De tekst op de verpakkingen is vertaald door een beëdigde tolk Engels. Volgens de vertaling stond er: sterk absorberend hygiënisch stalstrooisel voor melkkoeien, varkens, pluimvee en paarden. Samenstelling: bevat een natuurlijk mengsel van silicaat, etherische oliën en plantenextracten met gewichtspercentage 2 van het biocidenproduct Virex.
Tevens zagen wij dat 33 emmers van 10 kg aanwezig waren met op de etiketten de naam van het bedrijf Kilco International Ltd. Verder lazen we de naam van het product: Virex.
Het betrof de volgende verpakkingen:
Aantal
Inhoud
Werkzame stoffen vermeld op etiket
Bestemming
33
10 kg
Peroxide
desinfectiemiddel
De tekst op de Virex-verpakking is vertaald door een beëdigde tolk Engels. Volgens de vertaling stond er: een Defra-goedgekeurd peroxygen desinfecteermiddel voor oppervlakten, materieel en watersystemen. Dit desinfecteermiddel is goedgekeurd voor desinfectie daar waar gebruik van een goedgekeurd product vereist is volgens de beheersingsmaatregelen voor de volgende specifieke ziekte(n):
- mond-en-klauwzeer;
- blaasjesziekte;
- pluimveeziekten zoals de vogelgriep, griep bij zoogdieren verspreid door vogels, pseudovogelpest en paramyxovirus.
Uit bovenstaande komt naar voren dat Virex een biocide is. Het dient ter beheersing van o.a. mond-en-klauwzeer, blaasjesziekte en pluimveeziekten en heeft als doel om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden. Het middel Envirex bevat 2 procent van het biocidale middel Virex en is hierdoor ook aan te merken als biocide.
Op de verpakkingen van Envirex en Virex zag ik geen combinatie van naam en nummer van toelating van een op grond van een bestuursrechtelijk besluit in Nederland toegelaten biocide. Ook zag ik geen kenmerken van een Unie-toelating van dit biocide. Het betreft derhalve een niet-toegelaten biocide.
(dossierpagina 1001 e.v.)
Op 7 juli 2017 zagen wij in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] aan de [a-straat 1] te [plaats] dat er zakken aanwezig waren met op de etiketten de naam: Neporex 2SG.
Het betrof de volgende verpakkingen:
Aantal
Inhoud
Werkzame stoffen vermeld op etiket
Bestemming
22
5 kg
Cyromazine
insectenbestrijdingsmiddel
Op de verpakking las ik verder: toegestaan is uitsluitend het gebruik als insecticide ter bestrijding van vliegenlarven in mest en andere broedplaatsen in stallen en hokken.
Uit bovenstaande komt naar voren dat Neporex een biocide is. Het dient ter bestrijding van vliegenlarven in mest en andere broedplaatsen in stallen en hokken en het had als doel om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden.
Op de verpakkingen van Neporex zag ik geen combinatie van naam en nummer van toelating van een op grond van een bestuursrechtelijk besluit in Nederland toegelaten biocide. Ook zag ik geen kenmerken van een Unie-toelating. Het betrof derhalve niet op grond van de Biocidenverordening toegelaten biociden.
(dossierpagina 1003)
Op 7 juli 2017 zagen wij in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] aan de [a-straat 1] te [plaats] dat er bestrijdingsmiddelen voor ratten en muizen aanwezig waren die niet separaat waren opgeslagen. Op de etiketten lazen we de naam van het bedrijf: [C] . We zagen de volgende producten: Fatal haverkorrels avoine en Fatal pasta.
Op de drie verpakkingen van Fatal haverkorrels avoine 5 kilogram en op de vier verpakkingen Fatal pasta 5 kilogram lazen we de werkzame stof Brodifacoum en de bestemming ratten- en muizenbestrijdingsmiddel. Uit bovenstaande komt naar voren dat Fatal haverkorrel avoine en Fatal pasta biociden zijn.
Op de verpakkingen Fatal haverkorrels avoine zag ik geen combinatie van naam en nummer van toelating van een op grond van een bestuursrechtelijk besluit in Nederland toegelaten biocide. Ook zag ik geen kenmerken van een Unie-toelating. Het betrof derhalve niet op grond van de Biocidenverordening toegelaten biociden.
(dossierpagina 1004 e.v.)
Op 7 juli 2017 zagen wij in een loods die in gebruik was bij de vennootschappen onder firma [A] en [medeverdachte 3] aan de [a-straat 1] te [plaats] dat er naast toegelaten biociden tevens aanwezig waren:
- 1 spuitbus Lurectron nevelautomaat:
- 2 verpakkingen van 29 kg. Ecoclearprox.
Deze middelen zijn op 10-08-2017 in beslag genomen tijdens de zoeking.
Op de verpakking Lurectron nevelautomaat las ik: "Tegen vliegende en kruipende insecten" en: "Werkzame stof Dichloorvos". Op de verpakking Ecoclearprox las ik: "Werkzame stof waterstofperoxide”. Dit middel is bedoeld voor desinfectie.
