5.4Verder houden de bewijsoverwegingen van het hof onder meer het volgende in:
“Feiten 1 en 2: medeplegen import van 315,7 kilogram cocaïne en medeplegen voorbereidingshandelingen (ZD03)
De raadsman heeft, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof zal hieronder op de onderscheidenlijke verweren responderen.
Inleiding
Het opsporingsonderzoek-Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van kort gezegd:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne,
in de zaken van [betrokkene 4] (feit 1), [betrokkene 2] (feit 1) en [betrokkene 5] (feit 1 primair).
Subsidiair is aan [betrokkene 5] de medeplichtigheid aan de invoer tenlastegelegd.
B: medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet met betrekking tot de cocaïne, in de zaken van [betrokkene 4] (feit 2),
[betrokkene 2] (feit 2), [betrokkene 6] (feit 1), [betrokkene 7] (feit 1) en [betrokkene 8]
(feit 1).
Nu de feitencomplexen van beide delicten (hierboven aangeduid als A en B) nauw met
elkaar samenhangen en voor de beoordeling van de bewijsvraag van beide feiten van belang zijn, zal het hof, net als de rechtbank, in al deze zaken dezelfde bewijsoverwegingen opnemen en in de zaken van [betrokkene 4] en [betrokkene 2] de feiten 1 en 2 gezamenlijk behandelen.
Onderdeel A
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 13 maart 2019 te 01.13 uur arriveerde in de haven van Antwerpen het [schip 1] met onder meer twee containers voorzien van de nummers [container 1] en [container 2] . Het schip was op 18 februari 2019 vanuit de havenplaats Santos te Brazilië vertrokken met daarop de twee containers. Volgens de bill of lading d.d. 18 februari 2019 bevatten de containers roestvrijstaal schroot en waren zij bestemd voor: ‘ [bedrijf 2] , [e-straat 1] te Gendringen, naam: [betrokkene 9] ’ met daarbij de vermelding van het e-mailadres: [e-mailadres] .com en het telefoonnummer [telefoonnummer] . Verzender van de containers was [bedrijf 3] te Brazilië (hierna: [bedrijf 3] ). De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.
Op 15 maart 2019 werden de containers gecontroleerd door de Belgische douane. Bij de douane was als inklaarder van beide containers bekend de firma [bedrijf 4] .
In de container [container 1] bevonden zich met schroot gevulde bigbags en een aantal tot blokken geperste stukken schroot waartussen diverse pakjes met wit poeder werden waargenomen. De container met inhoud werd vervolgens naar het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België) gebracht om op een later tijdstip geheel te worden geleegd (ook wel genoemd: ‘gekiept’) en te worden onderzocht.
Op 18 maart 2019 werden meerdere van deze pakjes door de Belgische douane inbeslaggenomen en bemonsterd. Aan de Nederlandse politie werden negen monsters ter beschikking gesteld die werden onderzocht door het NFI. Daarbij werd vastgesteld dat deze monsters materiaal bevattende cocaïne bevatten. De container werd daarna wederom gevuld met het metaalschroot, verzegeld en op het terrein van [bedrijf 1] geplaatst.
Controle van de andere container [container 2] leverde geen bijzonderheden op. Deze werd vrijgegeven en blijkens de vrachtbrief diezelfde dag nog door het bedrijf [bedrijf 5] BVBA vervoerd naar – in afwijking van de adressering op de bill of lading – ‘ [bedrijf 6] BV, [c-straat 1] te Berghem’. De opdracht tot vervoer van zowel deze als de container met nummer [container 1] was volgens [bedrijf 5] ‘laattijdig’ gegeven door de firma [bedrijf 7] uit naam van [betrokkene 10] . Dit bedrijf was volgens de douaneaangifte d.d. 14 maart 2019 inmiddels de geadresseerde geworden van beide containers. Deze douaneaangifte werd gedaan door de firma [bedrijf 4] te Stabroek.
