ECLI:NL:PHR:2025:300

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
24/02283
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG inzake liquidatiepoging in Amsterdamse pizzeria met gekwalificeerde doodslag en poging tot moord

In deze zaak gaat het om een liquidatiepoging in een pizzeria in Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van doodslag en poging tot moord. De verdachte, geboren in 1978, werd op 6 juni 2024 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar. De zaak betreft een schietincident op 23 oktober 2019, waarbij de verdachte een vuurwapen trok en schoot op [betrokkene 1], terwijl [slachtoffer] werd geraakt en ter plekke overleed. De verdediging heeft cassatie aangetekend met drie middelen, waarbij onder andere werd geklaagd over de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid van doodslag en de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte handelde met het oogmerk om de uitvoering van de poging tot moord op [betrokkene 1] te vergemakkelijken, en dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet tot strafvermindering leidt. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02283
Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 6 juni 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 primair “medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken” en onder 2 “medeplegen van poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee (telkens) de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd. Tot slot bevat het arrest beslissingen over een aantal inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. [1]
1.2
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, een schriftuur en een aanvullende schriftuur met in totaal drie middelen van cassatie ingediend.

2.De zaak

2.1
Op 23 oktober 2019 omstreeks 15:43 uur vond in een pizzeria in Amsterdam een poging tot liquidatie van [betrokkene 1] plaats. Op camerabeelden is te zien dat een man de pizzeria in ging, een vuurwapen trok en dat richtte op [betrokkene 1] . De man schoot vervolgens op [betrokkene 1] , die zich verdedigde en in een worsteling met de schutter geraakte. [slachtoffer ] , de man van de eigenaresse van het restaurant, benaderde de schutter van achteren, pakte hem vast en werd vervolgens in zijn buik geraakt met een kogel. De schutter is uiteindelijk gevlucht. [betrokkene 1] overleefde de moordaanslag, maar [slachtoffer ] is ter plekke overleden.
2.2
De verdachte wordt vervolgd voor het medeplegen van poging tot moord op [betrokkene 1] (onder 2) en het medeplegen van doodslag op [slachtoffer ] met de bedoeling het onder 2 tenlastegelegde feit makkelijker te maken (onder 1). De verdachte heeft steeds ontkend dat hij de dader was. Het hof heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren.
2.3
De advocaat van de verdachte heeft drie cassatiemiddelen ingediend tegen de uitspraak van het hof. Het eerste middel gaat over het bewijs van de onder 1 primair bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid, die inhoudt dat de verdachte [slachtoffer ] zou hebben gedood met het oogmerk de poging tot moord op [betrokkene 1] gemakkelijk te maken. Het tweede middel ziet op het oordeel van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het derde middel houdt verband met een aantal verzoeken tot het doen van nader onderzoek, die de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan.

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel klaagt dat niet uit de bewijsvoering kan volgen “dat de doodslag op [slachtoffer ] werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van het medeplegen van de poging tot moord op [betrokkene 1] gemakkelijk te maken”.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer ] met een vuurwapen in zijn lichaam te schieten,
welke doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten het medeplegen van een poging tot moord op [betrokkene 1] en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken”.
3.3
Het bestreden arrest bevat onder meer de volgende bewijsoverwegingen (de voetnoot laat ik weg):

5.10.1. Opzet en oogmerk
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is van doodslag op [slachtoffer ] , dus ook niet van gekwalificeerde doodslag, omdat het opzet daartoe bij de schutter ontbroken heeft. De schutter was, nadat hij op [betrokkene 1] had geschoten, niet op de vlucht maar werd door [slachtoffer ] , die [betrokkene 1] kennelijk wilde helpen, vastgepakt en aangevallen. Hij belandde in een worsteling waarbij het wapen onbedoeld en per ongeluk afging. Kennelijk was de reden voor [slachtoffer ] om de schutter vast te pakken om te voorkomen dat het schieten verder ging. Op de (stills van de) camerabeelden is te zien en te horen hoe de hand van de schutter wordt omgedraaid en daarna/daardoor het wapen afgaat. De verdediging concludeert dat [slachtoffer ] over de arm van de verdachte heeft vastgehouden en eraan heeft getrokken. Toen er een schot afging was er geen sprake van een vluchtpoging van de schutter die verijdeld werd, maar het lijkt er veeleer op dat de schutter pas nadat [slachtoffer ] neergeschoten was schrok van dat gegeven en daarna besloot te vertrekken.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat sprake is van gekwalificeerde doodslag en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft, toen hij door [slachtoffer ] van achteren was vastgepakt, zijn rechterarm met het wapen in de rechterhand naar achteren gebracht en geschoten, waarna [slachtoffer ] op de grond viel. De verdachte heeft aldus gehandeld om zich te bevrijden en zich de vlucht te kunnen verzekeren, en daarmee aan zichzelf straffeloosheid voor de poging tot moord op [betrokkene 1] te verzekeren.
Oordeel van het hof
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep is een videocompilatie van het openbaar ministerie getoond, met daarin camerabeelden van de schietpartij in de pizzeria. In het dossier bevinden zich stills en een beschrijving van de camerabeelden (dossier pagina A153 en verder). De verbalisant heeft bij het uitkijken van de camerabeelden het volgende waargenomen:

