ECLI:NL:PHR:2025:115

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23/04194
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep en ontvankelijkheid in strafzaken met betrekking tot profijtontneming uit mensenhandel

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van de betrokkene, die niet verschenen was op de zittingen van 7 oktober 2020, 7 april 2023 en 17 mei 2023. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn cassatieberoep, omdat de termijn voor het instellen van cassatie niet tijdig was aangevraagd. De zaak betreft profijtontneming uit mensenhandel, waarbij de betrokkene in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De advocaat-generaal heeft op 28 januari 2025 een conclusie gepresenteerd waarin de ontvankelijkheid van het cassatieberoep wordt besproken. De betrokkene had op 7 april 2023 aangegeven ziek te zijn, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting, waardoor zijn cassatieberoep niet ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de betrokkene niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen, omdat hij niet tijdig op de hoogte was van de zitting en de termijn voor het instellen van cassatie niet is nageleefd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04194 P

Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de betrokkene
De betrokkene is bij arrest van 17 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 september 2019 waarbij het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een bedrag van € 45.273,04 en aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling van € 40.745,74 aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
In verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat op 27 oktober 2023 is ingesteld, merk ik op dat de betrokkene noch op 7 oktober 2020, noch op 7 april 2023, noch op 17 mei 2023 in hoger beroep ter terechtzitting is verschenen. De oproepingen om op deze terechtzittingen te verschijnen die zich bij de stukken van het geding bevinden zijn niet in persoon betekend.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 7 april 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman deelt mede:
Cliënt liet mij vanochtend weten dat hij last had van lichamelijke klachten, waaronder diarreeklachten. Op mijn advies heeft hij vandaag om 13.30 uur zijn huisarts bezocht. Ik heb een briefje ontvangen waarop de huisarts schrijft: "Hierbij geef ik aan dat patiënt, [betrokkene] , het spreekuur heeft bezocht in verband met ziekte in algemene zin.”. Uit het briefje volgt weliswaar niet dat cliënt niet in staat is om op de zitting van vandaag te verschijnen, maar dat heeft cliënt wel tegen mij gezegd. Hij is duizelig en misselijk. Cliënt wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij kan er niets aan doen dat hij vandaag niet aanwezig kan zijn. Het gaat in deze zaak om een substantieel geldbedrag. Gelet op dit alles verzoek ik uw hof om de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen aanhouding van de zaak.
Na kort onderling beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt toegewezen.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede dat hij beschikbaar is op 17 mei 2023 om 15.00 uur.
Het gerechtshof, gehoord de raadsman en de advocaat-generaal,
schorst hierop het onderzoek tot 17 mei 2023 te 15.00 uur;
5. Het is de vraag of uit de mededeling van de raadsman kan worden afgeleid dat de dag waarop de betreffende nadere terechtzitting plaatsvond (7 april 2023) de betrokkene voordien bekend was. En of een bevestigend antwoord meebrengt dat de periode waarin de betrokkene cassatieberoep kon instellen veertien dagen na de einduitspraak verliep (art. 432, eerste lid, sub c Sv). Ik bespreek enkele arresten die bij de beantwoording van beide vragen van nut kunnen zijn.
