ECLI:NL:PHR:2025:1264

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
16 november 2025
Zaaknummer
23/04791
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en beoordeling van de middelen in een strafzaak met verkeersdelicten

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is op 24 november 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, E.E.W.J. Maessen, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, waarbij wordt ingegaan op de vereisten voor een geldige volmacht van de advocaat. De procureur-generaal concludeert dat de verdachte ontvankelijk is in het cassatieberoep, ondanks een mogelijk gebrek in de ondertekening van de volmacht. De zaak behandelt ook de inhoud van de cassatiemiddelen, waarbij het eerste middel betreft dat de uitspraak niet openbaar is gedaan en het tweede middel betreft de opgave van bewijsmiddelen door het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het hof in dit geval met een opgave van de bewijsmiddelen kan volstaan, omdat de verdachte het feit heeft bekend en geen vrijspraak heeft bepleit. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04791

Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 24 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-000869-23) wegens "
overtreding van artikel 5a van de wegenverkeerswet 1994", feit 1, en “
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de wegenverkeerswet 1994”, feit 2, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof aan de verdachte opgelegd de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft ook beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens ik toekom aan de cassatiemiddelen, zal ik ambtshalve ingaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

4. De cassatieakte vermeldt dat door een griffiemedewerker bij het hof ‘sHertogenbosch namens de verdachte op 7 december 2023 cassatie is ingesteld tegen het bestreden arrest. De akte houdt tevens in dat deze griffiemedewerker daartoe gemachtigd is
“blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht”.
5. Aan de cassatieakte is gehecht een e-mailbericht van mr. Maessen van 7 december 2023 aan de strafgriffie van het hof ’s-Hertogenbosch. Dit e-mailbericht houdt onder meer in:
“Bijgaand, als bijlage bij deze e-mail, doe ik u toekomen een machtiging tot het instellen van cassatieberoep in opgemelde zaak.”
6. Aan de cassatieakte is als bijlage gehecht een brief van de raadsman van de verdachte van 7 december 2023, waarin de griffiemedewerker wordt gemachtigd om namens de verdachte cassatieberoep in te stellen. Onderaan deze brief, tussen
“Hoogachtend en met vriendelijke groet”en
“E. Maessen advocaat”lijken contouren van een handtekening zichtbaar te zijn. De contouren zijn echter onvoldoende om te kunnen vaststellen of de bijzondere volmacht daadwerkelijk is ondertekend door de betreffende raadsman.
7. Vooropgesteld moet worden dat een advocaat namens de verdachte schriftelijk beroep in cassatie kan instellen door aan een griffiemedewerker een schriftelijke volmacht te verlenen om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen. In de cassatiefase moet de schriftelijke volmacht de verklaring van de advocaat inhouden dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep. [1] De volmacht moet zijn voorzien van ondertekening van de advocaat. [2]
8. Ik meen dat de omstandigheid dat een (goed leesbare) handtekening van de advocaat op de schriftelijke bijzondere volmacht ontbreekt in het onderhavige geval niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, gelet op het volgende.
9. Namens de verdachte is, nadat cassatie is ingesteld, via het webportaal van de Hoge Raad een cassatieschriftuur ingediend door dezelfde advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Gelet op het bepaalde in artikel 4.2.12. van het Procesreglement van de Hoge Raad wordt de schriftuur daarmee beschouwd te zijn ondertekend door deze procesdeelnemer. Uit dit samenstel van omstandigheden kan (met terugwerkende kracht) worden afgeleid dat aan de (mogelijk) onvolkomen volmacht tot het instellen van het cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om op rechtsgeldige wijze beroep in cassatie te doen instellen. [3] Dat heeft als gevolg dat de (mogelijk) onvolkomen volmacht niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep.
10. De verdachte kan in het cassatieberoep worden ontvangen.

