ECLI:NL:PHR:2025:1351

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
23/02070
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1997, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. De veroordeling volgde op een arrest van 16 mei 2023, waarin de verdachte een taakstraf van honderdtachtig uur kreeg opgelegd. De zaak heeft samenhang met een ontbindingszaak. De verdediging heeft cassatie ingesteld en vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste klacht betreft de verwerping van een rechtmatigheidsverweer, terwijl de tweede en vierde klacht zich richten op de bewezenverklaring van het telen van hennepplanten en de diefstal van elektriciteit. De Hoge Raad oordeelt dat de verwerping van het bewijsuitsluitingsverweer onvoldoende gemotiveerd is en dat de bewijsvoering voor de diefstal van elektriciteit en het telen van hennepplanten niet overtuigend is. De conclusie van de procureur-generaal is dat de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden. De Hoge Raad heeft geen andere gronden voor vernietiging gevonden, maar stelt dat de zaak opnieuw moet worden beoordeeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02070

Zitting9 december 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 16 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnr. 22-001677-21) wegens onder 1 "
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod" en onder 2 “
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uur, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27 Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 23/02071 (ontnemingszaak tegen de verdachte). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H. Akbaba, advocaat in Breda, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

4. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de verwerping van een ter terechtzitting gevoerd rechtmatigheidsverweer. Het tweede middel bevat klachten over de bewezenverklaring van het opzettelijk telen en aanwezig hebben van hennepplanten (feit 1). Het derde middel behelst de klacht dat (ook) medeplichtigheid aan hennepteelt niet bewezen kan worden verklaard. Tot slot wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van de diefstal van elektriciteit (feit 2). Middel 2 en middel 4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Het eerste middel

5. Zoals ik het eerste middel lees, bevat het de klacht dat het oordeel dat redelijkerwijs kon worden vermoed dat aan de [a-straat 1] te [plaats] de Opiumwet werd overtreden en dat daarom voldoende grond was voor het afgeven van een machtiging tot binnentreden, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, ten gevolge waarvan de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer eveneens onbegrijpelijk is (gemotiveerd).
6. Het bestreden oordeel luidt als volgt:
“Met betrekking tot het binnentreden van de woning overweegt het hof als volgt.
Op 21 en 22 november 2020 worden er meldingen gedaan van pogingen tot inbraak in de woning aan de [a-straat 1] . De verbalisanten zagen ter plaatse braaksporen en hebben aan de hand daarvan nader onderzoek ingesteld aan de woning. De woning bleek niet te zijn bewoond. De verbalisanten constateerden verder dat op de ramen op de eerste verdieping aan zowel de voor- als achterzijde vocht zat. Ook hoorden zij een licht zoemend geluid bij de voordeur, het geluid leek op een pomp. Voorts bleek uit onderzoek dat er geen personen op het adres stonden ingeschreven. Naar het oordeel van het hof leveren deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond om de woning in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak te betreden, nu bij vermoeden van een hennepkwekerij sprake kan zijn van brandgevaar. Van een vormverzuim als bedoeld in artikel 395a[359a, D.A.]
van het Wetboek van Strafvordering is dan ook geen sprake, zodat reeds hierom geen grond aanwezig wordt geacht voor bewijsuitsluiting. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
7. De steller van het middel zet in de toelichting uiteen waarom het oordeel dat rechtmatig is binnengetreden onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Daartoe wordt aangevoerd dat er
“naar aanleiding van een poging tot inbraak en een licht zoem geluid bij de voordeur”en
“het aantreffen van condens op de ramen van een leegstaande woning”,
“ten onrechte een machtiging is afgegeven voor het binnentreden van de woning”, omdat dat alles onvoldoende is om daarop een vermoeden te baseren voor het overtreden van de Opiumwet.
8. Uit de hierboven geciteerde motivering van de verwerping van het verweer, leid ik af dat het verweer alleen strekte tot bewijsuitsluiting. [1] Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
NJ2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.4.1 e.v., kan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv slechts leiden tot bewijsuitsluiting ingeval: (i)
“het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen”of (ii)
“sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden”en
“toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk (kan) worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm”. [2] Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren (het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt) en met inachtneming van het uitgangspunt van subsidiariteit. Daarbij moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de negatieve effecten van bewijsuitsluiting, gelet op onder meer de zwaarwegende belangen van de waarheidsvinding en van de vervolging en berechting van strafbare feiten. Voor het bepalen van de ernst van vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat politie en justitie kan worden gemaakt.
9. Wil een op artikel 359a Sv gestoeld verweer kunnen leiden tot bewijsuitsluiting dan zal over de aard en de gevolgen van een vormverzuim, waaronder de ernst ervan en het daardoor geleden nadeel, méér moeten worden aangevoerd dan de enkele stelling dat ‘sprake is van een vormverzuim dat niet te herstellen is’. Met andere woorden: ook als met de steller van het middel wordt aangenomen dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld of ontoereikend heeft gemotiveerd dat mocht worden binnengetreden in de [a-straat 1] te [plaats] op de grond dat er op dat adres een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet bestond, heeft de verdediging onvoldoende aangedragen om de drempel die geldt voor de toepassing van bewijsuitsluiting te overschrijden. Omdat het hof het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting om die reden alleen had kunnen verwerpen, stuiten de klachten van het middel reeds hierop af. [3]