6. De vraag of uit mededelingen van de raadsman kan worden afgeleid dat de verdachte in toereikende mate op de hoogte was met de (nadere) terechtzitting kan niet alleen in de context van art. 432, eerste lid, Sv spelen. In een arrest van 10 mei 2022 hielden de processtukken onder meer in dat de dagvaarding voor de eerste terechtzitting in hoger beroep van 4 augustus 2020 aan de verdachte in persoon betekend was, dat de verdachte noch de raadsman op die terechtzitting was verschenen en dat het hof het onderzoek ter terechtzitting had geschorst tot de terechtzitting van 18 augustus 2020 te 9.00 uur. [1] Voorafgaand aan die behandeling van de zaak had de raadsvrouw op 17 augustus 2020 aan het hof bericht niet op de terechtzitting van 18 augustus 2020 te zullen verschijnen. Dit bericht hield verder in: ‘Na bestudering van de stukken heb ik geconcludeerd dat mijn aanwezigheid geen meerwaarde heeft nu het hoger beroep ver buiten de daarvoor gestelde termijn werd ingesteld. Cliënt heb ik hiervan op de hoogte gebracht en wenst alsnog zelf wel ter zitting te verschijnen.’ De verdachte en zijn raadsman waren op de terechtzitting van 18 augustus 2020 niet verschenen; het hof had op die terechtzitting verstek verleend tegen de verdachte en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
7. In cassatie werd geklaagd over het oordeel van het hof dat de oproeping voor de zitting van 18 augustus 202 geldig was betekend. Bij de stukken bevond zich niet de akte van uitreiking behorend bij de oproeping voor deze zitting maar wel een brief van het hof inhoudend dat de akte van uitreiking behorend bij die oproeping in het ongerede was geraakt. Het cassatiemiddel slaagde. De inhoud van het bericht van de raadsvrouw bracht, zo overwoog Uw Raad, niet mee dat deze nietigheid voor gedekt kon worden gehouden nu daaruit niet bleek dat de raadsvrouw ‘de verdachte heeft geïnformeerd over de plaats alsmede de dag en het tijdstip van de terechtzitting van 18 augustus 2020 en dat die informatie hem ook heeft bereikt. Uit de stukken blijkt ook niet anderszins van omstandigheden op grond waarvan het hof, alvorens verstek te verlenen aan de niet verschenen verdachte, met voldoende zekerheid heeft kunnen aannemen dat de verdachte van een en ander op de hoogte was.’
8. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat een nietige betekening van een oproeping niet voor gedekt kan worden gehouden door een mededeling van de raadsman waaruit enkel kan worden afgeleid dat de verdachte met de zitting op de hoogte is. Die nietigheid kan eerst voor gedekt worden gehouden als uit die mededeling volgt dat de raadsman de verdachte informatie heeft verschaft over plaats, dag en tijdstip van de berechting; informatie die ook in de oproeping vermeld wordt.
9. De vraag welke gevolgen in verband met termijnen van rechtsmiddelen kunnen worden verbonden aan het optreden van een uitdrukkelijk gemachtigd raadsman was aan de orde in een arrest van 3 oktober 2023. [2] De stukken hielden onder meer in dat de zaak in hoger beroep voor de eerste maal behandeld was op 4 februari 2021. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen; de dagvaarding was niet in persoon uitgereikt. De raadsman van de verdachte was wel verschenen en had verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het onderzoek was vervolgens voor bepaalde tijd geschorst tot 18 juni 2021. Op die terechtzitting waren de verdachte en zijn raadsman niet verschenen. De oproeping om op deze zitting te verschijnen was niet in persoon uitgereikt. De behandeling van de zaak werd op tegenspraak voortgezet, waarna het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten en het bestreden arrest op 2 juli 2021 werd uitgesproken.
10. Uw Raad overwoog dat art. 432, eerste lid, aanhef en onder b, Sv meebrengt dat als de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen, voor het instellen van beroep in cassatie een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. En dat die termijn ook geldt als op de (nadere) terechtzitting een gemachtigde raadsman is verschenen. Die termijn blijft ook gelden ‘als na schorsing van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd op de nadere terechtzitting noch de verdachte noch een gemachtigd raadsman is verschenen’. Wanneer het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de verdachte noch zijn raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen, geldt op grond van artikel 432, derde lid, Sv een andere termijn, namelijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is, tenzij de in die bepaling onder b genoemde uitzondering zich voordoet.
