Nummer23/04194 P
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de betrokkene
De betrokkene is bij arrest van 17 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 september 2019 waarbij het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een bedrag van € 45.273,04 en aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling van € 40.745,74 aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
In verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat op 27 oktober 2023 is ingesteld, merk ik op dat de betrokkene noch op 7 oktober 2020, noch op 7 april 2023, noch op 17 mei 2023 in hoger beroep ter terechtzitting is verschenen. De oproepingen om op deze terechtzittingen te verschijnen die zich bij de stukken van het geding bevinden zijn niet in persoon betekend.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 7 april 2023 houdt onder meer het volgende in:
Cliënt liet mij vanochtend weten dat hij last had van lichamelijke klachten, waaronder diarreeklachten. Op mijn advies heeft hij vandaag om 13.30 uur zijn huisarts bezocht. Ik heb een briefje ontvangen waarop de huisarts schrijft: "Hierbij geef ik aan dat patiënt, [betrokkene] , het spreekuur heeft bezocht in verband met ziekte in algemene zin.”. Uit het briefje volgt weliswaar niet dat cliënt niet in staat is om op de zitting van vandaag te verschijnen, maar dat heeft cliënt wel tegen mij gezegd. Hij is duizelig en misselijk. Cliënt wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij kan er niets aan doen dat hij vandaag niet aanwezig kan zijn. Het gaat in deze zaak om een substantieel geldbedrag. Gelet op dit alles verzoek ik uw hof om de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen aanhouding van de zaak.
Na kort onderling beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt toegewezen.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede dat hij beschikbaar is op 17 mei 2023 om 15.00 uur.
Het gerechtshof, gehoord de raadsman en de advocaat-generaal,
schorst hierop het onderzoek tot 17 mei 2023 te 15.00 uur;’
5. Het is de vraag of uit de mededeling van de raadsman kan worden afgeleid dat de dag waarop de betreffende nadere terechtzitting plaatsvond (7 april 2023) de betrokkene voordien bekend was. En of een bevestigend antwoord meebrengt dat de periode waarin de betrokkene cassatieberoep kon instellen veertien dagen na de einduitspraak verliep (art. 432, eerste lid, sub c Sv). Ik bespreek enkele arresten die bij de beantwoording van beide vragen van nut kunnen zijn.
6. De vraag of uit mededelingen van de raadsman kan worden afgeleid dat de verdachte in toereikende mate op de hoogte was met de (nadere) terechtzitting kan niet alleen in de context van art. 432, eerste lid, Sv spelen. In een arrest van 10 mei 2022 hielden de processtukken onder meer in dat de dagvaarding voor de eerste terechtzitting in hoger beroep van 4 augustus 2020 aan de verdachte in persoon betekend was, dat de verdachte noch de raadsman op die terechtzitting was verschenen en dat het hof het onderzoek ter terechtzitting had geschorst tot de terechtzitting van 18 augustus 2020 te 9.00 uur.Voorafgaand aan die behandeling van de zaak had de raadsvrouw op 17 augustus 2020 aan het hof bericht niet op de terechtzitting van 18 augustus 2020 te zullen verschijnen. Dit bericht hield verder in: ‘Na bestudering van de stukken heb ik geconcludeerd dat mijn aanwezigheid geen meerwaarde heeft nu het hoger beroep ver buiten de daarvoor gestelde termijn werd ingesteld. Cliënt heb ik hiervan op de hoogte gebracht en wenst alsnog zelf wel ter zitting te verschijnen.’ De verdachte en zijn raadsman waren op de terechtzitting van 18 augustus 2020 niet verschenen; het hof had op die terechtzitting verstek verleend tegen de verdachte en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
7. In cassatie werd geklaagd over het oordeel van het hof dat de oproeping voor de zitting van 18 augustus 202 geldig was betekend. Bij de stukken bevond zich niet de akte van uitreiking behorend bij de oproeping voor deze zitting maar wel een brief van het hof inhoudend dat de akte van uitreiking behorend bij die oproeping in het ongerede was geraakt. Het cassatiemiddel slaagde. De inhoud van het bericht van de raadsvrouw bracht, zo overwoog Uw Raad, niet mee dat deze nietigheid voor gedekt kon worden gehouden nu daaruit niet bleek dat de raadsvrouw ‘de verdachte heeft geïnformeerd over de plaats alsmede de dag en het tijdstip van de terechtzitting van 18 augustus 2020 en dat die informatie hem ook heeft bereikt. Uit de stukken blijkt ook niet anderszins van omstandigheden op grond waarvan het hof, alvorens verstek te verlenen aan de niet verschenen verdachte, met voldoende zekerheid heeft kunnen aannemen dat de verdachte van een en ander op de hoogte was.’
8. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat een nietige betekening van een oproeping niet voor gedekt kan worden gehouden door een mededeling van de raadsman waaruit enkel kan worden afgeleid dat de verdachte met de zitting op de hoogte is. Die nietigheid kan eerst voor gedekt worden gehouden als uit die mededeling volgt dat de raadsman de verdachte informatie heeft verschaft over plaats, dag en tijdstip van de berechting; informatie die ook in de oproeping vermeld wordt.
9. De vraag welke gevolgen in verband met termijnen van rechtsmiddelen kunnen worden verbonden aan het optreden van een uitdrukkelijk gemachtigd raadsman was aan de orde in een arrest van 3 oktober 2023.De stukken hielden onder meer in dat de zaak in hoger beroep voor de eerste maal behandeld was op 4 februari 2021. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen; de dagvaarding was niet in persoon uitgereikt. De raadsman van de verdachte was wel verschenen en had verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het onderzoek was vervolgens voor bepaalde tijd geschorst tot 18 juni 2021. Op die terechtzitting waren de verdachte en zijn raadsman niet verschenen. De oproeping om op deze zitting te verschijnen was niet in persoon uitgereikt. De behandeling van de zaak werd op tegenspraak voortgezet, waarna het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten en het bestreden arrest op 2 juli 2021 werd uitgesproken.
10. Uw Raad overwoog dat art. 432, eerste lid, aanhef en onder b, Sv meebrengt dat als de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen, voor het instellen van beroep in cassatie een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. En dat die termijn ook geldt als op de (nadere) terechtzitting een gemachtigde raadsman is verschenen. Die termijn blijft ook gelden ‘als na schorsing van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd op de nadere terechtzitting noch de verdachte noch een gemachtigd raadsman is verschenen’. Wanneer het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de verdachte noch zijn raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen, geldt op grond van artikel 432, derde lid, Sv een andere termijn, namelijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is, tenzij de in die bepaling onder b genoemde uitzondering zich voordoet.
11. Uit deze overwegingen volgt dat indien de raadsman van de verdachte meedeelt uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, een mededeling waarin niet besloten ligt dat de verdachte met tijd en plaats van de betreffende (nadere) terechtzitting op de hoogte is, voor het instellen van cassatieberoep een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. En die termijn blijft gelden als het onderzoek ter terechtzitting op die zitting (en nadere terechtzittingen, telkens) wordt aangehouden voor bepaalde tijd.
12. Uw Raad heeft zich in een groot aantal arresten gebogen over de vraag of zich een omstandigheid had voorgedaan ‘waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is’ (artikel 432, tweede lid, Sv). Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat van dergelijke bekendheid sprake is als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van cassatieberoep.Dat van dergelijke bekendheid sprake was, heeft Uw Raad ook wel afgeleid uit door de raadsman verstrekte informatie.De vraag of zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de (nadere) terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, is minder vaak aan de orde geweest.
13. In een arrest van 11 maart 2008 stelde Uw Raad vast dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2006 de mededeling van de voorzitter inhield ‘dat van de kant van verdachte een telefonisch verzoek is gedaan om aanhouding van de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting daar hij vanwege autopech verhinderd is heden ter terechtzitting te verschijnen’.Dat verzoek werd toegewezen. Het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst tot 15 maart 2006, 9.30 uur; ook daar verscheen de verdachte niet. Het onderzoek ter terechtzitting werd wederom geschorst, tot 26 april 2006, 9.30 uur; de verdachte verscheen wederom niet. De voorzitter verklaarde het onderzoek gesloten en sprak het arrest uit. Uw Raad leidde uit een en ander af dat de verdachte tevoren bekend was met de terechtzitting van 1 februari 2006, dat het onderzoek twee keer voor bepaalde tijd was geschorst, en dat de verdachte gelet op artikel 432, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid aanhef, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak cassatieberoep had moeten instellen.
14. In de conclusie voorafgaand aan een arrest van 7 januari 2020 gaf A-G Harteveld aan dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 november 2018 bleek ‘dat de verdachte – die overigens niet werd bijgestaan door een raadsman – op de hoogte was van die zittingsdatum, nu hij op 12 november een e-mail heeft gestuurd naar de voorzitter met een verzoek tot uitstel. Gelet hierop diende de verdachte dus binnen veertien dagen na de einduitspraak cassatie in te stellen’.Dat was niet gebeurd. In cassatie werd niet bestreden dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Wel werd een beroep op verontschuldigbare termijnoverschrijding gedaan; Harteveld zette uiteen waarom dat beroep faalde en concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep. Uw Raad overwoog dat de verdachte op de door de A-G in de conclusie vermelde gronden niet kon worden ontvangen in het ingestelde beroep.