Het tweede en het vierde middel

10. Het tweede middel komt met motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring van feit 1, het opzettelijk telen én aanwezig hebben van 339 hennepplanten. Meer in het bijzonder is het oordeel dat de verdachte “
als eigenaar van de woning” als enige verantwoordelijk is voor het telen en het aanwezig hebben van de hennepplanten, ontoereikend gemotiveerd omdat de verdachte naar voren heeft gebracht dat ook anderen toegang hadden tot de woning. In het verlengde hiervan richt het vierde middel zich tegen de motivering van de onder 2 bewezen verklaarde diefstal van elektriciteit, nu de verdachte “
op grond van hetgeen onder middel II (…) naar voren is gebracht niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de diefstal van elektriciteit”. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

Het bestreden arrest

11. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1. zij, in de periode van 15 november 2020 tot en met 22 november 2020 te [plaats] , opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1] ) 339 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2. zij, in de periode van 19 juli 2020 tot en met 22 november 2020 te [plaats] , een hoeveelheid elektriciteit, die geheel toebehoorde aan Stedin Netbeheer BV, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van braak.”
12. De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen in de zaak met rolnummer 22-001677-21 tegen de verdachte.
(…)
1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 november 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020381761-1. Dit proces-verbaal houdt, onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 1 t/m 11):
als relaas van de betreffende verbalisanten:
Op zondag 22 november 2020 om 10.18 uur stelden wij naar aanleiding van een melding poging inbraak in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] onderzoek in bij voornoemde woning. Hierbij bleek dat er een poging inbraak was geweest. Aan de voorzijde op de eerste etage was condens zichtbaar bij het raam en tevens was er een zoemend geluid te horen. De woning werd middels een afgegeven machtiging betreden en er was een henneplucht waarneembaar. In de woning was op de eerste verdieping een in werking zijnde hennepkwekerij. In kweekruimte 1 stonden 144 hennepplanten. In kweekruimte 2 stonden 195 hennepplanten. Wij constateerden, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten waren.
Door de fraude-inspecteur bij de netbeheerder Stedin werd geconstateerd dat de electriciteitsvoorziening illegaal werd afgenomen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020381761-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 47) :
als relaas van de betreffende verbalisant:
Op zondag 22 november 2020 werden in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] 2 ruimtes aangetroffen waarin hennep werd gekweekt. Bij controle van Basisregistratie Personen (BRP) bleek dat op de [a-straat 1] te [plaats] niemand ingeschreven stond. De [a-straat 1] te [plaats] bleek een koopwoning te zijn. Hierop werd de gegevens bevraagd bij het kadaster van genoemd adres. Hieruit blijkt dat de woning sinds 17-06-2020 op naam staat van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1997 te [geboorteplaats] . De woning bleek aangekocht te zijn voor 200.000 euro. Een hypotheek was verstrekt voor 250.000,- euro.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020381761-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in zakelijk weergegeven - (p. 50) :
als relaas van de betreffende verbalisant:
Naar aanleiding van de aangetroffen hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] en de door [verdachte] afgelegde verklaring werd in de omgeving van de [a-straat 1] te [plaats] een buurtonderzoek gehouden.