11. Uit deze overwegingen volgt dat indien de raadsman van de verdachte meedeelt uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, een mededeling waarin niet besloten ligt dat de verdachte met tijd en plaats van de betreffende (nadere) terechtzitting op de hoogte is, voor het instellen van cassatieberoep een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. En die termijn blijft gelden als het onderzoek ter terechtzitting op die zitting (en nadere terechtzittingen, telkens) wordt aangehouden voor bepaalde tijd.
12. Uw Raad heeft zich in een groot aantal arresten gebogen over de vraag of zich een omstandigheid had voorgedaan ‘waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is’ (artikel 432, tweede lid, Sv). Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat van dergelijke bekendheid sprake is als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van cassatieberoep. [3] Dat van dergelijke bekendheid sprake was, heeft Uw Raad ook wel afgeleid uit door de raadsman verstrekte informatie. [4] De vraag of zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de (nadere) terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, is minder vaak aan de orde geweest.
13. In een arrest van 11 maart 2008 stelde Uw Raad vast dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2006 de mededeling van de voorzitter inhield ‘dat van de kant van verdachte een telefonisch verzoek is gedaan om aanhouding van de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting daar hij vanwege autopech verhinderd is heden ter terechtzitting te verschijnen’. [5] Dat verzoek werd toegewezen. Het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst tot 15 maart 2006, 9.30 uur; ook daar verscheen de verdachte niet. Het onderzoek ter terechtzitting werd wederom geschorst, tot 26 april 2006, 9.30 uur; de verdachte verscheen wederom niet. De voorzitter verklaarde het onderzoek gesloten en sprak het arrest uit. Uw Raad leidde uit een en ander af dat de verdachte tevoren bekend was met de terechtzitting van 1 februari 2006, dat het onderzoek twee keer voor bepaalde tijd was geschorst, en dat de verdachte gelet op artikel 432, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid aanhef, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak cassatieberoep had moeten instellen.
14. In de conclusie voorafgaand aan een arrest van 7 januari 2020 gaf A-G Harteveld aan dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 november 2018 bleek ‘dat de verdachte – die overigens niet werd bijgestaan door een raadsman – op de hoogte was van die zittingsdatum, nu hij op 12 november een e-mail heeft gestuurd naar de voorzitter met een verzoek tot uitstel. Gelet hierop diende de verdachte dus binnen veertien dagen na de einduitspraak cassatie in te stellen’. [6] Dat was niet gebeurd. In cassatie werd niet bestreden dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Wel werd een beroep op verontschuldigbare termijnoverschrijding gedaan; Harteveld zette uiteen waarom dat beroep faalde en concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep. Uw Raad overwoog dat de verdachte op de door de A-G in de conclusie vermelde gronden niet kon worden ontvangen in het ingestelde beroep.
15. In een arrest van 21 december 2021 overwoog Uw Raad dat uit de stukken van het geding moest worden afgeleid ‘dat de verdachte met de dag van de terechtzitting van het hof van 3 november 2020 tevoren bekend was’ en dat het cassatieberoep daarom had moeten worden ingesteld binnen veertien dagen nadat het hof uitspraak had gedaan. [7] De conclusie die aan dit arrest vooraf ging vermeldde een e-mailbericht van een verbalisant gericht aan de ‘Zittingsvoorbereiding’ van het hof, die inhield: ‘Hierbij de Akte van Uitreiking in bovenstaande zaak. Is niet uitgereikt want mevrouw lag in het ziekenhuis in Groningen. Haar wel telefonisch gesproken en was al op de hoogte van deze terechtzitting. Zij gaf aan niet te komen’. De betreffende oproeping (voor de zitting van 3 november 2020) was uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie, op de eerste bladzijde van de akte van uitreiking stond handgeschreven de volgende tekst: ‘Mevrouw telefonisch gesproken, wist al van de zitting af. Ligt momenteel in het ziekenhuis in Groningen. Niet van plan om te komen.’ Uw Raad achtte het cassatieberoep ontvankelijk op grond van verontschuldigbare termijnoverschrijding.
