ECLI:NL:PHR:2025:1114

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
23/04894
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de ontnemingsmaatregel in verband met motivering van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen van bitcoins

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan over de ontnemingsmaatregel die was opgelegd aan de betrokkene, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor gewoontewitwassen en andere druggerelateerde misdrijven. Het gerechtshof Den Haag had de betrokkene verplicht tot betaling van € 613.260,92 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene had cassatie ingesteld, waarbij vijf middelen van cassatie werden voorgesteld. Het eerste middel betrof de motivering van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij werd geklaagd dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat de witgewassen bitcoins daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene hadden opgeleverd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had aangetoond dat de bitcoins in waarde waren toegenomen door de handelingen van de betrokkene, en dat er geen afdoende verklaring was gegeven voor de herkomst van de bitcoins. Hierdoor was het oordeel van het hof niet begrijpelijk en voldeed het niet aan de vereisten van de wet. De conclusie van de A-G strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De overige middelen werden als niet-ontvankelijk of ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad merkte op dat de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase was vastgesteld, wat ook in de samenhangende strafzaak aan de orde was.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04894 P
Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de betrokkene

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 december 2023 (parketnr. 22/002130-19) de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 613.260,92 aan de Staat. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van niet-betaling bepaald op 1080 dagen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/04895. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 14 december 2023 ingesteld namens de betrokkene. J.C. Reisinger en M.N. Greeven, beiden advocaat in Utrecht, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
In het eerste en tweede middel wordt geklaagd over de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In het derde middel wordt geklaagd dat het hof de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen niet in mindering heeft gebracht op de betalingsverplichting. Het vierde en vijfde middel betreffen de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep respectievelijk in cassatie.
1.5
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag.