- [a-straat 2] : Heeft kort na de verkoop van de woning een getinte vrouw bij de woning gezien.
- Een aantal omwonenden wilden anoniem blijven maar vertelden onderstaande:
Dat er kort nadat de woning verkocht was geklust is in de woning. Dat ze gesproken hebben met een man die zei dat hij [betrokkene 1] heette en in [plaats] woonde en dat hij samen met zijn vriendin in de woning zou gaan wonen. Zijn vriendin was een vrouw van Marokkaanse afkomst waarvan de voornaam met een " [...] " begon. Dat [betrokkene 1] en zijn vriendin vaak op de fiets kwamen. Dat [betrokkene 1] en zijn vriendin in augustus/september 2020 nog bij de woning zijn gezien.
4. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 16 december 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020407389-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 56 t/m 60):
als verklaring van [aangever] namens Stedin Netbeheer B.V.:
Ik ben als fraudespecialist in dienst van Stedin Netbeheer B.V. en doe aangifte van diefstal al dan niet door middel van braak of verbreking op het adres [a-straat 1] te [plaats] .
De diefstal is gepleegd in de periode van 19 juli 2020 tot en met 22 november 2020. Op 22 november 2020 rond 12.47 uur was ik tezamen met politieambtenaren bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . Bij controle van de netcomponenten (hoofdleiding, aansluiting en meetinrichting) van Stedin Netbeheer BV en de elektrische installatie in de meterkast van dat pand zag ik dat de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluitkast verbroken en verwijderd was. Tevens was het deksel van de hoofdaansluitkast verwijderd. Ik zag dat de hoofdzekering(en) die bij het aansluiten van het pand op het elektriciteitsnet van Stedin Netbeheer BV aangebracht door personeel van een provider verzwaard waren. Ik zag dat er aan de bovenzijde van de hoofdzekering(en) een illegale aansluiting was bijgeplaatst en aangesloten. Deze illegale aansluiting zat aangesloten voor de elektriciteitsmeter zodat alle elektriciteit die via deze illegale aansluiting werd afgenomen niet door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd. Uit bovenstaande bevindingen bleek dat met het aanbrengen van de illegale aansluiting er nadeel is ontstaan voor Stedin Netbeheer BV.
Totaal geleden schade
Omschrijving aantal PPE Bedrag
Elektriciteit afname 41.538 0.04999 euro 2.076,48 euro
Afgenomen elektriciteit 2.076,48 euro
Kosten onrechtmatig handelen 1 992,08000 euro 992,08 euro
Herstellen energietransport 1 148,75000 euro 148,75 euro
Arbeidsloon 1.140,83 euro
Totalen 3.217,31 euro
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 februari 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met PL1700-2020381761-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 110 t/m 113) :
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik ben een keer door Turkse jongens gevraagd om een offerte te maken voor de verbouwing van een woning. De jongens wisten dat ik een bouwbedrijf had. Ik moest een globale offerte maken en dat heb ik gedaan. Ik heb fictief timmerwerk opgeschreven, wat er op heb gezet weet ik niet meer. Men heeft mij hiervoor betaald en overgemaakt naar mijn zakelijke bankrekeningnummer. Ik ken het adres en de vrouw niet. Op de offerte heb ik ook geen straatnaam kunnen zetten, omdat deze mij nooit is opgegeven. Ik heb geen sleutels van de woning gehad. Ik heb nooit de verbouwing gedaan en ben dus ook nooit bij de woning geweest.
6. Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht d.d. 3 december 2020 van de politie Eenheid Rotterdam . (p. 41 t/m 45):
