Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.De schriftuur van de benadeelde partij
3.De bewezenverklaring en de bewijsvoering
1. Het proces-verbaal van aangifte (…), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] namens het [slachtoffer] :
[A-G: heeft]geslagen, zoals verschillende getuigen bevestigen. Dat [getuige 5] heeft verklaard over een (eerdere) duw van verdachte aan het slachtoffer, maakt dit alles ook niet anders. Die verklaring staat immers haaks op de verklaring van verdachte, die zegt dat hij [slachtoffer] de hele avond niet heeft gezien. De verklaring van [getuige 6] dat iemand met een geel shirt (slachtoffer had een geel shirt aan) tegen zijn hoofd werd getrapt door een andere persoon dan verdachte, biedt evenmin steun aan de verklaring van verdachte dat hij met het tenlastegelegde incident niets te maken heeft. Zowel het slachtoffer als de voor verdachte belastende getuigen hebben immers verklaard dat het slachtoffer niet tegen zijn hoofd is getrapt. Ook de verklaringen van getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 12] leggen geen gewicht in de schaal. Zij hebben namelijk niets verklaard over het voorval met [getuige 11] waarbij verdachte betrokken zou zijn noch hebben zij verklaard over het geweldsincident waarbij aangever [slachtoffer] is geslagen.
[A-G: ik begrijp: ‘het slachtoffer’]wordt geslagen, niets concreet waarneembaar in belastende of ontlastende zin. Op basis van de beelden kan niet uitgesloten worden dat het slachtoffer de persoon heeft gezien die hem sloeg, aangezien de precieze positie van degene die sloeg niet op beeld te zien is. Daar komt bij dat de klap te zien is in de eerste seconde van de opname en de opname zodoende niets duidelijk maakt over hetgeen voorafging aan de klap.
4.Het eerste middel
Algemene motivering alle belastende getuigen
4.[getuige 10]
[getuige 10]is afgewezen als getuige, waardoor we niet weten hoeveel hij had gedronken.”
Aangifte en verklaring slachtoffer
NJ2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes, de eisen voor de onderbouwing van bepaalde getuigenverzoeken bijgesteld (rov. 2.9.2 en 2.9.3). Die bijstelling houdt kort gezegd in dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verwacht.
overall fairness’ van de procedure in het oog houden. De rechter moet daarbij onder ogen zien of, en zo ja welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht. [3] De Hoge Raad sluit hiermee aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM zijn geformuleerd, namelijk (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat deze drie beoordelingsfactoren in onderling verband staan en als het ware als communicerende vaten functioneren. [4]
van geen enkel belangzal zijn of
geen toegevoegde waardezal hebben, schiet ze tekort. Bovendien heeft het hof op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel vast staan. Niet is duidelijk op grond van welke andere resultaten het horen van de [getuige 10] als ‘onmiskenbaar irrelevant of overbodig’ kan worden aangemerkt. Daarmee slaagt de eerste deelklacht. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ik licht dat – mede in verband met de tweede deelklacht – toe.
betrouwbaarheidvan deze verklaringen getoetst en er op gewezen dat die verklaringen op belangrijke punten steun vinden in de verklaring van vijf andere getuigen, waaronder de [getuige 10] , zonder dat het hof de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs heeft gebezigd. Het hof is in zoverre royaal binnen de kaders gebleven van de in zijn tussenarrest gegeven motivering voor de afwijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige 10] : de (‘eventuele’) bewezenverklaring is niet alleen
niet in beslissende mategebaseerd op de belastende verklaring van de [getuige 10] , diens bij de politie afgelegde verklaring is zelfs
helemaal nietvoor het bewijs gebruikt. Dat de verklaring van de [getuige 10] naast vier andere getuigenverklaringen wel is gebruikt om de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen te beoordelen, maakt dit niet anders. [8]
5.Het tweede middel
6.Het derde middel
7.Het vierde middel
[A-G: ik begrijp: bij tussenarrest op 13 juli 2021]is beslist. Na het horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris stond de zaak op 24 oktober 2022 gepland voor de inhoudelijke behandeling, maar op 24 augustus 2022 diende de verdediging nadere onderzoekswensen in. Deze onderzoekswensen zijn vervolgens op de zitting van 24 oktober 2022 toegewezen. Na het horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris is door de raadsvrouw van verdachte op 13 juni 2023 verzocht om de zaak niet eerder dan 29 januari 2024 te plannen omdat zij niet eerder beschikbaar was maar verdachte door haar persoonlijk wenste te worden bijgestaan en de zaak complex is. De zaak is uiteindelijk behandeld op 7 mei 2024 en het hof heeft op 21 mei 2024 het arrest uitgesproken. Het hof zal gelet op het voorgaande volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.”