De verdachte komt de pizzeria binnengelopen, zijn rechterhand houdt hij voor zijn middel/kruis.

Bij het raam staan een getuige en [slachtoffer ] . Aan de bar zit [betrokkene 1] .

De verdachte loopt recht op [betrokkene 1] af en heeft in zijn rechterhand een vuurwapen vast.

De verdachte laadt het vuurwapen door en schiet vervolgens richting [betrokkene 1] .

[betrokkene 1] verdedigt zichzelf door een barkruk richting de verdachte te gooien waarna een worsteling ontstaat tussen de verdachte en [betrokkene 1] .

Hierbij wordt door de verdachte nog tweemaal geschoten.

[slachtoffer ] houdt de verdachte van achter vast aan zijn jas.

[betrokkene 1] komt ten val en [slachtoffer ] heeft de verdachte nog vast aan zijn jas.

De verdachte brengt het vuurwapen achter zijn rug, schiet en raakt hierbij [slachtoffer ] . [slachtoffer ] komt direct ten val.

[betrokkene 1] weet dan achter de bar te vluchten.

De verdachte kijkt nog richting [betrokkene 1] en richt het vuurwapen daarbij richting [betrokkene 1] maar verlaat de zaak.
[…]
Het hof concludeert dat de door verdediging aangevoerde verweren geen afbreuk doen aan de waarnemingen van de verbalisant en neemt de door de verbalisant beschreven gang van zaken als vaststaand aan. Het hof maakt daaruit en de eerdere vaststellingen het volgende op.
Er is sprake geweest van een minutieus en met geduld voorbereide moordaanslag op [betrokkene 1] . Niet alleen blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn mededaders zich dagenlang op het feit voorbereidden, bijvoorbeeld door het aanschaffen van telefoons, het uitvoeren van observaties en het in de startblokken staan in de buurt van de pizzeria. Ook blijkt duidelijk dat deze voorbereidingen specifiek gericht waren op het doden van [betrokkene 1] . [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vertoonden tijdens de observaties van de pizzeria immers bijzondere belangstelling voor hem en de verdachte heeft zijn aandacht na binnenkomst in de pizzeria ook direct gericht op [betrokkene 1] , waarna hij meerdere schoten op hem afvuurde.
Tijdens het uitvoeren van die geplande moordaanslag werd de verdachte gehinderd door [slachtoffer ] , die de verdachte probeerde te beletten [betrokkene 1] neer te schieten door hem van achteren bij zijn jas vast te pakken. Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, bewoog de verdachte hierop zijn arm naar achteren en schoot vrijwel direct daarna. Door aldus te handelen heeft de verdachte, die zich bewust moet zijn geweest was van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer ] , die zich direct achter hem bevond, door het schieten zou worden geraakt en als gevolg daarvan mogelijk zou overlijden, die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard.
Bovendien blijkt naar het oordeel van het hof uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, bezien in de context van het vorenstaande, dat hij op [slachtoffer ] schoot om hem uit te schakelen en vervolgens het gronddelict (het vermoorden van [betrokkene 1] ) te voltooien. Het hof overweegt daartoe als volgt. Niet alleen volgt uit het voorgaande dat het doden van [betrokkene 1] het plan was waarvoor de verdachte was ingeschakeld. Ook bleek de verdachte tijdens de uitvoering vastbesloten: hij liet zich in de pizzeria niet afschrikken door het verzet van [betrokkene 1] zelf. De aandacht van de verdachte was dan ook nog exclusief gericht op [betrokkene 1] op het moment dat [slachtoffer ] de verdachte vastpakte. En zodra [slachtoffer ] hem niet meer hinderde, richtte de verdachte zich direct weer tot [betrokkene 1] . Nu ook overigens niet blijkt dat de verdachte bij zijn handelen een ander motief voor ogen had dan het stoppen van de hinder die hij ondervond van [slachtoffer ] , is het hof van oordeel dat bewezen kan worden dat hij in ieder geval schoot om de uitvoering van zijn voornemen [betrokkene 1] te vermoorden verder mogelijk te maken. Dat de verdachte na het schieten op [slachtoffer ] enkel nog het vuurwapen gericht heeft in de richting van [betrokkene 1] maar vervolgens zonder daadwerkelijk te schieten de zaak weer heeft verlaten doet hieraan niet af. Daarbij weegt het hof mee dat [betrokkene 1] inmiddels van de gelegenheid gebruik had gemaakt om achter de bar te vluchten.”