Op het moment van aantreffen van de hennepkwekerij waren de hennepplanten in kweekruimte 2 ongeveer 8 weken oud. De planten in kweekruimte waren ongeveer 6 weken oud. Op basis van de aangetroffen indicatoren was er sprake van 1 eerdere oogst. Rekening wordt gehouden met 10 weken kweektijd en 2 weken af- en opbouw tussen de eerste oogst en de aangetroffen planten in de kwekerij.”
13. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
“Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweren
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat er onrechtmatig de woning is betreden en dat dit vormverzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) het telen van hennep. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet wist dat er een hennepkwekerij in haar woning werd geëxploiteerd, omdat de aannemer de beschikking had over de sleutels van de woning, nu er gedurende minimaal een half jaar werkzaamheden aan de woning zouden worden uitgevoerd.
Met betrekking tot het binnentreden van de woning overweegt het hof als volgt.
Op 21 en 22 november 2020 worden er meldingen gedaan van pogingen tot inbraak in de woning aan de [a-straat 1] . De verbalisanten zagen ter plaatse braaksporen en hebben aan de hand daarvan nader onderzoek ingesteld aan de woning. De woning bleek niet te zijn bewoond. De verbalisanten constateerden verder dat op de ramen op de eerste verdieping aan zowel de voor- als achterzijde vocht zat. Ook hoorden zij een licht zoemend geluid bij de voordeur, het geluid leek op een pomp. Voorts bleek uit onderzoek dat er geen personen op het adres stonden ingeschreven. Naar het oordeel van het hof leveren deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond om de woning in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak te betreden, nu bij vermoeden van een hennepkwekerij sprake kan zijn van brandgevaar. Van een vormverzuim als bedoeld in artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering is dan ook geen sprake, zodat reeds hierom geen grond aanwezig wordt geacht voor bewijsuitsluiting. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Met betrekking tot dat verdachte niet wist en ook niet kon weten dat er een hennepkwekerij in haar woning werd geëxploiteerd, nu niet zij, maar de aannemer de beschikking had over de sleutels van de woning (alternatief scenario) overweegt het hof als volgt.
Het hof acht de lezing van de verdachte - dat niet zij maar kennelijk een ander verantwoordelijk is voor de hennepkwekerij - ongeloofwaardig gelet op de volgende omstandigheden.
De verdachte is eigenaar van de woning waar de hennepkwekerij is aangetroffen. De verklaring van verdachte dat zij de sleutels aan de aannemer heeft afgegeven vindt geen steun in het dossier. Deze verklaring is door de aannemer weersproken. Hij verklaart nooit in de woning te zijn geweest of sleutels te hebben ontvangen. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte desgevraagd uitsluitend verklaart in algemeenheden en dat zij volstrekt geen openheid van zaken heeft gegeven over onder andere de omstandigheden waaronder de sleutels van de woning zijn overgedragen aan de aannemer, hoe vaak zij bij de woning is geweest, met wie zij daar is geweest en de (verbouwings)plannen die zij met de woning had, laat staan de voortgang van die verbouwing en het dragen van dubbele lasten gedurende een aanzienlijke periode. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat er een fictieve offerte is opgemaakt en dat het de verdachte is geweest die deze willens en wetens heeft aangevraagd of in opdracht heeft laten aanvragen teneinde een dekmantel te creëren voor het telen van hennep in haar woning. Het alternatieve scenario is niet aannemelijk geworden zodat het verweer wordt verworpen.”