Voor het beantwoorden van de vraag wie betrokken waren bij het binnen Nederlands grondgebied brengen en bij het verdere vervoer naar Antwerpen van beide containers en daarmee ook van de lading cocaïne overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt verder vast dat [betrokkene 4] zich minst genomen (waarschijnlijk al eerder gezien zijn uitspraak in maart 2019 dat hij er al 7 maanden mee bezig is) reeds vanaf december 2018 intensief heeft beziggehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer. Daartoe had hij, onder meer door tussenkomst van [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] opzet hadden op de invoer van cocaïne. Het hof overweegt in dat kader nog dat zij er allen van op de hoogte waren dat de containers per schip naar Antwerpen werden vervoerd (en daarna weer terug naar Nederland moesten worden getransporteerd naar het [bedrijf 8] in Oss) en dat het een feit van algemene bekendheid is dat om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren, zijnde Nederlands grondgebied, maar ook de enige toegangsweg voor schepen naar de Antwerpse haven, en de goederen bij vervoer per schip daardoor onvermijdelijk eerst Nederland worden ingevoerd. Het hof merkt op dat daarover ook wordt gesproken in een OVC-gesprek van 31 maart 2019. In aanwezigheid van onder meer [betrokkene 7] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , zegt [betrokkene 6] : “...en dan komt nog iets, wat denk je als je daar een schip de Schelde doorkomt…” (pag. 79 ZD03).
Rollen van de verdachten
Met betrekking tot de rollen van de verdachten [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] bij de invoer van de cocaïne overweegt het hof als volgt.
[betrokkene 4] heeft wel erkend dat hij op enig moment wist dat er cocaïne in de containers zou zitten die via de Westerschelde in Antwerpen aan zouden komen, maar volgens [betrokkene 4] betrof dit niet ‘zijn’ handel. Hij heeft, kort samengevat, verklaard dat hij door derden werd bedreigd en werd gedwongen om bepaalde handelingen met betrekking tot de container(s) te verrichten en daarmee de ontstane problemen in verband met de invoer van de container(s) op te lossen. Er was een Belgisch-Marokkaanse man op zoek naar een metaalbedrijf. [betrokkene 4] heeft slechts bemiddeld bij het leveren van dit bedrijf door mensen bij elkaar te brengen. Limberger was daar ook bij betrokken en Limberger en hij zijn hier ook voor betaald. Alles leek in orde, maar toen dat bedrijf afbrandde en Limberger op vakantie was, werd hij daarvoor verantwoordelijk gehouden door die Belgisch-Marokkaanse man. Toen ontstonden er problemen en werd hij, [betrokkene 4] , ‘aan zijn oren getrokken’. [betrokkene 4] kreeg toen de keuze: of betalen of zorgen dat de container werd binnengehaald. Om zijn leven te redden koos hij toen voor het laatste. Om die reden heeft hij geholpen met onder meer het opzetten van een schaduwbedrijf, maken/vervalsen van stempels en een website en geholpen met een EORI-nummer. Toen [betrokkene 4] duidelijk werd dat de geleden schade bij genoemd persoon (wat [betrokkene 4] dus moest oplossen) € 5.000.000,00 bedroeg, ging er bij hem een lampje branden dat er cocaïne in de container zou zitten. Dat was ergens eind februari, begin maart (zie ook punt 94 pleitnota).
Het hof schuift deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde. Het hof is van oordeel dat deze verklaring geen steun vindt in de inhoud van het dossier.