16. Anders oordeelde Uw Raad (impliciet) in een arrest van 2 juli 2024. [8] A-G Spronken citeerde in de conclusie die aan dit arrest vooraf ging een e-mail die de verdachte op 3 februari 2023, meer dan tien weken nadat het arrest was gewezen, naar de strafgriffie van het hof had gestuurd. Deze hield onder meer in: ‘Hierbij laat ik weten dat ik niet eens ben met de uitspraak van 14 november 2022. Ik kon helaas door onvoorziene privéomstandigheden niet op de zitting verschijnen, had graag willen komen om 1 en ander te verduidelijken en nieuw bewijs aan te dragen. Dus bij deze ga ik in cassatie, kenmerk 21-001684-22.’ A-G Spronken meende dat hoewel in het e-mailbericht de datum van de terechtzitting in hoger beroep werd genoemd, op basis van dit bericht niet met voldoende zekerheid kon worden gesteld dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting. Uw Raad achtte het cassatieberoep ontvankelijk.
17. Dat Uw Raad het cassatieberoep in het laatste arrest ontvankelijk achtte, en in de andere geciteerde arresten niet, kan wellicht (ten dele) een verklaring vinden in de omstandigheid dat het bericht (geruime tijd) na de betreffende terechtzitting verzonden is. Informatie die voorafgaand aan of op de betreffende terechtzitting is verstrekt en waaruit bekendheid van de verdachte met die zitting kan worden afgeleid, biedt (in beginsel) meer zekerheid dat de verdachte met die terechtzitting op de hoogte was. Uit die informatie behoeft, zo kan uit de andere geciteerde arresten worden afgeleid, niet met zoveel woorden te volgen dat de verdachte met plaats en (exact) tijdstip van de terechtzitting op de hoogte was. Waar het in deze context om gaat, is dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting en de rechter, zodat hij in de gelegenheid was (naar de uitkomst te informeren en) binnen veertien dagen het openstaande rechtsmiddel aan te wenden.
18. Uit de geciteerde arresten kan voorts worden afgeleid dat de informatie waaruit volgt dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de (nadere) terechtzitting niet rechtstreeks van de verdachte zelf afkomstig behoeft te zijn. De verdachte met autopech zal de voorzitter zelf niet aan de lijn hebben gekregen, en de verdachte had in een telefoongesprek aan een verbalisant meegedeeld dat zij op de hoogte was van de terechtzitting.
19. In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de betrokkene op 7 april 2023 ter terechtzitting medegedeeld dat de betrokkene hem ‘vanochtend’ had laten weten ziek te zijn en dat uit een briefje van de huisarts die de betrokkene om 13.30 uur heeft bezocht (en dat kennelijk reeds aan de raadsman is verstrekt) niet volgt dat de betrokkene ‘niet in staat is om op de zitting van vandaag te verschijnen’ maar dat de betrokkene dat wel tegen de raadsman gezegd heeft. Naar het mij voorkomt kan uit een en ander worden afgeleid dat de betreffende (nadere) terechtzitting de betrokkene tevoren bekend was. Dat is in de cassatieschriftuur ook niet bestreden.
20. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst ‘tot 17 mei 2023 te 15.00 uur’. De betrokkene is niet op die terechtzitting verschenen. De raadsman van de betrokkene is wel verschenen, maar heeft medegedeeld door de betrokkene niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Dat doet er evenwel niet aan af dat artikel 432, eerste lid, aanhef en onder c, Sv van toepassing is, nu het onderzoek ter terechtzitting op 7 april 2023 voor bepaalde tijd is geschorst.
21. Een en ander brengt mee dat het cassatieberoep te laat is ingesteld en de betrokkene in zijn beroep niet kan worden ontvangen.
22. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, bespreek ik het middel.
23. Het middel betreft de beslissing van het hof om het onderzoek ter terechtzitting op 17 mei 2023 voort te zetten nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen betrokkene. Voordat ik het middel bespreek, geef ik het procesverloop in hoger beroep (uitgebreider) weer en citeer ik enkele wetsartikelen. Tevens ga ik in op de wetsgeschiedenis van de artikelen 319 en 320 Sv.