2.Het eerste middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof zijn oordeel dat de witgewassen bitcoins daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel voor de betrokkene hebben opgeleverd niet (nader) heeft gemotiveerd, waardoor dit oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
De betrokkene is in de aan de ontneming ten grondslag liggende strafzaak veroordeeld voor, kort gezegd, gewoontewitwassen, meermalen medeplegen van de uitvoer van harddrugs en meermalen medeplegen van het verkopen, afleveren en vervoeren van harddrugs.
2.3
Het hof heeft in die strafzaak – voor zover hier van belang – ten laste van de betrokkene bewezenverklaard dat:
“hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 29 november 2017 te [plaats]
en eldersin Nederland en in Duitsland, meermalen
a) telkens van voorwerpen, te weten
– een groot
aantalbitcoins
de herkomst heeft verhuld, en heeft verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt,
en
b) telkens voorwerpen, te weten
– een groot
aantalbitcoins
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet,
terwijl hij wist dat bovenomschreven goederen en geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt;”
2.4
Het hof heeft in de strafzaak geoordeeld dat de (A-G: in de bewezenverklaarde bedoelde) omgezette bitcoins een geldwaarde vertegenwoordigen van € 613.260,92.
2.5
In het bestreden ontnemings-arrest heeft het hof met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 14 december 2023 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
gewoontewitwassen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van voorarrest.
(…)
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt vast dat het in de strafzaak bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 29 november 2017. Dit feit betreft een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Gelet op het dossier is het naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat het feit waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Immers volgt uit het dossier dat de betrokkene de beschikking heeft gehad over bitcoins die in totaal een waarde vertegenwoordigen die niet kan worden verklaard door het van hem vastgestelde legale inkomen en bezit.
Het hof zal op grond van artikel 36e, derde lid, Sr de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
In november 2017 is informatie ontvangen van [A] waaruit blijkt dat de betrokkene daar een account had. Verder blijkt uit de informatie van [A] dat door de betrokkene verschillende transacties zijn uitgevoerd via zijn account. In totaal zijn er 625,3 bitcoins gestort op het account van de betrokkene bij [A] . Deze bitcoins zijn op verschillende wijzen omgezet in chartaal geld:
- In de maand oktober 2017 is een totaalbedrag van € 5.412,00 overgeschreven naar een tweetal bankrekeningen. Deze bankrekeningen staan op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
- In de maanden oktober 2016 tot en met september 2017 zijn er 193,1 bitcoins, met een tegenwaarde van € 199.326,85, overgeboekt naar bitcoinadressen die behoren bij [B] . De kaart met [nummer 1] is met deze bitcoins geladen.
- In de maanden november en december 2016 zijn in totaal 107,47 bitcoins met een tegenwaarde van € 76.165,00 naar een onbekend bitcoinadres verstuurd.
- Aan het [A] account van de betrokkene zijn twee Visa prepaid debetkaarten gekoppeld, te weten de prepaid USD kaart met [nummer 2] en de prepaid EUR kaart met [nummer 3] . Beide kaarten zijn geladen doordat de bitcoins zijn omgezet in euro's en dollars. Op de kaart met [nummer 2] hebben in de maanden maart tot en met juni 2017 stortingen plaatsgevonden tot een totaal geldbedrag van $ 20.695,45 (omgerekend in Euro op basis van de slotkoers op de dag van de respectieve transacties: € 19.012,30). Op de kaart met [nummer 3] hebben in de maanden oktober 2016 tot en met november 2017 stortingen plaatsgevonden tot een totaal geldbedrag van € 313.344,77.
In totaal vertegenwoordigen de omgezette bitcoins derhalve een geldwaarde van € 5.412,00 + € 199.326,85 + € 76.165,00 + € 313.344,77 + € 19.012,30 = € 613.260,92.
Er is onderzoek gedaan naar het inkomen, de bezittingen en de eenmanszaak van de betrokkene. Daaruit blijkt het volgende. De laatst bekende loongegevens van de betrokkene dateren uit 2011. De betrokkene ontving toen een UWV-uitkering van € 3.802. Vanaf 2012 zijn er geen loongegevens of andere legale inkomsten bekend van de betrokkene. Verder had de betrokkene in de jaren 2014 en 2015 een bankrekening. Het saldo op die rekening bedroeg in beide jaren € 0,-. Sinds 2015 zijn er geen bankrekeningen meer bekend van de betrokkene in Nederland. Van de betrokkene zijn evenmin andere bezittingen bekend. Weliswaar heeft de betrokkene blijkens informatie van de Kamer van Koophandel vanaf 1 april 2000 een eenmanszaak gehad die zich zou bezighouden met de verkoop van auto's, maar de KvK-inschrijving van die eenmanszaak is op 10 januari 2011 ambtshalve doorgehaald wegens opheffing van de onderneming.
Voorts heeft de betrokkene naar het oordeel van het hof geen afdoende verklaring gegeven over de legale herkomst van de bitcoins.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de wederrechtelijke opbrengst € 613.260,92 bedraagt. Op basis van het dossier is het hof van oordeel dat er geen sprake is van kosten die in mindering moeten worden gebracht op deze wederrechtelijke opbrengst. Derhalve stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 613.260,92.
Het hof zal tevens de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen.”
2.6
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder over het volgende geklaagd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de voorwerpen van witwassen niet zonder meer gelijk kunnen worden gesteld aan een (illegale) winst voor de betrokkene en dus aan het (totale) wederrechtelijk verkregen voordeel. Een dergelijk oordeel dient nader te worden gemotiveerd, hetgeen in het onderhavige geval is uitgebleven. Het hof heeft geen inzicht gegeven op welke wijze en in hoeverre de bitcoins hebben geleid tot (illegale) winst / een daadwerkelijke (illegale) vermogenstoename voor de betrokkene. Evenmin is overwogen waarom de (soms in geld omgezette) bitcoins in omvang / waarde zouden zijn toegenomen en daarmee bijvoorbeeld wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene hebben opgeleverd. Ook zijn er anderszins geen omstandigheden genoemd op grond waarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde witwassen heeft geleid tot (wederrechtelijk) voordeel voor de betrokkene. Bovendien volgt uit de vaststellingen van het hof dat (een deel van) de geldbedragen (afkomstig van de bitcoins) kennelijk zijn overgeschreven naar bankrekeningen op namen van anderen dan de betrokkene. Dat en waarom dan desondanks sprake is van een (wederrechtelijk) verkregen voordeel aan de kant van de betrokkene, is onduidelijk en niet nader gemotiveerd. Datzelfde geldt voor de bitcoins (die een bepaalde geldwaarde vertegenwoordigen) die zouden zijn overgeboekt naar (bekende en onbekende) bitcoinadressen en de bitcoins die zijn omgezet naar dollars en euro’s en zijn geladen op de Visa prepaid debetkaarten. In hoeverre (alleen) de betrokkene daarvan gebruik heeft gemaakt en in hoeverre dat wederrechtelijk voordeel voor de betrokkene heeft opgeleverd is niet (nader) gemotiveerd. Dat terwijl het bij ontnemingen gaat om het volgende (door de rechtbank mooi verwoord):
“De ontnemingsmaatregel beoogt een veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde voor het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft gekregen. Mede gelet hierop dient bij de bepaling van het voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.”Vervolgens wordt de betrokkene tegengeworpen dat hij een beperkt inkomen heeft gehad en geen afdoende verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van de bitcoins, waarom volgens het hof de geldwaarde van de (omgezette) bitcoins ook het (volledige) wederrechtelijk voordeel is. Ook op dit punt is de betrokkene van mening dat de overwegingen van het hof tekortschieten. Het is kortom niet aan de betrokkene om een verklaring te geven voor de herkomst van de bitcoins, anders dan dat hem dit in de hoofdzaak onder omstandigheden een veroordeling voor witwassen kan opleveren: in de ontnemingszaak is het aan het hof om te motiveren waarom het gehele bedrag illegale winst, oftewel het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel, van de betrokkene betreft. Nu deze motivering ontbreekt althans tekortschiet, kan het arrest in de ontnemingszaak geen standhouden.
2.7
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077,
NJ2021/299 m.nt. W.H. Vellinga het volgende overwogen:
“Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364.) Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546).
2.4.1
Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr het volgende van belang.
2.4.2
De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.) Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3
Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4
Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig – en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf – maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.
2.5.1
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.)
2.5.2
De hiervoor bedoelde berekeningswijze van de (eenvoudige) kasopstelling kan ook worden gehanteerd bij de toepassing van het hiervoor onder 2.4 genoemde tweede lid van artikel 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere, concreet aangeduide strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Indien de rechter dat bedrag relateert aan witwassen zoals dat in de strafzaak is bewezenverklaard of indien dat witwassen als ander feit in de zin van artikel 36e lid 2 Sr is aangemerkt, geldt echter wel wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen.”
2.8
Het oordeel van het hof dat de betrokkene door middel van het bewezenverklaarde witwassen daadwerkelijk tot een bedrag van € 613.260,92 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft dat oordeel in de kern gebaseerd op zijn oordeel dat “uit het dossier [volgt] dat de betrokkene de beschikking heeft gehad over bitcoins die in totaal een waarde vertegenwoordigen die niet kan worden verklaard door het van hem vastgestelde legale inkomen en bezit”, dat de omgezette bitcoins een geldwaarde vertegenwoordigen van € 613.260,92 en dat “de betrokkene naar het oordeel van het hof geen afdoende verklaring [heeft] gegeven over de legale herkomst van de bitcoins”. Daaruit volgt echter nog niet dat de bitcoins die de betrokkene heeft verworven en voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en heeft omgezet en waarvan hij de herkomst heeft verhuld dan wel heeft verhuld wie deze bitcoins voorhanden heeft gehad, door die gedragingen in omvang dan wel waarde zijn toegenomen en daarmee voordeel voor de betrokkene hebben opgeleverd, terwijl ook anderszins geen omstandigheden door het hof zijn genoemd op grond waarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde witwassen heeft geleid tot voordeel voor de betrokkene, laat staan ter hoogte van genoemd bedrag van € 613.260,92. [1]
2.9
Het middel is terecht voorgesteld. Hoewel dit middel slaagt en de overige middelen daarom strikt genomen geen bespreking meer behoeven, wil ik toch nog wel een enkel woord wijden aan het derde, vierde en vijfde middel.