15. In een arrest van 21 december 2021 overwoog Uw Raad dat uit de stukken van het geding moest worden afgeleid ‘dat de verdachte met de dag van de terechtzitting van het hof van 3 november 2020 tevoren bekend was’ en dat het cassatieberoep daarom had moeten worden ingesteld binnen veertien dagen nadat het hof uitspraak had gedaan.De conclusie die aan dit arrest vooraf ging vermeldde een e-mailbericht van een verbalisant gericht aan de ‘Zittingsvoorbereiding’ van het hof, die inhield: ‘Hierbij de Akte van Uitreiking in bovenstaande zaak. Is niet uitgereikt want mevrouw lag in het ziekenhuis in Groningen. Haar wel telefonisch gesproken en was al op de hoogte van deze terechtzitting. Zij gaf aan niet te komen’. De betreffende oproeping (voor de zitting van 3 november 2020) was uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie, op de eerste bladzijde van de akte van uitreiking stond handgeschreven de volgende tekst: ‘Mevrouw telefonisch gesproken, wist al van de zitting af. Ligt momenteel in het ziekenhuis in Groningen. Niet van plan om te komen.’ Uw Raad achtte het cassatieberoep ontvankelijk op grond van verontschuldigbare termijnoverschrijding.
16. Anders oordeelde Uw Raad (impliciet) in een arrest van 2 juli 2024.A-G Spronken citeerde in de conclusie die aan dit arrest vooraf ging een e-mail die de verdachte op 3 februari 2023, meer dan tien weken nadat het arrest was gewezen, naar de strafgriffie van het hof had gestuurd. Deze hield onder meer in: ‘Hierbij laat ik weten dat ik niet eens ben met de uitspraak van 14 november 2022. Ik kon helaas door onvoorziene privéomstandigheden niet op de zitting verschijnen, had graag willen komen om 1 en ander te verduidelijken en nieuw bewijs aan te dragen. Dus bij deze ga ik in cassatie, kenmerk 21-001684-22.’ A-G Spronken meende dat hoewel in het e-mailbericht de datum van de terechtzitting in hoger beroep werd genoemd, op basis van dit bericht niet met voldoende zekerheid kon worden gesteld dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting. Uw Raad achtte het cassatieberoep ontvankelijk.
17. Dat Uw Raad het cassatieberoep in het laatste arrest ontvankelijk achtte, en in de andere geciteerde arresten niet, kan wellicht (ten dele) een verklaring vinden in de omstandigheid dat het bericht (geruime tijd) na de betreffende terechtzitting verzonden is. Informatie die voorafgaand aan of op de betreffende terechtzitting is verstrekt en waaruit bekendheid van de verdachte met die zitting kan worden afgeleid, biedt (in beginsel) meer zekerheid dat de verdachte met die terechtzitting op de hoogte was. Uit die informatie behoeft, zo kan uit de andere geciteerde arresten worden afgeleid, niet met zoveel woorden te volgen dat de verdachte met plaats en (exact) tijdstip van de terechtzitting op de hoogte was. Waar het in deze context om gaat, is dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting en de rechter, zodat hij in de gelegenheid was (naar de uitkomst te informeren en) binnen veertien dagen het openstaande rechtsmiddel aan te wenden.
18. Uit de geciteerde arresten kan voorts worden afgeleid dat de informatie waaruit volgt dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de (nadere) terechtzitting niet rechtstreeks van de verdachte zelf afkomstig behoeft te zijn. De verdachte met autopech zal de voorzitter zelf niet aan de lijn hebben gekregen, en de verdachte had in een telefoongesprek aan een verbalisant meegedeeld dat zij op de hoogte was van de terechtzitting.
19. In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de betrokkene op 7 april 2023 ter terechtzitting medegedeeld dat de betrokkene hem ‘vanochtend’ had laten weten ziek te zijn en dat uit een briefje van de huisarts die de betrokkene om 13.30 uur heeft bezocht (en dat kennelijk reeds aan de raadsman is verstrekt) niet volgt dat de betrokkene ‘niet in staat is om op de zitting van vandaag te verschijnen’ maar dat de betrokkene dat wel tegen de raadsman gezegd heeft. Naar het mij voorkomt kan uit een en ander worden afgeleid dat de betreffende (nadere) terechtzitting de betrokkene tevoren bekend was. Dat is in de cassatieschriftuur ook niet bestreden.
20. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst ‘tot 17 mei 2023 te 15.00 uur’. De betrokkene is niet op die terechtzitting verschenen. De raadsman van de betrokkene is wel verschenen, maar heeft medegedeeld door de betrokkene niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Dat doet er evenwel niet aan af dat artikel 432, eerste lid, aanhef en onder c, Sv van toepassing is, nu het onderzoek ter terechtzitting op 7 april 2023 voor bepaalde tijd is geschorst.
21. Een en ander brengt mee dat het cassatieberoep te laat is ingesteld en de betrokkene in zijn beroep niet kan worden ontvangen.
22. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, bespreek ik het middel.
23. Het middel betreft de beslissing van het hof om het onderzoek ter terechtzitting op 17 mei 2023 voort te zetten nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen betrokkene. Voordat ik het middel bespreek, geef ik het procesverloop in hoger beroep (uitgebreider) weer en citeer ik enkele wetsartikelen. Tevens ga ik in op de wetsgeschiedenis van de artikelen 319 en 320 Sv.