Procesverloop

24. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Oproeping van veroordeelde in hoger beroep (art. 36e W.v.Sr.)’ om te verschijnen ‘op 7 oktober 2020 te 09.00 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof te Den Haag’. Uit de akte van uitreiking blijkt dat de oproeping op 17 en 20 augustus 2020 niet is uitgereikt op het adres [a-straat 1] [plaats] , omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Vervolgens is de oproeping op 9 september 2020 uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie; op dezelfde dag is een afschrift verzonden naar het voornoemde adres. Uit Informatiestaten SKDB-persoon van 9 september 2020 en van 11 april 2023 blijkt dat dit vanaf 27 augustus 2007 het BRP-adres van de betrokkene was.
25. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 houdt onder meer in dat de betrokkene niet ter terechtzitting is verschenen, dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd en dat de oproeping van de betrokkene en zijn raadsman voor de nadere terechtzitting wordt bevolen.
26. Bij de stukken bevindt zich voorts een akte van uitreiking betreffende een zitting op 7 april 2023, waaruit blijkt dat de bijbehorende gerechtelijke brief (naar ik aanneem een oproeping, die ik niet bij de stukken van het geding heb aangetroffen) op 21 en 23 februari 2023 niet is uitgereikt op het adres [a-straat 1] [plaats] , omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Vervolgens is de (naar ik aanneem) oproeping op 14 maart 2023 uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie; op dezelfde dag is een afschrift verzonden naar voornoemd adres.
27. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2023 houdt onder meer in dat de betrokkene niet is verschenen, dat als raadsman van de betrokkene mr. R. van den Boogert aanwezig was, dat het onderzoek ter terechtzitting op verzoek van de raadsman van de betrokkene – in verband met ziekte van de betrokkene – is geschorst tot 17 mei 2023 te 15.00 uur, dat de raadsman heeft aangegeven beschikbaar te zijn op die dag en dat tijdstip en dat het hof de oproeping van de betrokkene en zijn raadsman voor de nadere terechtzitting heeft bevolen.
28. Bij de stukken bevindt zich voorts een ‘Oproeping van veroordeelde in hoger beroep (art. 36e W.v.Sr.)’ om te verschijnen ‘op woensdag 17 mei 2023 te 15.00 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof te Den Haag’. Uit de akte van uitreiking blijkt dat de oproeping op 18 en 20 april 2023 niet is uitgereikt op het adres [a-straat 1] [plaats] , omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Vervolgens is de oproeping op 8 mei 2023 uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie; op dezelfde dag is een afschrift verzonden naar het voornoemde adres.
29. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘De veroordeelde, opgeroepen als:

[betrokkene]

geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [a-straat 1] [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R. van den Boogert, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen veroordeelde.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat de veroordeelde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep wegens het ontbreken van grieven en legt de vordering aan het gerechtshof over.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof terstond uitspraak.’
30. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

Ontvankelijkheid van de betrokkene in het hoger beroep
De betrokkene heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de betrokkene, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’