3.4
Art. 288 Sr luidt:
“Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3.5
Van het delict in art. 288 Sr is sprake als de gepleegde doodslag in verband staat met een (ander) strafbaar feit dat de dader (kort) voor, na of samen met de doodslag heeft begaan. Dat verband wordt in de delictsomschrijving uitgedrukt in een bijkomend oogmerk. Bij het plegen van de doodslag moet het oogmerk van de dader gericht zijn op het voorbereiden of gemakkelijk maken van dat andere feit, dan wel om, bij betrapping op heterdaad, de straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Het oogmerk is een bijzondere vorm van opzet, dat minstens een soort noodzakelijkheidsbewustzijn inhoudt. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende. [2] In het kader van art. 288 Sr geldt daarom bijvoorbeeld dat het oogmerk van de dader aanwezig is indien zijn handelen, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat het uitvoeren van het andere feit makkelijker werd gemaakt. [3] Voor het vaststellen van het oogmerk van de dader op een bepaald gevolg is niet vereist dat wordt uitgesloten dat hij met zijn handelen ook andere of verder verwijderde gevolgen voor ogen had. [4]
3.6
De steller van het middel voert in de toelichting op het middel drie argumenten aan.
(i) Er zijn onvoldoende aanwijzingen die de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte het oogmerk had [slachtoffer ] te doden teneinde de (poging tot) moord op [betrokkene 1] gemakkelijk te maken.
(ii) Het ligt voor de hand dat op het moment van het schieten het oogmerk van de dader het afwenden van de aanval van [slachtoffer ] was. Daarom is de overweging van het hof dat “niet blijkt dat de verdachte bij zijn handelen een ander motief voor ogen stond dan het stoppen van de hinder die hij ondervond van [slachtoffer ] ”, niet zonder meer begrijpelijk.
(iii) Er is een contra-indicatie voor het bewezenverklaarde oogmerk, omdat de verdachte na het doodschieten van [slachtoffer ] zijn pogingen om [betrokkene 1] te doden heeft gestaakt en het pand heeft verlaten.
3.7
Het hof heeft op grond van camerabeelden vastgesteld dat het schietincident als volgt is verlopen. De verdachte kwam de pizzeria binnengelopen en liep recht op [betrokkene 1] af, die aan de bar zat. [slachtoffer ] stond bij het raam. De verdachte schoot in de richting van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] gooide een barkruk naar de verdachte en zij raakten in een worsteling. Hierbij werd door de verdachte nog tweemaal geschoten. [slachtoffer ] hield de verdachte van achter vast aan zijn jas. [betrokkene 1] kwam ten val en [slachtoffer ] had de verdachte nog steeds vast aan zijn jas. De verdachte bracht het vuurwapen vervolgens achter zijn rug en schoot en raakte [slachtoffer ] . [betrokkene 1] was inmiddels achter de bar gevlucht. De verdachte keek nog richting [betrokkene 1] en richtte het vuurwapen in zijn richting, maar verliet vervolgens de zaak. Het hof heeft verder vastgesteld dat [slachtoffer ] is overleden aan een doorschot van zijn romp.
3.8
Tegen die achtergrond heeft het hof als volgt overwogen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake was van een minutieus en met geduld voorbereide moordaanslag op [betrokkene 1] , die de verdachte moest uitvoeren. Bij de uitvoering daarvan was de aandacht van de verdachte gericht op [betrokkene 1] toen [slachtoffer ] hem vastpakte, en zodra [slachtoffer ] hem niet meer kon hinderen, richtte de verdachte zich direct weer tot [betrokkene 1] . Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte blijkt daarmee dat hij op [slachtoffer ] schoot om hem uit te schakelen en vervolgens het gronddelict (het vermoorden van [betrokkene 1] ) te voltooien. Ook overigens blijkt niet dat de verdachte bij zijn handelen een ander motief voor ogen had dan het stoppen van de hinder die hij ondervond van [slachtoffer ] . Dat de verdachte na het schieten op [slachtoffer ] enkel nog het vuurwapen heeft gericht naar [betrokkene 1] maar vervolgens zonder daadwerkelijk te schieten de zaak weer heeft verlaten doet hieraan niet af. Daarbij is van belang dat [betrokkene 1] inmiddels van de gelegenheid gebruik had gemaakt om achter de bar te vluchten.