3.Het derde middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof “de inbeslaggenomen goederen (in het bijzonder die op beslaglijst I genoemd onder nummers 6 tot en met 44, 49 tot en met 51, 56 tot en met 59, 61 tot en met 114) verbeurd heeft verklaard en/of heeft onttrokken aan het verkeer, terwijl het hof (de waarde van) die goederen ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, althans is het (impliciete) oordeel van het hof om dat niet te doen niet begrijpelijk zonder nadere motivering, welke ontbreekt.
3.2
Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene het volgende geoordeeld over de in het middel bedoelde voorwerpen:
“De na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, welke geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het onder 1, 2 primair, en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde zijn verkregen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Het gaat om de onder 6 tot en met 4 [A-G: bedoeld zal zijn 44], 49 tot en met 51, 56 tot en met 59 en 61 tot en met 114 genummerde voorwerpen op beslaglijst I.”
3.3
De stellers van het middel wijzen op het arrest HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874,
NJ2016/283, m.nt. J.M. Reijntjes, waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 33a Sr vooropstelt dat
“ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen”.
3.4
Wanneer in zo’n geval ook de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. [2] Bepalend voor de vraag of dit moet gebeuren is of door de verbeurdverklaring
“door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem komt te ontvallen”. [3] Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient immers te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [4]
3.5
Deze rechtspraak heeft uitsluitend betrekking op verbeurd verklaarde voorwerpen. Echter, ook door onttrekking aan het verkeer van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Het lijkt mij daarom redelijk dat ook de waarde van voorwerpen die in de strafzaak tegen de betrokkene zijn onttrokken aan het verkeer, in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting in de ontnemingszaak. Voorwaarde daarvoor is uiteraard wel dat het moet gaan om voorwerpen
“welke geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen”als bedoeld in art. 36 c lid 1 Sr. [5]
3.6
Het hof heeft in de onderhavige ontnemingszaak de in het middel bedoelde, aan het verkeer onttrokken voorwerpen, waarvan het hof in de strafzaak heeft geoordeeld dat deze geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de drie bewezenverklaarde feiten zijn verkregen, niet in mindering gebracht op de betalingsverplichting.
3.7
De hiervoor bedoelde onttrekking aan het verkeer was ten tijde van de uitspraak van het hof in de ontnemingszaak nog niet onherroepelijk. Ik meen dat die omstandigheid er – in zijn algemeenheid – niet aan in de weg hoeft te staan dat de ontnemingsrechter de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen in mindering brengt op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De ontnemingsrechter is daartoe echter niet verplicht. In het geval de rechter de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen niet in mindering heeft gebracht omdat de onttrekking aan het verkeer nog niet onherroepelijk is, kan de betrokkene nadien – als de uitspraak waarin die onttrekking aan het verkeer is uitgesproken, wel onherroepelijk is geworden – namelijk een verzoek doen als bedoeld in art. 6:6:26 lid 1 Sv. [6]
3.8
Gelet op het voorgaande faalt het middel voor zover daarin wordt geklaagd dat
“het (impliciete) oordeel van het hof om [de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen niet in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting] niet begrijpelijk (is) zonder nadere motivering, welke ontbreekt”.Voor zover het middel op de rechtsopvatting berust dat de ontnemingsrechter verplicht is om de waarde van aan het verkeer onttrokken voorwerpen in mindering te brengen op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting indien de onttrekking aan het verkeer van die voorwerpen nog niet onherroepelijk is, faalt het eveneens, omdat die opvatting onjuist is.
3.9
Ik merk ten overvloede nog het volgende op. Het hof heeft in de strafzaak geoordeeld dat de betreffende voorwerpen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van
“het onder 1, 2 primair, en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde”zijn verkregen. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen uit één van deze in de strafzaak bewezen verklaarde feiten, te weten het gewoontewitwassen. Gelet daarop ligt het in de rede dat, indien de ontnemingsrechter na terugwijzing van de zaak opnieuw (enkel) het bewezen verklaarde gewoontewitwassen ten grondslag legt aan zijn betalingsverplichting en hij tot het oordeel komt dat de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting, hij motiveert waarom deze voorwerpen kunnen worden aangemerkt als (gehele) opbrengst van het gewoontewitwassen.
3.1
Het middel faalt.