Beoordelingskader

14. Het hof heeft het ten laste gelegde
nietbewezen geacht voor wat betreft het verwijt dat de verdachte het opzettelijk telen en aanwezig hebben van hennep en de diefstal van elektriciteit (door middel van braak) ‘tezamen en in vereniging met een ander’ heeft begaan. Uit de bewijsvoering moet dus kunnen worden afgeleid dat de verdachte alle delictsbestanddelen zelf heeft vervuld.
Opzettelijk telen (a.b.i. artikel 3 onder b jo artikel 11 van de Opiumwet)
15. Voor wat betreft het bewijs van het opzettelijk telen van hennep leid ik uit rechtspraak van de Hoge Raad af dat in zaken waarin direct bewijs voor de identiteit van de dader ontbreekt, een eigenaar (of huurder) van een pand waarin een hennepkwekerij is aangetroffen als pleger kan worden veroordeeld indien het niet anders kan zijn dan dat hij degene is geweest die de hennepkwekerij in dat pand heeft geëxploiteerd. Deze conclusie is gerechtvaardigd als de eigenaar (of huurder), ondanks dat alle pijlen in zijn richting wijzen, geen aannemelijke verklaring aflegt over de hem belastende feiten en omstandigheden. [4] Dit is slechts anders wanneer de rechter een wezenlijke betrokkenheid van derden bij de hennepteelt heeft vastgesteld [5] of wanneer de rechter in de bewijsvoering indicaties voor een dergelijke betrokkenheid opneemt. [6] Dit betekent echter niet dat het enkele feit dat een of meer anderen in het dossier en/of in de bewijsvoering als hier bedoelde ‘betrokkene’ voorkomen in alle gevallen in de weg staat aan de gevolgtrekking dat de eigenaar (of huurder) zich als pleger schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt. [7] Dit alles is afhankelijk van (de consistentie en nauwgezetheid van) de bewijsconstructie van het hof.
Opzettelijk aanwezig hebben (a.b.i. artikel 3 onder c jo artikel 11 van de Opiumwet)
16. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel (opzettelijk) ‘aanwezig hebben’ moet komen vast te staan dat de verdachte over de verdovende middelen feitelijke macht kan uitoefenen in de zin dat hij daarover de facto kan beschikken. Voor het bewijs hoeft echter niet te kunnen worden vastgesteld dat de middelen (in eigendom) toebehoren aan de verdachte of dat hij bevoegd is over deze middelen beschikkingsmacht of beheer uit te oefenen. [8] Het gaat er dus niet zozeer om dat de middelen zich bevinden in de juridische, maar in elk geval wel in de feitelijke ‘machtssfeer’ van de verdachte. In dat verband volgt uit de hoedanigheid van eigenaar of huurder van een pand reeds enige zeggenschap over de daarin aanwezig zijnde hennepplanten. [9] Daarnaast moet voor een bewezenverklaring van het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ ook zijn gebleken dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de zich binnen zijn machtssfeer bevindende hennepplanten. [10] Seijlhouwer-de Visser stelt in dat verband dat wetenschap bij de verdachte
kanworden aangenomen indien de verdachte gebruiker is van het pand en de aanwezigheid van de kwekerij (gelet op de omvang, geur en/of locatie binnen het pand) hem niet kan zijn ontgaan. Dit kan anders zijn ingeval de verdachte geen bewoner of gebruiker is van het pand en/of is gebleken van mogelijke betrokkenheid van derden bij de hennep. De gevolgtrekking dat onder die omstandigheden sprake is van wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van hennep is ook dan afhankelijk van de consistentie en nauwkeurigheid van de bewijsconstructie.
Diefstal elektriciteit
17. Tot slot heeft de Hoge Raad in HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511,
NJ2021/347 m.nt. Vellinga, het volgende overwogen omtrent het illegaal afnemen van elektriciteit (voor hennepteelt):
“In gevallen als het onderhavige, waarin het aantreffen van een hennepkwekerij gepaard gaat met het aantreffen van aanwijzingen dat de elektriciteit die wordt gebruikt voor die kwekerij, kort gezegd, ‘buiten de meter om’ wordt afgenomen, en de verdachte op die grond (ook) de diefstal van elektriciteit wordt verweten, verdient die diefstal zelfstandige aandacht in de bewijsvoering. De betrokkenheid van de verdachte bij de teelt van hennep brengt immers op zichzelf nog niet mee dat hij zich ook schuldig maakt aan het opzettelijk wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:390). Bij die bewijsvoering kan onder meer het volgende van belang zijn. Onder ‘wegnemen’ van een goed als bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan het zich verschaffen van de feitelijke heerschappij over het goed dan wel het aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrekken van dat goed. Elektriciteit wordt in deze zin pas ‘weggenomen’ door het verbruik ervan door apparaten of installaties die zijn aangesloten op het elektriciteitsnet (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3361). Dat als algemeen uitgangspunt kan gelden dat een rechthebbende weet wat zich in zijn pand bevindt dan wel wat zich daar afspeelt, volstaat doorgaans niet voor het bewijs van het opzettelijk wegnemen van de elektriciteit. Wel kunnen concrete gedragingen van de verdachte waaruit zijn betrokkenheid bij die teelt blijkt en de omstandigheden waaronder die teelt plaatsvond, meebrengen dat (het niet anders kan zijn dan dat) de verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan het wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit (vgl. HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554).”