Het eerste middel

11. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bestreden beslissing niet op een openbare terechtzitting heeft uitgesproken, nu – zo blijkt uit de toelichting op het middel – het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 november 2023 waarop het bestreden arrest is uitgesproken zich niet bij de stukken bevindt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd, aldus de steller van het middel.
12. De steller van het middel heeft conform artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden op 17 juli 2024 tijdig het proces-verbaal van de terechtzitting bij de rolraadsheer opgevraagd. Op 5 augustus 2024 is namens het hof medegedeeld dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 november 2023 kennelijk in het ongerede is geraakt.
13. Zonder dat proces-verbaal kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de uitspraak van het hof in het openbaar is geschied, terwijl dat op de voet van artikel 362 lid 1 Sv (jo. artikel 415 lid 1 Sv) wel is vereist. [4] Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen door te doen wat het hof had behoren te doen en het arrest alsnog ter openbare terechtzitting uit te spreken. [5] Het middel behoeft daarom niet tot cassatie leiden.

Het tweede middel

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten aanzien van feit 1 primair ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv.
15. In de toelichting op het middel wordt in de kern aangevoerd dat het oordeel dat de verdachte het onder feit 1 primair bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, niet zonder meer begrijpelijk is. Zo zou de verdachte niet elk onderdeel van de bewezenverklaring hebben bekend, waaronder in het bijzonder
“een tweetal juridisch-normatieve componenten”, te weten dat de verdachte
“(i) opzettelijk verkeersregels heeft overtreden en wel in ernstige [mate], alsmede dat (ii) daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.”
16. Ik merk op dat de steller van het middel hiermee lijkt te suggereren dat het opzet van de verdachte en dus ook zijn ‘duidelijk en ondubbelzinnige bekentenis’ onder meer zou moeten zien op het onder (ii) genoemde. In dat verband vermeld ik voor de volledigheid dat het onder (ii) genoemde gevolg aan de opzeteis is onttrokken. [6]
17. Het hof heeft – met vernietiging van het door de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen mondelinge vonnis – onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 23 augustus 2020, in de gemeenten [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de wegen de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] en/of de […] , gelegen in bovengenoemde gemeenten,
zich opzettelijk zodanig heeft gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate werden geschonden door met zeer hoge snelheid
- te rijden en/of
- richting aan te geven en vervolgens in tegengestelde richting af te slaan en/of
- slingerende bewegingen te maken over meerdere rijstroken en/of
- zich te onttrekken aan een staandehouding en een stopteken te negeren, en/of
- in te halen en/of
- voortdurend zijn knipperlichten te activeren en/of
- te rijden door wegwerkzaamheden en/of
- te rijden op afritten en op toeritten en/of
- rotondes op te rijden tegen de richting in en/of
- te rijden op weghelften bestemd voor het tegemoetkomend verkeer en/of
- te rijden door dorpskernen en/of
- abrupt (scherpe) stuurbewegingen te maken en/of
- abrupt te remmen,
door welke verkeersgedragingen van verachte levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was”
18. Het bestreden arrest (p. 5-6) houdt – voor zover relevant – het volgende in:

Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur, Geografische Afdeling – Zuid-Oost-Nederland, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Landelijke Eenheid, registratienummer […] , gesloten d.d. 28 augustus 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met digitale dossierpagina’s 1-83.
Het hof volstaat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte beide bewezenverklaarde feiten heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
- De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 november 2023;
- Het proces-verbaal van aangifte van [verbalisant 2] d.d. 24 augustus 2020, digitale dossierpagina’s 78-80;
- Het proces-verbaal van aangifte van [verbalisant 3] d.d. 22 augustus 2020, digitale dossierpagina’s 81-83;
- Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 augustus 2020, digitale dossierpagina’s 39-42, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ;
- Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 augustus 2020, digitale dossierpagina’s 37-38, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] ;
- Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 augustus 2020, digitale dossierpagina 49, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] ;
- Het proces-verbaal aanhouding verdachte d.d. 23 augustus 2020, digitale dossierpagina’s 6-7, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 3] .
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2023 houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat op voorhand is bepaald dat de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld, maar dat deze zitting het karakter zal hebben van een rolzitting, waarop slechts de grieven tegen het vonnis worden geïnventariseerd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsvrouw van verdachte bij schriftuur houdende grieven van 27 maart 2023 te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de bewezenverklaring van feit 1, alsmede de strafmaat.”
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2023 houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek, dat ter terechtzitting van 11 juli 2023 werd geschorst, opnieuw aangevangen.
(…)
De verdachte, namens wie hoger beroep is ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte verklaart:
Ik vind de straf die de politierechter heeft opgelegd te hoog. Het klopt dat ik de bewezenverklaarde feiten heb begaan. Ik zou ook graag mijn rijbewijs terug willen. Het klopt dat ik dat al meer dan 3 jaar niet heb. Ik ben nu aan het wachten op een antwoord. Dan zou ik alleen nog een cursus bij het CBR moeten volgen. Daarna zou ik mijn rijbewijs terug kunnen krijgen.
(…)
De verdachte verklaart:
U, voorzitter, houdt mij voor wat er op de camerabeelden is te zien. Dat valt niet te ontkennen.
Ik heb één dag op het politiebureau gezeten. Ik beken dat ik niet meegewerkt heb aan een ademonderzoek nadat de medewerking daaraan aan mij gevorderd was. Ik had middelen gebruikt voordat ik ging rijden.
Ik heb er een goede les van geleerd. Ik weet dat het fout is. Het is niet goed te praten.
Ik en de anderen aanwezigen in de auto zouden naar België gaan om wat te gaan drinken. Ik had een flesje teveel gedronken, daarom negeerde ik de politie. Normaliter zou ik dat nooit doen. Dat is heel stom geweest. Voor zover ik weet had ik niets anders te verbergen.
(…)
Ik heb de camerabeelden gezien en vond deze zeker schrikbarend.
De jongste raadsheer houdt mij voor dat een verbalisant heeft geverbaliseerd dat ik een lachgasballon vasthad op het moment dat ik uit de auto werd gehaald, dat ik nauwelijks reageerde en bloeddoorlopen ogen had. Daarop reageer ik dat ik in shock was. Het ging zo snel. Over de drugs kan ik niets verklaren, maar als de verbalisant dat zegt...
(…)
De raadsvrouw voert haar pleidooi als volgt:
(…) Ten aanzien van de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten refereer ik mij aan het oordeel van uw hof. De verdachte heeft het boetekleed aangetrokken. Hij heeft gezegd dat zijn gedrag niet goed is geweest. Daarmee toont hij aan dat hij spijt heeft. Dat moet worden meegenomen in de strafmaat.
(…)
De voorzitter houdt kort de inhoud voor van de vordering van de benadeelde partijen.
De verdachte verklaart:
Het is volkomen terecht dat de vorderingen zijn toegewezen. Ik zal de schadevergoeding betalen als dat ook nu aan mij wordt gevraagd.
(…)
De verdachte verklaart:
Ik ben niet in hoger beroep gegaan om mijn gedrag goed te praten.”

Korte uiteenzetting van het juridisch kader

21. Artikel 359 lid 3 Sv, dat ingevolge artikel 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, bepaalt:

De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.”
22. In zijn arrest HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026,
NJ2017/128 m.nt. Mevis, heeft de Hoge Raad enkele algemene beschouwingen gewijd aan de toepassing van bewijsmotiverings-voorschriften door het hof in geval van bevestiging, dan wel vernietiging van een mondeling vonnis van de politierechter. Deze beschouwingen houden – voor zover hier relevant – het volgende in:
Vernietiging van een mondeling vonnis bij schriftelijk arrest
2.4.1. In geval van vernietiging van een mondeling vonnis dient het arrest van de meervoudige kamer van het hof te voldoen aan de voorschriften van de art. 358 en 359 Sv, waaronder dat van de eerste volzin van het derde lid van art. 359 Sv. Ingevolge die eerste volzin zal het hof indien het - na vernietiging van het vonnis - tot een bewezenverklaring komt, de (uitgewerkte) inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in zijn arrest moeten vermelden, in voege als hiervoor onder 2.3.2 vermeld. Het hof kan in zo een geval wat betreft de bewijsvoering dus niet volstaan met het slechts uit de aantekening mondeling vonnis overnemen van de daarin overeenkomstig de Regeling vervatte verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken.
2.4.2. In het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv (bekennende verdachte) kan het hof - na vernietiging van het vonnis - volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen. Mede gelet op het derde lid van art. 423 Sv kan aan die eis ook worden voldaan door uit de aantekening mondeling vonnis over te nemen de daarin overeenkomstig de Regeling vervatte verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en/of andere processtukken.”
23. Uit het voorgaande maak ik op dat het hof met enkel een opgave van de bewijsmiddelen kan volstaan indien aan twee voorwaarden wordt voldaan, te weten (i) de verdachte heeft het feit bekend,
en(ii) hij heeft nadien niet anders verklaard, noch is door hem of zijn raadsman vrijspraak bepleit. [7]
24. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, is mede afhankelijk van de – in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen – uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring. [8] Daarbij volgt uit rechtsoverweging 2.3.3 van HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342,
NJ2015/347 m.nt. Schalken:

De enkele omstandigheid dat de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep.”

De beoordeling van het tweede middel

25. Het oordeel dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en het kennelijke oordeel – waarover in cassatie overigens niet expliciet wordt geklaagd – dat de verdachte nadien ‘niet anders heeft verklaard’, acht ik niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking de onder randnummer 20 weergegeven verklaring van de verdachte in hoger beroep, waarin hij nadrukkelijk geen onderdelen van de tenlastelegging bestrijdt en waarin hij juist wel verklaart: “
Het klopt dat ik de bewezenverklaarde feiten heb begaan”, “
wat er op de camerabeelden is te zien. Dat valt niet te ontkennen.”, “Ik had middelen gebruikt voordat ik ging rijden”, “Ik heb er een goede les van geleerd. Ik weet dat het fout is. Het is niet goed te praten.”, “Ik had een flesje teveel gedronken, daarom negeerde ik de politie.”, “Ik heb de camerabeelden gezien en vond deze zeker schrikbarend”.
26. Bovendien acht ik de procesopstelling van de verdachte in beide instanties van belang. Noch in eerste, noch in tweede aanleg heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Integendeel, in eerste aanleg heeft de raadsvrouw de bekentenis van haar cliënt bevestigd. Louter de hoogte van de strafoplegging was de inzet van de strafzaak in de feitelijke instanties. Alles wijst er derhalve op dat zowel de verdachte als zijn raadsvrouw ervan uit zijn gegaan dat het feit was bekend. [9]
27. Dat de raadsvrouw (blijkens het proces-verbaal van de rolzitting in hoger beroep van 11 juli 2023 bij schriftuur houdende grieven van 27 maart 2023) te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep zich, naast de strafmaat, ook richt tegen de bewezenverklaring van feit 1, maakt het voorgaande wat mij betreft niet anders. [10] Dat is er voor mij in gelegen dat de zitting van 10 november 2023 waarop de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden opnieuw is aangevangen. [11] Op deze zitting heeft de verdachte (zoals geciteerd) bekend. De raadsvrouw heeft daarnaast naar voren gebracht dat zij zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten refereert aan het oordeel van het hof en ook meegedeeld: “
De verdachte heeft het boetekleed aangetrokken. Hij heeft gezegd dat zijn gedrag niet goed is geweest. Daarmee toont hij aan dat hij spijt heeft.
28. Resumerend had het hof m.i. mogen volstaan met een enkele opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3, tweede volzin, Sv. Het middel faalt.

Slotsom

29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Ik wijs er wel op dat de Hoge Raad vermoedelijk geen uitspraak zal kunnen doen binnen twee jaar na het instellen van cassatieberoep. Dit zou tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf moeten leiden.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810,
2.Vgl. de conclusie van a-g van Kempen van 24 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:701, waarin hij verwijst naar HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909,
3.HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212, rov. 2.4 (waarin wordt verwezen naar HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924). Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
4.Weliswaar bevat het arrest aan het slot de zinsnede
5.Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7799,
7.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
8.HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776,
9.Het voorgaande werd voor mij mede gekleurd (weliswaar niet op doorslaggevende wijze) door de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2024, waarin hij aangaf dat het volkomen terecht was dat de vorderingen van de benadeelde partijen in eerste aanleg zijn toegewezen en dat hij de schadevergoeding zou betalen als de vorderingen in hoger beroep weer zouden worden toegewezen.
10.Vgl. de conclusie van A.E. Harteveld, die voorafging aan HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1316.
11.Als bedoeld in art. 322 lid 3 Sv, dat ingevolge art. 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is.