3.9
De steller van het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de omstandigheid dat het oogmerk van de verdachte was gelegen in het afwenden van de aanval van [slachtoffer ] , maakt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had om de (poging tot) moord op [betrokkene 1] te vergemakkelijken. Het hof heeft echter klaarblijkelijk geoordeeld dat het handelen van de verdachte gericht was op het stoppen van de hinder die hij van [slachtoffer ] ondervond bij het voltooien van de moordaanslag op [betrokkene 1] . Dat is gelet op de vastgestelde feiten voldoende begrijpelijk en kan de bewezenverklaring van het oogmerk van de verdachte dragen. Dat de verdachte na het doodschieten van [slachtoffer ] de pizzeria verliet maakt dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het handelen van de verdachte kennelijk zo begrepen dat de verdachte bij het doden van [slachtoffer ] nog het voornemen had daarna op [betrokkene 1] te schieten, maar dat hij vervolgens besloot te vluchten om de kans om te worden betrapt niet verder te vergroten. Met zijn overwegingen maakt het hof duidelijk dat het met die lezing in lijn is dat de verdachte voordat hij vertrok nog wel zijn vuurwapen naar [betrokkene 1] richtte, terwijl [betrokkene 1] in de tussentijd achter de bar was gevlucht. Zo bezien, is het oordeel van het hof dat de verdachte het oogmerk had [slachtoffer ] te doden om de (poging tot) moord op [betrokkene 1] gemakkelijk te maken, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.1
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, die ruim 18 maanden bedraagt.
4.2
Het hof heeft over de redelijke termijn onder meer overwogen:
“Voor de berechting van de strafzaak van een gedetineerde verdachte geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep binnen zestien maanden dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Onder deze bijzondere omstandigheden kan worden verstaan:
a. De ingewikkeldheid van de zaak (bijvoorbeeld omvang van het verrichte onderzoek, de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten).
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
[…]
Wat betreft de periode in hoger beroep: na het instellen van het hoger beroep door de verdachte en het openbaar ministerie in augustus 2021 ligt de zaak gedurende een paar maanden stil. Vervolgens is twee keer van raadsman gewisseld. Eerst heeft mr. P.M. Rombouts opgetreden voor de verdachte. Deze raadsman heeft bij appelschriftuur van 16 augustus 2021 een aantal verzoeken ingediend, en vervolgens op 1 juli 2022 nog een aantal nadere verzoeken ingediend. Vanaf 4 juli 2022 heeft mr. P.E. van Zon voor verdachte opgetreden. Deze raadsman heeft op 15 november 2022 laten weten dat de eerder ingediende onderzoekswensen werden gehandhaafd en dat er nog nadere onderzoekswensen zouden worden ingediend. Een eerste regiezitting in deze zaak heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Een deel van de aldaar gedane verzoeken is door het hof toegewezen. Vervolgens heeft mr. E.G.S. Roethof vanaf 30 juni 2023 voor verdachte opgetreden. Mr. E.G.S. Roethof heeft op 17 augustus 2023 weer een aantal onderzoekswensen ingediend. Daarna volgden nog meer verzoeken, die door het hof tijdens een tweede regiezitting op 27 september 2023 voor het grootste deel zijn afgewezen. Op 14 mei 2024 is vervolgens de inhoudelijke behandeling van start gegaan en het hof wijst heden, 6 juni 2024, arrest.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop in hoger beroep voor een groot deel door de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wisseling van raadslieden is te verklaren, maar niet geheel. Om die reden is het hof van oordeel dat in hoger beroep wel sprake is van schending van de redelijke termijn, nu de 16 maanden termijn met ruim 18 maanden is overschreden, maar dat sprake is van een dusdanige schending dat met de constatering daarvan kan worden volstaan.”
4.3
De Hoge Raad heeft over de redelijke termijn overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
[…]
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere
omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
[…]
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. ***
Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. ***
[…]
3.23. ***
Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen. ***” [5]
4.4
Het hof heeft onderkend dat de zaak van de in voorlopige hechtenis verkerende verdachte binnen 16 maanden moest worden behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest ongeveer 34 maanden zijn verstreken, zodat de termijn met 18 maanden is overschreden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het tijdsverloop in hoger beroep voor een groot deel, maar niet geheel is te verklaren door de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wisseling van raadslieden, en dat daarom “in hoger beroep wel sprake is van schending van de redelijke termijn, nu de 16 maanden termijn met ruim 18 maanden is overschreden, maar dat sprake is van een dusdanige schending dat met de constatering daarvan kan worden volstaan”.
4.5
Deze ongelukkig geformuleerde overweging van het hof begrijp ik zo dat het hof weliswaar van oordeel is dat de in deze zaak geldende termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met 18 maanden is overschreden, maar dat dit grotendeels is veroorzaakt door de verdediging waardoor niet redelijk is daaraan het rechtsgevolg van strafvermindering te verbinden. Gelet op het door het hof geschetste procesverloop lijkt mij dat niet onbegrijpelijk. Het is bovendien in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is onderkend dat de rechter na afweging van alle belangen en omstandigheden mag volstaan met de enkele vaststelling van de overschrijding. [6] Ten overvloede merk ik nog op dat de steller van het middel in de toelichting ervan uit gaat dat de procedure in hoger beroep ruim 46 maanden heeft geduurd. Deze veronderstelling is onjuist, omdat – zoals het hof ook heeft vastgesteld – tussen het instellen van hoger beroep (2 augustus 2021) en het arrest van het hof (6 juni 2024) ongeveer 34 maanden zijn verstreken.
4.6
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht betreft de afwijzende beslissingen van het hof over de ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2023 gedane verzoeken van de verdediging tot het horen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en [betrokkene 8] en tot het houden van een reconstructie. De tweede deelklacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet “aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces”, ondanks het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] .
De afwijzingen door het hof van onderzoekswensen
5.2
Ik bespreek eerst de klachten over de beslissingen van het hof op de verzoeken die de verdediging ter terechtzitting van 27 september 2023 zou hebben gedaan.
5.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 september 2023 houdt in:
“De voorzitter maakt melding van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
[…]
- een e-mailbericht van mr. E.G.S. Roethof van 17 augustus 2023. met als bijlage een brief met opgave van de onderzoekswensen van de verdediging:
- een e-mailbericht van mr. E.G.S. Roethof van 26 september 2023, inhoudende dat de verdediging op de regiezitting van 27 september 2023 gebruik zal maken van een video, met als bijlage een brief met opgave van aanvullende onderzoekswensen van de verdediging;
[…]
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld verzoeken te doen en toe te lichten. Zij deelt mede:
De verdediging heeft verzocht een groot aantal personen opnieuw als getuige te horen om de tijdlijn van 23 oktober 2019 in kaart te brengen. Ook wil de verdediging hun vragen te kunnen stellen over het signalement van de schutter en de herkenning van mijn cliënt. [betrokkene 4] en [betrokkene 7] hebben bijvoorbeeld verklaard dat de schutter hoofdhaar had, terwijl mijn cliënt altijd al kaal is geweest. [betrokkene 4] heeft verder verklaard dat de schutter een ‘lompe gast’ was en op een ‘gay-achtig persoon uit Turkije’ leek. Mijn cliënt ziet er niet zo uit.