Wettelijk kader en wetgeschiedenis

31. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wetsartikelen van belang:
Art. 265 Sv: [9]
‘1. Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. Ingeval door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving van de openbare orde zijn gegeven moet een termijn van ten minste vier dagen verlopen.
2. Geschiedt de betekening van de dagvaarding op de wijze als is voorzien in artikel 36d, derde lid, dan kan de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, houdende zijn toestemming tot verkorting van deze termijnen, doen opnemen; hij moet de verklaring tekenen; indien hij niet kan tekenen wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.
3. Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet.’
Art. 319, eerste en tweede lid, Sv: [10]
‘1. In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte, diens raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, en aan de tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
2. De verdachte, raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen. De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.’
Art 320, eerste en derde lid, Sv: [11]
‘1. In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen, deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
(…)
3. Met betrekking tot de oproeping van de verdachte is artikel 265 van overeenkomstige toepassing.’
Art 413, eerste lid, Sv: [12]
‘1. Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van tenminste tien dagen verlopen. Artikel 265, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.’
Art 415, eerste lid, Sv: [13]
‘1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.’
Art 511g Sv: [14]
‘1. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld.
2. Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de zaak in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of veroordeelde betekend;
(…)’
32. Uit deze wetsartikelen kan het volgende worden opgemaakt. In ontnemingszaken is in hoger beroep titel II van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de zaak aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal die aan de verdachte of veroordeelde wordt betekend (art. 511g, tweede lid, aanhef en onder a, Sv). In die titel, waarin het hoger beroep in strafzaken is geregeld, is bepaald dat tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die van de terechtzitting een termijn van tenminste tien dagen moet verlopen en dat artikel 265, tweede en derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is (art. 413, eerste lid, Sv). Art. 265, eerste lid, Sv schrijft voor dat tussen de dag waarop de dagvaarding (in eerste aanleg) aan de verdachte wordt betekend en die der terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen moet verlopen. In het tweede lid is geregeld dat de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring houdende toestemming tot verkorting van deze termijn kan doen opnemen. Het derde lid bepaalt dat de rechtbank bij gebreke van het een en ander het onderzoek schorst, tenzij de verdachte is verschenen. De artikelen 319 en 320 Sv, in hoger beroep van toepassing op grond van artikel 415, eerste lid, Sv, regelen de aanzegging aan dan wel oproeping van onder meer de verdachte voor het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat in geval van respectievelijk aanhouding voor bepaalde tijd (art. 319 Sv) en onbepaalde tijd (art. 320 Sv).
33. In het Wetboek van Strafvordering zoals dat in 1926 in werking trad, luidden de artikelen 319 en 320 Sv, destijds genummerd als de artikelen 315 en 316, als volgt: [15]
Artikel 315:
‘In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalden tijd geschorst, wordt door den voorzitter aan den aanwezigen verdachte en aan de aanwezige getuigen, deskundigen en tolken mondeling het tijdstip aangezegd, waarop zij op de terechtzitting zullen moeten aanwezig zijn. Die aanzegging geldt als dagvaarding. Bij niet-verschijning van getuigen, deskundigen of tolken op het aangewezen tijdstip is artikel 282 van toepassing.
De getuigen, deskundigen en tolken, die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden, in geval van schorsing, voor de nadere behandeling opnieuw gedagvaard of opgeroepen.
Met toestemming van den officier van justitie en den verdachte kunnen door de rechtbank bepaalde getuigen, deskundigen en tolken worden aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling niet meer wordt vereischt.’
Artikel 316:
‘In alle gevallen waarin het onderzoek voor eenen onbepaalden tijd is geschorst, wordt, zoodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte opgeroepen en worden de getuigen, deskundigen en tolken opnieuw ter terechtzitting voor de nadere behandeling bepaald, gedagvaard of opgeroepen.
Artikel 315, laatste lid, is van toepassing.
Hetgeen bij artikel 265 ten opzichte van de dagvaarding van den verdachte is bepaald, geldt hier ten aanzien van de oproeping van den verdachte.’
34. In de memorie van toelichting werd over deze artikelen (in het Oorspronkelijk Regeringsontwerp genummerd als artikelen 312 en 313) onder meer het volgende opgemerkt: [16]

Artikelen 312-317.
Ten aanzien van deze artikelen, handelende over de gevolgen der door de rechtbank bevolen schorsing of onderbreking van het onderzoek, (…) zij opgemerkt, dat het Ontwerp de gevallen, waarin het onderzoek hetzij wordt onderbroken, hetzij voor een bepaalden tijd wordt geschorst, en die, waarin de schorsing voor onbepaalden tijd plaats heeft, scherp tegenover elkander stelt.
In het eerste geval worden de aanwezige verdachten, getuigen, deskundigen en tolken niet opnieuw gedagvaard of opgeroepen, doch wordt hun eenvoudig het tijdstip
aangezegd, waarop zij opnieuw ter terechtzitting aanwezig moeten zijn: artikel 312. (…) De niet aanwezige
verdachteontvangt noch bij onderbreking noch bij schorsing eene oproeping.’

Artikel 313.