Het hof sluit niet uit dat naast [betrokkene 4] ook andere (onbekende) personen betrokken waren en een (financieel) belang hadden bij de partij cocaïne en dat [betrokkene 4] daarmee bepaalde afspraken had gemaakt, waardoor hij – nadat de containers waren onderschept – mede gelet op de grote belangen bevreesd was dat er door die personen naar hem werd gekeken (het hof refereert hier naar de uitlating van [betrokkene 4] op 18 maart 2019 “als die kankerlijers morgen geen papier hebben ga ik de kofferbak in”). Dit neemt echter niet weg dat uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat [betrokkene 4] van begin tot eind een centrale speler was bij het invoeren van de cocaïne. Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat [betrokkene 4] zelf fors had geïnvesteerd (zie onder meer: “Nou moet op de BL (hof: Bill of Lading) het inklaar, expediteur met BTW nummer dus ik heb een paar maanden geleden een nieuw bedrijf met dezelfde naam en dezelfde streek en ook van dat nieuwe bedrijf heb ik de bakken betaald, van hun rekening af”, “24 ruggen in euro’s dat is er overgemaakt 2 keer”, “nou moest ik 50 ruggen betalen voor een expediteur”, “alles is betaald alleen de kosten hier moeten nog betaald worden”, “Ik zeg want ik heb heel veel geïnvesteerd, ik heb heel veel stress”) en dat hij bij diverse handelingen in Nederland die nodig waren voor het succesvol binnenhalen van de containers (regelen van een inklaarder, expediteur, contact met tussenpersonen, regelen van de juiste benodigde documenten en administratieve gegevens, regelen van een Belgisch bedrijf om de containers op het laatste moment aan door te verkopen) nauw betrokken is en daarover spreekt met diverse medeverdachten. Zeer nadrukkelijk mengt [betrokkene 4] zich in die gesprekken en neemt hij de leiding in alles wat er moet gebeuren.
Tegen deze achtergrond vindt ook de ontmoeting in het ‘kantoor’ plaats met 8 andere mannen op 18 maart 2019. Het hof heeft daartoe in raadkamer de geluidsfragmenten van 18 maart 2019, waarvoor de verdachte nadrukkelijk de aandacht heeft gevraagd, opnieuw beluisterd en de uitwerking van deze OVC nogmaals gelezen (vide Aanvullend proces-verbaal 7e + 8e+ 9e aanvulling). Het hof stelt vast dat de uitwerking van de OVC’s in overeenstemming is met de geluidsfragmenten. Wat er verder ook zij van de stelling van de verdachte dat daaruit naar voren zou moeten komen dat hij door derden met de dood werd bedreigd en werd gedwongen de ontstane problemen in verband met de invoer van de containers op te lossen, vormen deze opnames geen steun voor zijn stelling dat hij niet de importeur van de cocaïne was, terwijl het ook het bewijs voor het tegendeel (dat de verdachte wel de importeur van de cocaïne was) niet weerlegt. De mannen bespreken onderling wat er mogelijk gebeurd kan zijn met de bewuste container. Er zijn twee opties, aldus [betrokkene 4] tijdens die gesprekken: de container is ofwel gestolen ofwel door de douane gepakt. [betrokkene 4] heeft tijdens deze gesprekken de regie en spreekt over hoe de lasten verdeeld zouden moeten worden in geval van een mogelijk verlies van de container: indien de container gestolen blijkt, dan neemt [betrokkene 4] de verantwoordelijkheid hiervoor op zich (“Als die gepikt is, is het mijn pakkie aan” en “als ze het gestolen