De verdediging heeft tevens verzocht om een reconstructie. Bij een alternatiefscenario dient de verdediging de kans te krijgen om dat scenario te onderbouwen. Het alternatieve scenario vindt al op bepaalde punten steun in het dossier, onder meer in de verklaring van [betrokkene 8] . Zij heeft verklaard dat zij mijn cliënt telefonisch heeft gesproken en dat hij vertelde dat hij bezig was met het leveren van dienst, te weten het repareren van een auto. Daarbij merkt de verdediging op dat het laatste gesprek tussen hen plaatsvond op 23 oktober 2019 om 15:55 uur. De verdediging acht het van belang dat getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 6] bij die reconstructie aanwezig zijn, omdat zij uitgebreide verklaringen hebben afgelegd over de tijdlijn van de vlucht van de schutter. De verdediging kan enkel en alleen met een reconstructie het alternatieve scenario onderbouwen en de tijdlijn in kaart brengen. Dat is, gelet op de wisselende verklaringen en waarnemingen van de getuigen, van belang voor de waarheidsvinding.
[…]
De verdediging merkt tot slot op dat het in eerste aanleg getoonde reconstructiefilmpje van het openbaar ministerie in de optiek van de verdediging een te eenduidig beeld geeft. De verdediging wil aan de hand van een audiovisuele presentatie laten zien dat er in onvoldoende mate onderzoek is verricht naar potentiële verdachten die overeenkomsten hebben met het signalement en het loopje van de schutter. Daarnaast is op de camerabeelden duidelijk te zien dat de schutter de deurpost van de pizzeria vastgrijpt, terwijl op die deurpost geen DNA van mijn cliënt maar wel van een onbekende man is aangetroffen.
[…]
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting om 14:00 uur deelt de voorzitter – zeer beknopt samengevat – de beslissingen van het hof mede op de onderzoekswensen van de verdediging. Zij zegt dat de beslissingen en de motivering daarvan in het proces-verbaal van deze terechtzitting zullen worden opgenomen, zoals hierna zal worden weergegeven.
[…]
Het hof concludeert dat de noodzaak tot […] het horen van [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , […] [betrokkene 8] , […] [betrokkene 7] […] als getuigen niet is gebleken.
Het hof wijst deze verzoeken dan ook af.
[…]
Het hof acht evenmin noodzaak aanwezig om een reconstructie te doen plaatsvinden en wijst erop dat een veelheid aan camerabeelden in en rondom de pizzeria beschikbaar is, terwijl getuigen zijn gehoord of nog zullen worden gehoord. De verdediging heeft niet onderbouwd op welke wijze een reconstructie kan bijdragen aan de vaststelling van de feitelijke gang van zaken.”
5.4
Art. 322 Sv luidt:
“1. Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4. Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
5.5
Bij de beoordeling van de klachten is het procesverloop van belang. Op 27 september 2023 heeft het hof in deze zaak – nadat op 13 december 2022 al een regiezitting had plaatsgevonden – opnieuw een regiezitting gehouden in verband met nadere onderzoekswensen van de verdediging. Voorafgaand aan die terechtzitting heeft de raadsman op 17 augustus 2023 met een bericht aan het hof alvast deze onderzoekswensen kenbaar gemaakt en vervolgens op 26 september 2023 nog een bericht aan het hof gestuurd met een aantal aanvullende onderzoekswensen. Vervolgens heeft de raadsman op de terechtzitting van 27 september 2023 de in het middel bedoelde verzoeken gedaan, die in deze berichten al waren aangekondigd. De zaak van de verdachte is in hoger beroep inhoudelijk behandeld op het onderzoek ter terechtzitting van 14, 16, 17 en 23 mei 2024. Uit het proces-verbaal van dat onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het onderzoek op 14 mei 2024 opnieuw is aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof. De beraadslaging en het wijzen van het arrest hebben dus niet plaatsgevonden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 september 2023. Dat betekent dat in cassatie niet kan worden geklaagd over de beslissingen die het hof op die terechtzitting heeft genomen, tenzij het gaat om beslissingen als bedoeld in art. 322 lid 4 Sv. [7]
5.6
Gelet op de hierboven beschreven gang van zaken zijn de in het middel bedoelde beslissingen van het hof beslissingen in de zin van art. 328 en 331 lid 1 in samenhang met art. 315 Sv, welke bepalingen op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Dergelijke beslissingen vallen niet onder art. 322 lid 4 Sv. [8] In cassatie kan dus niet worden geklaagd over de in het middel genoemde beslissingen.