In het tweede geval, dus bij schorsing voor onbepaalden tijd, ontvangen na het vervallen der oorzaak voor de schorsing niet alleen alle getuigen, deskundigen en tolken eene nieuwe dagvaarding of oproeping, doch wordt ook de bij de schorsing niet aanwezige verdachte opnieuw opgeroepen: artikel 313. Bij onderbreking of schorsing voor bepaalden tijd komt dit onnoodig voor, daar verwacht mag worden dat in dat geval de reden, waarom de verdachte bij de eerste behandeling der zaak niet verscheen, ook bij de hervatting van het onderzoek wel niet zal zijn opgeheven. Bovendien kan de verdachte, indien hij het gewenscht acht het tegen hem verleend verstek te doen vervallen verklaren, bij de hervatting van het onderzoek ook zonder te zijn opgeroepen verschijnen (art. 316) en staat hem in ieder geval na afloop der geheele behandeling het middel van verzet open.
(…)
Voor den verdachte is hier de uitdrukking „oproepen" gekozen, wijl onder dagvaarding alleen het bij art. 262 bedoelde stuk, vermeldende het telastegelegde feit, mag worden verstaan. Dat op zoodanige oproeping het bij art. 266 bepaalde omtrent den in acht te nemen termijn ook hier van toepassing is, volgt uit art. 313,
derde lid.'
35. In 1963 is in art. 319, tweede lid, Sv ook de ‘verdachte’ ingevoegd. [17] Deze wijziging werd in de memorie van toelichting als volgt toegelicht: [18]
‘Wanneer het onderzoek ter terechtzitting voor een bepaalde tijd wordt geschorst, ontvangen ingevolge artikel 319, tweede lid, de niet-aanwezige getuigen, deskundigen en tolken officieel bericht omtrent de aanvang der nadere behandeling. De niet-aanwezige verdachte wordt verondersteld zich daarvan eigener beweging tijdig op de hoogte te stellen. Het komt de ondergetekende gewenst voor, dit onderscheid te doen vervallen. Het gaat er kennelijk van uit dat de afwezige verdachte altijd uit gebrek aan voldoende belangstelling voor zijn eigen strafzaak wegblijft en daarvan bij het verdere verloop dan ook maar de consequenties moet dragen. In verkeerszaken b.v., die vaak dienen in een plaats, ver verwijderd van verdachtes woonplaats, kan hem zijn afwezigheid echter zeker niet in alle gevallen worden verweten.’
36. De artikelen 319 en 320 zijn in hun huidige vorm grotendeels terug te leiden tot de Wet herziening onderzoek ter terechtzitting uit 1998. [19] Deze artikelen werden in de memorie van toelichting bij voornoemde wet als volgt toegelicht: [20]
‘In de artikelen 319–321 wordt verder uitvoering gegeven aan de voorstellen van de commissie Moons. Deze artikelen regelen het oproepen van de verdachte en het oproepen en horen van personen die voor de schorsing van het onderzoek als getuige of deskundige zijn opgeroepen, al dan niet verschenen of al dan niet gehoord, tegen de hervatting van het onderzoek.
Artikel 319, eerste lid, regelt het aanzeggen van het tijdstip waarop het onderzoek zal worden hervat in het geval dat het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst. Die aanzegging geldt de verdachte die ter terechtzitting is verschenen, zijn raadsman en de tolk. In de tweede plaats geldt de aanzegging de getuigen en deskundigen die ter terechtzitting aanwezig zijn en nog niet gehoord. In de derde plaats wordt de aanzegging gedaan aan de benadeelde partij. Het toezenden van een schriftelijke oproeping kan in dit geval achterwege blijven.
In het tweede lid is bepaald dat degenen die niet op de terechtzitting aanwezig zijn andermaal worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting.
In het derde lid is geregeld dat de rechtbank getuigen, deskundigen en tolken kan aanwijzen die op de terechtzitting reeds zijn gehoord en wier verdere aanwezigheid ook bij de hervatting is vereist. De rechtbank kan deze selectie ambtshalve maken, doch ook op vordering van de officier van justitie of verzoek van de verdachte. De regel is dat de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de verdachte worden ingewilligd, tenzij de rechtbank van oordeel is dat door het achterwege blijven van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging of het openbaar ministerie in zijn vervolging wordt geschaad.
Uit het eerste en derde lid te zamen kan worden afgeleid dat getuigen en deskundigen die reeds voor de schorsing zijn gehoord en wier aanwezigheid niet meer bij de hervatting van het onderzoek wordt vereist, niet meer behoeven te worden opgeroepen. Deze opzet sluit beter aan bij de praktijk waaruit blijkt dat het merendeel van de getuigen en deskundigen hun taak heeft vervuld als zij hun verklaring hebben afgelegd en als zij daarover zijn ondervraagd. Het nadeel van de bestaande regeling is dat de hernieuwde oproeping van getuigen en deskundigen voor de hervatting na de schorsing wel wordt vergeten. Uit de rechtspraak blijkt dat in hoger beroep of cassatie de rechter dan langs allerlei omwegen moet vaststellen dat van het opnieuw oproepen met instemming van betrokkenen is afgezien.
Het voornaamste verschil met de regeling van de hervatting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd is dat de kennisgeving van de datum van de hervatting aan alle betrokkenen altijd met behulp van een oproeping moet geschieden (artikel 320, eerste lid). Over dat tijdstip mag immers, zeker niet bij de verdachte, onduidelijkheid bestaan. Om deze reden is in het derde lid, een extra waarborg ten aanzien van de termijn binnen welke de verdachte moet worden opgeroepen, opgenomen.’