hebben, dan los ik het op”) echter, zo stelt [betrokkene 4] , “als het de douane is, dan is het een probleem van ons allemaal”. Er is bij tijd en wijle wellicht sprake van een wat verhit gesprek, echter een mogelijk verlies van 315 kilo cocaïne kan deze sfeer goed verklaren. Het hof overweegt verder dat [betrokkene 4] tijdens alle OVC-gesprekken met betrekking tot de import van de containers op geen enkel moment zijn angst uitspreekt voor anderen. Integendeel, er zijn door [betrokkene 4] ook diverse uitlatingen gedaan die er veeleer op wijzen dat hijzelf de touwtjes in handen had en er niet voor terugdeinsde om andere mensen onder druk te zetten om het transport succesvol te laten verlopen. Zo zegt hij op 6 maart tegen [betrokkene 5] : “Je moet zeggen vriend, regel die mail gauw, zet de druk, jij krijgt er ook wat van”, en diezelfde dag tegen [betrokkene 2] : “Die hebben vijftig ruggen in de zak willen duwen extra. (…) Komt dadelijk wel goed. Want als ik hem in m’n handen heb, dan heb ik ‘m in m’n handen he. Ze moeten heel rap der gemak houden, anders krijgen ze gewoon helemaal niks. Dan kunnen ze van mij de bloeiende kanker krijgen. Dan moeten ze maar een ander voor de gek gaan lopen houden.”, op 13 maart 2019 tegen [betrokkene 2] : “Want moet OVP jouw bevriende relatie bellen en uitleggen hoe het zit en druk het er maar even doorheen” en op 14 maart 2019 in gesprek met [betrokkene 2] : “Ik zeg en de mensen die, ik zeg wij hebben wederzijdse vrienden, ik zeg jij moet eens vragen aan die mensen wie ik ben. Ik zeg dan ga jij nooit meer om geld vragen, ik zeg ... ONV ... zeg me maar na. En over vertrouwen gesproken, ik geef alles uit handen, ik heb niks, Het enigste wat ik heb, ik weet waar de inklaarder woont en ik weet waar jij zit, meer heb ik niet. Ik zeg, begrijp je welke kant ik heen ga? Ik zeg bij deze, ga me geen streken leveren, ik zeg ik ben een hele aardige man, maar als je me iets levert dan ga je een andere kant van me zien, en die wil jij niet zien. Nee, want ik heb ook niets met schietpartijen”.
Tot slot lijkt [betrokkene 4] zich na de onderschepping toch vooral druk te maken om zijn financiële verlies (“kost mij weer een miljoen”, 16 maart 2019), maar is hij kennelijk later gerustgesteld door een onbekend ander persoon, getuige zijn volgende uitlatingen op 6 april 2019: “Ik zeg wie pakt dan z'n verantwoording er waren er drie bij, ik zeg ja maar dan moeten jullie maken dat je wegkomt. Zei die man, hij zegt luister ik pak mijn verantwoordelijkheid, ik ga gewoon nieuwe spullen bestellen dus maak je eigen niet druk als het daaraan ligt, geen enkel probleem. (…) Dat is gewoon, een supergoeie jongen is dat, hij zei vriend maak je om dat geld niet druk. Hij zegt ik ga nieuwe zetten. Het kost jou niks. Ik zeg dat zou fijn zijn ik zeg ben alleen mijn geld en ik heb allemaal kosten moeten maken, twee bedrijven kapot, dat kan allemaal niet he. Het wordt allemaal geregeld. Dus laten we er maar vanuit gaan dat het geregeld wordt. Dus alleen effe een paar maandjes wachten.”
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 4] de container heeft laten binnenhalen in opdracht van een derde. In de OVC-gesprekken lijkt [betrokkene 4] zich pas mogelijk druk te maken om de reactie van andere betrokkenen nadat de containers waren onderschept.