De beoordeling van de middelen

18. Vast staat dat op 22 november 2020 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , die exclusief de verdachte toebehoorde, een hennepkwekerij is aangetroffen, alsmede een illegale aansluiting waarlangs de kwekerij buiten de meter om van elektriciteit werd voorzien. De verdachte schetste een (alternatief) scenario waarin een ander persoon – namelijk de aannemer die met het oog op een verbouwing zou beschikken over de sleutel van de woning – verantwoordelijk moet zijn geweest voor de hennepkwekerij. Van het bestaan daarvan, wist zij niet af. Op grond van de verklaring van de aannemer heeft het hof evenwel geoordeeld dat dit (alternatieve) scenario niet aannemelijk is. Met name oordeelde het hof dat het “
niet anders kan zijn dan dat er een fictieve offerte[voor de verbouwing van de woning]
is opgemaakt en dat het de verdachte is geweest die deze willens en wetens heeft aangevraagd of in opdracht heeft laten aanvragen teneinde een dekmantel te creëren voor het telen van hennep in haar woning”. Bovendien wijst het hof erop dat de verdachte (slechts) in algemeenheden heeft verklaard en geen openheid van zaken heeft gegeven.
19. Naar het mij voorkomt is deze motivering niet dragend voor het oordeel dat de verdachte opzettelijk hennep heeft geteeld en elektriciteit door middel van braak heeft gestolen. [11] Ik neem hierbij in aanmerking dat de bewijsmiddelen geen rechtstreekse aanknopingspunten bevatten voor betrokkenheid van de verdachte bij de hennepteelt, het monteren van een illegale elektriciteitsaansluiting en bij de (daardoor gefaciliteerde) diefstal van elektriciteit. Sterker, de aannemer verklaarde (bewijsmiddel 5):
“Ik ken het adresen de vrouw[de verdachte?]
niet.”Bovendien laten de bewijsmiddelen de mogelijkheid open dat derden wezenlijk zijn betrokken bij de hennepkwekerij. Zo schetst bewijsmiddel 3 het beeld dat een ander dan de verdachte, een man genaamd [betrokkene 1] , geregeld bij en in de woning kwam en dat er kort na de verkoop in de woning werd “
geklust”. Daarnaast kan uit de verklaring van de aannemer (bewijsmiddel 5) worden afgeleid dat bij de aanvraag van de fictieve offerte voor de verbouwing van de woning in elk geval “
jongens” betrokken zijn geweest. Gelet op het voorgaande en met inachtneming van het ontbreken van zelfstandige aandacht voor de diefstal van de elektriciteit in de bewijsvoering, behoeft het bewijs van opzettelijk telen en gekwalificeerde diefstal in elk geval nadere motivering. De middelen slagen in zoverre.
20. Dat geldt mijns inziens ook voor het oordeel dat de verdachte opzettelijk hennep aanwezig heeft gehad. Uit het feit dat de verdachte eigenaar is van de woning kan onder omstandigheden weliswaar worden afgeleid dat zij over de hennepplanten vermocht te beschikken. Dat wil echter niet zeggen dat de verdachte ook wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplanten. Deze wetenschap kan evenmin volgen uit de overige hiervoor genoemde omstandigheden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de eventuele aanwezigheid van de verdachte in en om de woning in de bewezen verklaarde periode, noch over de vraag of de verdachte in die tijd gebruiker of bewoner van het pand is geweest. [12] Sterker nog, blijkens de bewijsvoering heeft het hof naast de mogelijke betrokkenheid van derden bij de kwekerij, vastgesteld dat er volgens de basisregistratie personen niemand op het adres [a-straat 1] stond ingeschreven (bewijsmiddel 2).
21. De middelen slagen.