Uit bovenstaande komt naar voren dat Ecoclearprox 2 en Lurectron biociden zijn die dienen ter desinfectie en ter bestrijding van vliegende en kruipende insecten.
Op de website van het Ctgb las ik dat de toelating van Lurectron nevelautomaat was ingetrokken per 1-11-2012 en dat er een opgebruiktermijn was vastgesteld tot 1-11-2013. Op deze verpakking zag ik geen combinatie van naam en nummer van toelating van een op grond van een bestuursrechtelijk besluit in Nederland toegelaten biocide. Ook zag ik geen kenmerken van een Unie-toelating voor biociden. Op de verpakking van Ecoclearprox 2 zag ik geen combinatie van naam en nummer van toelating van een op grond van een bestuursrechtelijk besluit in Nederland toegelaten biocide. Ook zag ik geen kenmerken van een Unie-toelating. Het betrof derhalve niet op grond van de Biocidenverordening toegelaten biociden.
[…]
34. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal bevindingen niet toegelaten biociden locatie C 10-08-2017 (als bijlage op p. 2497 e.v. van het proces-verbaal. dossiernummer 2017-136596 en als bijlage aan deze aanvulling gehecht).“
4.58
Het in bewijsmiddel 34 genoemde proces-verbaal van bevindingen houdt – voor zover als hier van belang – in:
“Formaldehyde 37%: (DOC-02775 en DOC-02786)
Dit middel is gelet op de werkzame stof formaldehyde en de bestemming: ontsmetten van pluimveestallen in Nederland en België, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Kilcox: (DOC-02777 en DOC-02778)
Dit middel is gelet op de werkzame stof fenol, glutaraldehyde en quaterinaire ammonium en de bestemming desinfectie een biocide. In de administratie van [medeverdachte 3] zagen we meerdere levering in 2016 aan Nederlandse afnemers. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Virex: (DOC-02779 en DOC-027780)
Dit middel is gelet op de werkzame stoffen zwaveligzuur en natriumdichloorisocyanutraat en de bestemming volgens etiket disinfectant, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Envirex: (DOC-02781 en DOC-02782)
Dit middel is gelet op de aanwezigheid van 2% Virex met de werkzame stoffen zwaveligzuur en natriumdichloorisocyanutraat en de bestemming volgens etiket disinfectant, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Ecoclearprox (DOC-02783)
Dit middel is gelet op de werkzame stof waterstofperoxide en de bestemming: professionele desinfectie, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Neporex; (DOC-02784)
Dit middel is gelet op de werkzame stof cyromazine en de bestemming volgens etiket maden van vliegen bestrijdingsmiddel, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Fatal haverkorrels avoine: (DOC-03182)
Dit middel is gelet op de werkzame stof Brodifacoum en de bestemming volgens etiket ratten en muizenbestrijdingsmiddel, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Fatal pasta: (DOC-03180 en DOC-03181)
Dit middel is gelet op de werkzame stof Brodifacoum en de bestemming volgens etiket ratten en muizenbestrijdingsmiddel, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
Lurectron Nevelautomaat: (DOC-03183 en DOC-03184)
Dit middel is gelet op de werkzame stof Dichloorvos en de bestemming volgens insectenbestrijdingsmiddel, een biocide. Op deze verpakking stond geen naam en nummer van toelating van een in Nederland toegelaten biocide.
[…]
De opslag van de niet toegelaten biociden die inbeslag genomen en verwoord in dit proces-verbaal past niet binnen de uitzonderingen op verbod.”
4.59
De steller van het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de bij de verdachten aangetroffen stoffen/producten niet-toegelaten biociden waren. Daarnaast zou uit de bewijsmiddelen evenmin volgen dat de verdachten wisten dat de producten/stoffen niet-toegelaten biociden waren.
4.6
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde stoffen vastgesteld dat het biociden zijn, hetgeen door de verdediging niet is betwist. Uit de bewijsmiddelen 14 en 34 kan inderdaad worden afgeleid dat de bewezenverklaarde stoffen niet waren toegelaten. Uit de verklaring van [getuige 5] (bewijsmiddel 4) heeft het hof vervolgens kunnen afleiden dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] dat wisten. Uit het voorgaande volgt dus dat de verdachte wist dat sprake was van niet-toegelaten biociden, zodat de klacht – wat er ook zij van de verdere overwegingen van het hof – hierop afstuit.
4.61
De deelklacht faalt.
De zesde deelklacht(pleegperiode)
4.62
De zesde en laatste deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaarde periode van de tenlastegelegde feiten, te weten (telkens) 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017.
4.63
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde periode van feit 1 overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen volgt dat de onder 1 primair tenlastegelegde feiten zich in elk geval hebben afgespeeld in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017. Het hof ziet geen aanleiding om deze periode - die ook door de rechtbank bewezen is verklaard - verder in te korten. In dit verband wijst het hof nogmaals op de verklaring van [getuige 5] , inhoudende dat verdachten er van meet af aan van op de hoogte waren dat er fipronil in de middelen zat en dat de middelen niet waren geregistreerd.”