Verder is betoogd dat uit bepaalde OVC-gesprekken is op te maken dat de verdachten niet betrokken waren bij het ‘vullen’ van de containers met cocaïne. Gewezen is daarbij onder meer op een OVC-gesprek van 18 maart 2019 waarin [betrokkene 4] vraagt ‘waar ze die blokken in gestopt hebben’, of ‘die in ijzer of in roestvrijstaal zitten’. Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat [betrokkene 4] vragen stelt over de lading, geenszins een indicatie dat de verdachten geen wezenlijke betrokkenheid hadden bij de invoer van de lading cocaïne. De omstandigheid dat de verdachten de container waarin geen drugs bleken te zitten ( [container 2] ) hebben laten vervoeren naar een aan het [bedrijf 8] te liëren adres en deze hebben opengemaakt is dat naar het oordeel van het hof evenmin. En ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de partij cocaïne eigenlijk voor rekening en verantwoording van en door derden op transport is gezet.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten wisten dat er een illegale lading verdovende middelen in (een van) de containers zat en dat [betrokkene 4] en [betrokkene 2] zelfs precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [betrokkene 4] was naar het oordeel van het hof de centrale figuur, investeerder en grote belanghebbende bij deze partij cocaïne. Het is bij de import van een dergelijke partij cocaïne alleszins voor te stellen dat daar diverse personen in verschillende geledingen bij betrokken zijn en het hoeft niet zo te zijn dat eenieder kennis en wetenschap heeft van elk onderdeel van het proces. [betrokkene 4] was, met zijn medeverdachten, de koper van de partij cocaïne, die in Nederland terecht moest komen en aldaar naar alle waarschijnlijkheid verder in de handel gebracht zou worden. Als koper was het dus voor [betrokkene 4] vooral van belang dat de gekochte partij cocaïne in Nederland en uiteindelijk zijn ‘handen’ terecht zou komen. De verkoper moet zorgen dat de cocaïne de koper bereikt. De vraag op welke wijze de cocaïne werd verscheept, en hoe de cocaïne daarbij was verborgen kan daarom goed aan het zicht van de koper zijn onttrokken, maar dat doet niets af aan de wezenlijke rol die de verdachten in het gehele proces van de invoer vervullen. Zonder de koop van de goederen en de ontvangst in Antwerpen en betalingen die hiermee samenhangen zou de cocaïne immers in het geheel niet zijn verscheept.
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (invoer 315,7 gram cocaïne).
Feit 3: medeplegen invoer 1561 kilogram cocaïne (ZD01)
De raadsman heeft, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder 3 tenlastegelegde.
[betrokkene 4] heeft geen drugs ingevoerd. Niet bewezen kan worden dat [betrokkene 4] een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het transport vanuit Colombia overzee naar de Westerschelde. De raadsman wijst er daarbij op dat de gedragingen van [betrokkene 4] met name dateren van ná de aankomst van de cocaïne in Antwerpen. Die gedragingen maken geen deel uit van het tenlastegelegde, aldus de raadsman. Het proberen veilig te stellen van een partij die reeds is ingevoerd (en weer is uitgevoerd) levert zonder meer dus geen wezenlijke bijdrage op aan de import van diezelfde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Niet ter discussie staat dat op 7 augustus 2018 omstreeks 07:00 uur op het terrein van [bedrijf 9] te Kallo (België) een partij van 1.561 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne is aangetroffen in [container 3]. De cocaïne was verpakt in 1.388 pakken die werden aangetroffen in holle boomstammen. De container was op 16 juli 2018 geladen op het [schip 2] in Turbo (Colombia) en op 22 juli 2018 te Pointe-A-Pitre in Guadeloupe overgeladen op het [schip 3], welk schip op 1 augustus 2018 aankwam in de haven van Antwerpen. Evenmin staat ter discussie dat, om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren, zijnde Nederlands grondgebied, en dat dit ook de enige toegangsweg is voor schepen die vanaf zee komen naar de Antwerpse haven, en de goederen bij vervoer per schip daardoor onvermijdelijk eerst Nederland worden ingevoerd. Onweersproken is bovendien dat [betrokkene 11] (hierna: [betrokkene 11]) in ieder geval betrokken is bij deze invoer. Het hof dient de vraag te beantwoorden of, en zo ja in welke mate de verdachte bij deze invoer betrokken is geweest.
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen maakt het hof, deels overeenkomstig de rechtbank hierover heeft overwogen, het volgende op.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande onmiskenbaar de wetenschap van [betrokkene 4] van de illegale lading in de onderwerpelijke container.
De betrokkenheid van [betrokkene 4] bij het onderhavige cocaïnetransport krijgt verder gestalte door de inhoud, strekking en context van OVC-gesprekken die na het ontdekken van de pakken met cocaïne plaatsvinden, waarin hij samen met (o.a.) [betrokkene 11] als gespreksdeelnemer fungeert. Het hof wijst in dit verband op de gesprekken van 8 augustus 2018, 16 augustus 2018 en 18 augustus 2018.