Bespreking van het middel

37. Het middel bevat de klacht dat het hof het onderzoek ter terechtzitting (na verstek te hebben verleend tegen de niet verschenen betrokkene) had moeten schorsen. Aangevoerd wordt dat ‘de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend op 8 mei 2023 (…) terwijl de zitting binnen 10 dagen nadien heeft plaatsgevonden en het hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van artt. 511g, 413 Sv in samenhang met art. 265, derde lid, Sv had moeten schorsen.’ In de toelichting wordt daar nog aan toegevoegd dat uit niets blijkt dat is ingestemd met een inkorting van de termijn.
38. Uit het weergegeven procesverloop blijkt dat de oproeping van de betrokkene voor de terechtzitting van 17 mei 2023 niet de oproeping was waarmee de ontnemingszaak in hoger beroep aanhangig is gemaakt. Dat was de oproeping om te verschijnen op de terechtzitting van 7 oktober 2020. De oproeping van de betrokkene om op de terechtzitting van 8 mei 2023 te verschijnen berustte op (de overeenkomstige toepassing van) artikel 319 Sv. Nadat het onderzoek ter terechtzitting op 7 april 2023 was geschorst tot 17 mei 2023, is op 8 mei 2023 de oproeping betekend. Uit art. 319 Sv volgt niet dat bij de oproeping van de betrokkene die niet op de terechtzitting aanwezig was, een termijn (van tien dagen of anderszins) geldt tussen de dag van de betekening en de dag van de terechtzitting. In dat opzicht wijkt artikel 319 Sv af van artikel 320 Sv, dat op de oproeping na een schorsing voor onbepaalde tijd ziet. [21] Dit betekent dat het hof niet ten onrechte verstek heeft verleend tegen de betrokkene en dat het hof niet gehouden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen.
39. Het middel faalt.

Afronding

40. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 10 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:682.
2.HR 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1363,
3.Vgl. onder meer HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746,
4.Vgl. HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055,
5.HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6232.
6.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:10.
7.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1943,
8.HR 2 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:994.
9.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen,
10.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 12 juli 2012,
11.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 12 juli 2012,
12.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 8 maart 2017,
13.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 8 maart 2017,
14.Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 12 juli 2012,
15.Wet van den 15den Januari 1921, houdende vaststelling van een Wetboek van Strafvordering,
17.Wet van 20 november 1963, houdende wijziging van enige artikelen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, de Wet tot invoering van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen, de Wegenverkeerswet, de Vuurwapenwet 1919, de Jachtwet, de Veewet en de Kieswet,
19.Wet van 15 januari 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (Wet herziening onderzoek ter terechtzitting),
21.Zie eerder de conclusie voor HR 10 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:682, randnummer 66. In die conclusie werd ook gewezen op rechtspraak van Uw Raad waaruit kan worden afgeleid dat het onderzoek ter terechtzitting geruime tijd kan worden onderbroken (randnummers 56-58). Na een onderbreking behoeft de verdachte niet opnieuw te worden opgeroepen (art. 277 Sv). Dat pleit er niet voor om bij de schorsing voor bepaalde tijd de wettelijke eis van een oproeping verder aan te scherpen door te eisen dat de oproeping een nader te bepalen aantal dagen voor de terechtzitting moet zijn betekend.