4.Het vierde middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof heeft verzuimd om bij de oplegging van de betalingsverplichtingrekening te houden met de (zeer serieuze) overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, terwijl die overschrijding wel tot rechtsgevolgen in de gelijktijdig aanhangige hoofdzaak heeft geleid en niet valt in te zien waarom bij een gelijktijdige behandeling van straf- en hoofdzaak
niettot rechtsgevolgen zou moeten leiden en bij afzonderlijke behandeling van hoofd- en strafzaak waarin in beide zaken sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn
weltot rechtsgevolgen zou moeten leiden, in het bijzonder nu de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dusdanig groot is dat de redelijke termijn
de factomeer dan driemaal is overschreden (verzoeker verkeerde immers in voorlopige hechtenis, hetgeen de redelijke termijn op 16 maanden bracht)”.
4.2
Het middel berust op de rechtsopvatting dat indien in de met een ontnemingszaak samenhangende strafzaak, die door het hof gelijktijdig met de ontnemingszaak is berecht en waarin het tijdsverloop gelijk is geweest, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en het hof aan deze termijnoverschrijding rechtsgevolgen heeft verbonden, het hof eveneens in de ontnemingszaak rechtsgevolgen moet verbinden aan deze termijnoverschrijding. Die opvatting is onjuist [7] , zodat het middel faalt. De gestelde omstandigheid “
dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dusdanig groot is dat de redelijke termijn de facto meer dan driemaal is overschreden”maakt dat niet anders.
4.3
Het middel faalt.