De als derde middel gepresenteerde klacht

22. Geklaagd wordt dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om van medeplichtigheid te kunnen spreken.
23. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het middel voldoet niet aan dit vereiste, zodat het onbesproken moet blijven.

Slotsom

24. Het tweede en het vierde middel slagen. Het eerste faalt en ook dat wat voor het derde middel moet doorgaan kan niet tot cassatie leiden, waarbij ik afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering voorstel.
25. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden. Indien de Hoge Raad zou besluiten het bestreden arrest te casseren op de gronden die in de middelen zijn voorgesteld, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn moeten oordelen.
26. Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2023 kan niet goed worden opgemaakt hoe het verweer precies was ingekleed, omdat de verdediging – zonder dat blijkt van instemming van (de voorzitter van) het hof – heeft volstaan met te verwijzen naar de pleitnota in eerste aanleg. Aangezien het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat de verdediging een (on)rechtmatigheidsverweer heeft gevoerd, neem ik die vaststelling tot uitgangspunt.
2.Alsmede (iii)
3.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
4.Zie N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’,
5.Zie o.a. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, en HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2967.
6.Zie o.a. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:2012:BX6764, en HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:46.
7.Zie o.a. HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:544, en HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2534. Zie voorts N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’,
8.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945,
9.Vgl. N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’,
10.De beoordeling van het bewijs van het opzet op het aanwezig hebben is casuïstisch van aard en afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat de feitenrechter bij zijn oordeel of de verdachte de hennepplanten die in een door hem gehuurd pand zijn aangetroffen opzettelijk aanwezig heeft gehad, respectievelijk heeft geteeld, in ieder geval niet de juistheid in het midden mag laten van een door de verdachte gevoerd verweer dat hij niet over de hennep kon beschikken dan wel van de aanwezigheid van die hennepkwekerij geen wetenschap had. Maar ook het enkele oordeel dat de verklaring van de verdachte over een onderhuurder (althans een alternatief scenario) onvoldoende verifieerbaar is, volstaat niet. Zie mijn conclusie van 8 februari 2022 voor HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:471 (ECLI:NL:PHR:2022:89), en de daarin genoemde voorbeelden van casuïstische rechtspraak. Vgl. ook N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’,
11.Vgl. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6764, en HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002,
12.Aan het voorgaande doet niet af dat uit bewijsmiddel 3 ook kan worden afgeleid dat een vrouw van Marokkaanse afkomst waarvan de naam begint met een ‘ [...] ’ ook bij de woning werd gezien. Uit de vaststellingen van het hof valt niet zonder meer op te maken dat mevrouw ‘ [...] ’ en de verdachte, wier naam ook begint met een ‘ [...] ’, dezelfde persoon zijn.