Het hof kan gelet op de inhoud van deze gesprekken en gezien de context ervan niet anders concluderen dan dat [betrokkene 4] ervan op de hoogte was dat er zich ‘iets’ in die bewuste boomstammen bevond dat van aanzienlijke waarde was, waar de douane interesse voor zou hebben en dat nu verloren is; dat ‘iets’ is naar het oordeel van het hof de aangetroffen 1.561 kg cocaïne. Het hof ziet niet in te waarom er anders zo veel geld zou worden betaald voor het ‘uithalen’ van de bak waarin de stammen eerder zaten en er uiteindelijk overduidelijk wordt gesproken over het leegmaken van de stammen.
Het hof overweegt dat vaststaat dat er door iemand cocaïne is besteld in Colombia, welke cocaïne vervolgens is vervoerd per schip over zee naar Antwerpen. Het is [betrokkene 11] wiens naam op de papieren staat voor de invoer, het is ook [betrokkene 11] die bij het [bedrijf 10] NV moet regelen dat de containers - als ze van het schip komen - kunnen worden ingeklaard. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat het ook [betrokkene 11] is die de daadwerkelijke inkoper is en latere verspreider van de cocaïne zal zijn.
Het is het hof ambtshalve bekend dat drugs vaak niet op eigen naam worden ingevoerd door criminele organisaties maar dat daarvoor tussenschakels en schaduwbedrijven worden gebruikt. Wanneer in Zuid-Amerika, in dit geval Colombia, cocaïne wordt besteld, kan degene die de drugs invoert de wijze van verbergen, of het transport regelen. Maar het kan ook anders zijn, dat wanneer een hoeveelheid cocaïne besteld is, het aan de verkoper is om te zorgen dat de goederen verscheept worden en het aan de verkoper is om de goederen op de plaats van bestemming te krijgen. Wanneer in het normale handelsverkeer, bijvoorbeeld met een online bestelling, iets wordt gekocht, is het normaliter ook aan de verkoper om te zorgen dat de goederen getransporteerd worden en op de plaats komen die de koper heeft doorgegeven.
Zoals hierboven reeds aangehaald overweegt het hof hierbij dat het niet direct in de rede ligt dat een drugscrimineel vanuit Zuid-Amerika op eigen naam een dergelijke partij cocaïne invoert. Drugscriminelen schakelen doorgaans bedrijven in om een lading drugs van het land van herkomst naar het land van bestemming te krijgen, in dit geval van Colombia naar Nederland of België. Voor de inkoper van cocaïne maakt het niet zoveel uit welk schip wordt gebruikt om de cocaïne te vervoeren, wat de route is van het schip en welke deklading uiteindelijk wordt gekozen. Voor hem is uiteindelijk slechts van belang dat hij op enig moment over de ingekochte cocaïne kan beschikken. In het geval als het onderhavige is dat het moment dat de cocaïne in de haven van Antwerpen arriveert en vanuit die haven de cocaïne naar de plaats van bestemming kan worden gebracht. Het hof overweegt in dit verband nog het volgende. Het oorspronkelijke afleveradres was gelegen in Rotterdam. Vanaf daar zou de cocaïne naar alle waarschijnlijkheid verder in de handel worden gebracht. Het hof overweegt hierbij nogmaals dat voor de inkoper vooral van belang is dat de gekochte partij cocaïne uiteindelijk ‘in zijn handen’ terechtkomt. Hoe de cocaïne daarbij wordt verborgen kan goed aan het zicht van de koper zijn onttrokken, maar dat doet niets af aan de wezenlijke rol die de koper in het gehele proces van de invoer vervult. Zonder de aankoop van de goederen en de beoogde ontvangst in Antwerpen zou de cocaïne immers in het geheel niet zijn verscheept door de verkoper ervan. Zoals hierboven is overwogen, en ook door de raadsman is beaamd, is het voor een zeeschip niet mogelijk om naar Antwerpen te varen zonder over de Westerschelde, Nederlands water en aldus Nederlands grondgebied, te varen. Wanneer drugs worden besteld bij een verkoper en leverancier in Colombia en activiteiten worden ontplooid om de drugs per zeeschip naar Antwerpen te vervoeren en vandaar verder te verspreiden, impliceert dit evenzeer het via de Westerschelde varen en daarmee Nederlands grondgebied binnenvaren. Daarmee is de invoer van cocaïne voltooid. Zoals hierboven uiteengezet heeft de verdachte intensief overleg met [betrokkene 11], die de containers waarin de cocaïne verborgen zit, importeert, is de lading voor de verdachte bestemd en heeft de verdachte, gezien zijn eigen uitlatingen, contact met de acht investeerders. Daarmee is hij intensief betrokken bij de inkoop en daarmee bij de invoer van de cocaïne in Nederland.