5.Het vijfde middel

5.1
Het middel houdt het volgende in: “In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden, aangezien de akte cassatie is opgemaakt op14 december 2023 en de processtukken bij uw Raad zijn ingekomen op 8 augustus 2024 zodat de inzendingstermijn langer is geweest dan de redelijke termijn van zes maanden die van toepassing is op de zaak van verzoeker die (nog altijd) in voorlopige hechtenis verkeert (zij het dat die voorlopige hechtenis sinds gisteren is geschorst vanwege de fictieve vi-datum van verzoeker)”.
5.2
Namens de verdachte is op 14 december 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 8 augustus 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dat is bijna acht maanden na het instellen van het cassatieberoep. De betrokkene verkeerde ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in voorlopige hechtenis voor de samenhangende strafzaak. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden [8] met bijna twee maanden is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.
5.3
Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 23/04895 is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In die zaak kan worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop kan de Hoge Raad in deze ontnemingszaak volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [9]

6.Slotsom

6.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking. Het derde en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Het vijfde middel slaagt maar behoeft niet tot cassatie te leiden, noch tot het oordeel dat het hof na eventuele terug- dan wel verwijzing van de zaak aan deze termijnoverschrijding rechtsgevolgen kan verbinden.
6.2
Ambtshalve heb ik geen andere dan de hiervoor onder 5.2 weergegeven gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077,
2.Aldus de Hoge Raad in zijn arrest HR juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1211, rov. 2.5.1.
3.Vgl. HR juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1211, rov. 2.5.2.
4.Vgl. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0785,
5.Vgl. ook A-G P.H.P.H.M.C. van Kempen in zijn conclusie van 13 mei 2025, zaaknr. 23/03280 (niet gepubliceerd) onder randnummer 6.11.
6.Vgl. HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:808,
7.Vgl. HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:946, rov. 2.4.
8.Vgl. onder meer HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:259, rov. 3.1 in combinatie met de daaraan voorafgaande conclusie van B.F. Keulen onder 15, waaruit blijkt dat ook in ontnemingszaken een inzendtermijn van zes maanden geldt indien de betrokkene (voor zijn strafzaak) voorlopig is gehecht ten tijde van het instellen van het cassatieberoep.
9.Vgl. HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:259, rov. 3.2.