4.64
Naar ik begrijp, wordt door de steller van het middel ten eerste geklaagd dat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet volgt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde is begaan in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017. Ten tweede wordt – zeer welwillend gelezen [32] – geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het ten aanzien van feit 2 tot en met 5 ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het hof eerst moet vaststellen in welke periode de verdachte wist dat de door hem gebruikte producten (stoffen) schadelijk waren en dat dan alleen die periode bewezen zou kunnen worden verklaard.
4.65
De zesde deelklacht is gebaseerd op de veronderstelling dat de verdachte gedurende de gehele bewezenverklaarde periode moet hebben gehandeld als bewezenverklaard. Die veronderstelling vindt evenwel geen steun in het recht. [33] Maatgevend is dat de verdachte
indie periode heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard. Dat blijkt toereikend uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Tot een nadere motivering was het hof daarmee niet gehouden. Aldus faalt ook deze deelklacht.
4.66
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en in ieder geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 21-001970-21. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2023:10037.
3.R. van Elst, in:
4.Vgl. HR 30 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0811,
5.A. de Lange in:
6.HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1846,
7.De memorie van toelichting hield in dat: ‘de vraag naar de beteekenis van het woord débiter (vertieren) wordt hierdoor beslist in den door de regtspraak aangenomen zin’. H.J. Smidt,
8.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar op artikel 174 Sr, aant. 2.
9.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar op artikel 174 Sr, aant. 2, onder verwijzing naar Hofmann-Van Opstall, De algemene leer der verbintenissen, 1e gedeelte, 8e druk (1971), p. 306; en Asser-Hijma, Bijz. Overeenk., dl. I, 1994, p. 130 e.v.
10.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar op artikel 174 Sr, aant. 3.
11.HR 30 november 1914,
12.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar op artikel 174 Sr, aant. 4.
13.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
14.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaart bij artikel 174, aant. 8 wijst erop dat de bepaling geen onderscheid maakt tussen mensen en dieren en dat uit de plaatsing van het artikel in de titel van ‘misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen én goederen (dus ook die van dieren als bezittingen) in gevaar wordt gebracht’.
15.A. de Lange in: T&C Strafrecht, art. 174, aant. 11, onder a.
16.HR 18 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0732,
17.Noyon/Langemijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar bij artikel 174, aant. 7.
18.Hiermee doel ik naar analogie op het welbekende (mythische) voorbeeld van de Amerikaan die zijn kat in de magnetron deed om diens haren te drogen na een bad. De kat overleefde dit (uiteraard) niet. De man klaagde de fabrikant van de magneton aan, omdat deze niet gewezen had op de gevaren van het plaatsen van levende wezens in een magnetron. Het verhaal gaat dat de man de rechtszaak won.
19.HR 18 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0732,
20.Kennelijk is pagina 19 e.v. bedoeld.
21.Daartoe wijs ik op de noot van Enschedé bij HR 19 oktober 1965,
22.Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Commentaar op artikel 174 Sr, aant. 6. Zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel II, p. 163: ‘In zeer veel gevallen zal het moeijelijk zijn den verkooper te bewyzen dat hij de wetenschap gehad heeft; dit kan alleen geschieden wanneer maatregelen worden genomen om te zorgen dat van algemeene bekendheid zy wat al dan niet schadelyk is’.
23.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
24.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vegter van 25 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1202, punt 20 tot en met 22, waarin hij onder meer wijst op HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:107.
25.C. Kelk,
26.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
27.C. Kelk,
28.Vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8673. Zie ook H.D. Wolswijk, ‘Opzet en willen; een bijdrage aan de discussie over het opzetbegrip’,
29.Bij het bewijs van (voorwaardelijk) opzet kan objectivering aan de hand van algemene ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid aan de orde zijn. Daarbij mogen in een specifieke context geldende zorgvuldigheidseisen op zichzelf een rol spelen. Dit ‘waakzaamheidsopzet’ wordt gebaseerd op een onderzoeksplicht die samenhangt met de verhoogde alertheid die de mens in een bepaalde context dient te hebben, gezien de min of meer geijkte risico’s die daarin, naar de ervaringsregels uitwijzen, zijn verbonden. Zie J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
30.De klacht dat het hof ‘geen enkele reden’ had om de rechtspersonen gelijk te stellen, berust op een onjuiste lezing van de tenlastelegging die van die vereenzelviging uit lijkt te gaan.
31.A-J.L.M. Schaap,
32.Zie HR 3 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:832, r.o. 3.3: “Mede naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal onder 10 merkt de Hoge Raad op dat – met het oog op een overzichtelijke en werkbare procesvoering in cassatie – een klacht in cassatie over het niet (toereikend) responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in beginsel wordt beoordeeld aan de hand van de omschrijving van dat standpunt zoals deze omschrijving (eventueel door een specifieke verwijzing naar de betreffende bladzijdenummers of paragraafnummers van de pleitnota of het schriftelijk requisitoir, of door aanhaling daarvan) is weergegeven in de cassatieschriftuur (vgl. over ambtshalve toetsing in cassatie HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:921)”.
33.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728,