Op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat [betrokkene 11] de persoon is die als contactpersoon staat vermeld bij het bedrijf dat het hout, met daarin verborgen de cocaïne, importeert. Hij heeft contacten met [bedrijf 10] NV, de expediteur. Aan deze expediteur geeft hij opdracht om de lading (verondersteld inclusief de cocaïne) te bezorgen bij het [bedrijf 11], een bedrijf dat door het [bedrijf 8] gebruikt wordt om drugs te importeren. Zoals hierboven uiteengezet, zit verdachte [betrokkene 4] achter dit [bedrijf 11]. [betrokkene 4] onderhoudt nauwe contacten met [betrokkene 11] en zij spreken onderling af welke berichten [bedrijf 10] NV en [bedrijf 11] moeten ontvangen respectievelijk verzenden. [betrokkene 4] is degene die bij de investeerders moet gaan uitleggen dat de drugs zijn onderschept en die open kaart gaat spelen.
Naar het oordeel van het hof is hiermee komen vast te staan dat [betrokkene 4] actief betrokken is bij de import van 1.561 kilogram cocaïne en dat hij dit in ieder geval samen met [betrokkene 11] heeft gedaan. Het hof merkt hierbij op dat als de cocaïne niet zou zijn besteld, deze ook niet zou zijn verscheept. Nu dit wel is gebeurd en de bestemming van het schip, met daarop de container waarin de pakken cocaïne waren verstopt, de haven van Antwerpen was, passeerde dat schip in de tenlastegelegde periode de Westerschelde en dus Nederlands grondgebied.
Het hof is voorts van oordeel dat er sprake was een nauwe en bewuste samenwerking tussen (in elk geval) deze twee personen bij deze import van 1.561 kilogram cocaïne. Zij overlegden samen over het transport en verdeelden de taken. [betrokkene 4] had zijn eigen informatiebronnen en is met name, maar niet alleen, betrokken geweest bij het regelen van het transport van de container vanuit Antwerpen naar Nederland, waarbij door of namens hem via de firma [bedrijf 11] e-mailberichten over het transport zijn verstuurd. [betrokkene 4] was bovendien ten behoeve van acht investeerders de verantwoordelijke schakel om de lading cocaïne, eenmaal in Antwerpen aangekomen, weer binnen (Nederland) te halen. Dat het zover niet is gekomen, omdat de cocaïne in Antwerpen door de douane werd onderschept, doet aan het voorgaande niet af. De invoer was immers daarvóór al voltooid.
De door [betrokkene 4] aangedragen lezing, zoals hiervoor als zijn verklaring is weergegeven, overtuigt tegen de achtergrond van de bewijsmiddelen niet. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze bewijsmiddelen evident zowel zijn betrokkenheid bij het vervoer en de invoer van de container met hout al voorafgaande aan de aankomst van de container in de haven van Antwerpen, als zijn wetenschap van de aanwezigheid van de cocaïne in de container ten tijde van het vervoer naar en op de Westerschelde en dus ten tijde van de invoer. Het hof hecht dan ook geen geloof aan de andersluidende lezing van [betrokkene 4] over diens betrokkenheid.
Gelet op al het voorgaande acht het hof het feit wettig en overtuigend bewezen.”