5.7
De eerste deelklacht faalt.
Het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1]
5.8
Verder stelt het middel aan de orde of het hof heeft kunnen oordelen dat het gebruik voor het bewijs van de getuigenverklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM .
5.9
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen over de beantwoording van de vraag of het proces als geheel eerlijk is verlopen wanneer de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad een ‘Keskin’-getuige te ondervragen (de voetnoten laat ik hier weg):
“Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
[…]
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.” [9]
5.1
De steller van het middel voert aan dat de verdediging ten aanzien van de getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en dat het gewicht van de getuigenverklaringen groot is. Bij die stand van zaken diende het hof volgens de steller van het middel te onderzoeken of er een goede reden was voor het niet horen van de getuigen en of er voldoende compenserende factoren waren voor de beperkingen aan het ondervragingsrecht van de verdediging.
5.11
Uit de processtukken kan inderdaad worden afgeleid dat de verdediging geen effectieve en behoorlijke gelegenheid heeft gehad de getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] te ondervragen in het bijzijn van een rechter. Het hof heeft hun verklaringen wel voor het bewijs gebruikt en in het arrest in dat verband geen aandacht besteed aan de eerlijkheid van het proces als geheel. Blijkbaar was het hof van oordeel dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen in overeenstemming was met art. 6 EVRM. De vraag is of dat, ook zonder expliciete motivering, begrijpelijk is. Ik denk van wel. Dat heeft te maken met het te verwaarlozen gewicht van de verklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] in het geheel van de bewijsconstructie.
5.12
Uit de bewijsmiddelen blijkt over het daderschap van de verdachte kort samengevat het volgende. De dader heeft op 23 oktober 2019 omstreeks 15:43 uur op [betrokkene 1] en [slachtoffer ] geschoten in een pizzeria aan het [plein] in Amsterdam. Kort hierna is uit de [b-straat] een grijze Volkswagen met het Belgische kenteken [kenteken] weggereden, die stond geparkeerd in de [b-straat] . De verdachte heeft deze auto om 14:37 uur geparkeerd in diezelfde straat. Om 16:01 uur, iets meer dan een kwartier na het schietincident, is de verdachte aangehouden in dezelfde auto. In de auto werd het wapen aangetroffen waarmee de dader had geschoten op [betrokkene 1] en [slachtoffer ] . Ook werd in de auto in de jas van de verdachte de ‘schutterstelefoon’ aangetroffen. Met deze telefoon was vlak voor het delict contact geweest met de ‘spotterstelefoon’. Op deze schutterstelefoon waren tussen 15:32 en 15:36 uur de volgende berichten binnengekomen: “Jo, he is there”, “Inside”, “Go”, “Go Now”. Ook was er in de dagen daarvoor contact tussen de twee telefoons, om de aanslag op het leven van [betrokkene 1] voor te bereiden. Uit het bewijs heeft het hof verder afgeleid dat de verdachte in de dagen voorafgaand en op de dag van het delict de gebruiker was van de schutterstelefoon. Daarnaast zijn volgens het hof DNA-sporen van de verdachte op de jas van [betrokkene 1] aangetroffen op de plekken van de jas waar de dader [betrokkene 1] heeft vastgepakt tijdens het delict. Verder zijn DNA-sporen van [betrokkene 1] en [slachtoffer ] gevonden op de hoodie die de verdachte droeg toen de politie hem aanhield, zat er DNA van de verdachte op het door de dader gebruikte wapen en werden er schotresten op zijn handen aangetroffen.
5.13
Naast al het voorgaande heeft het hof nog aandacht besteed aan verschillende overeenkomsten tussen de uiterlijke kenmerken van de verdachte en de dader. De dader droeg tijdens de schietpartij de schoenen, de broek, de hoodie en de jas die de verdachte aanhad dan wel (en dat geldt alleen voor de jas) bij zich had op het moment van zijn aanhouding, ruim een kwartier na de schietpartij. Daar komt bij dat de getuige [betrokkene 4] ter plaatse en zeer kort na de schietpartij heeft verklaard dat de persoon die hij heeft zien wegrennen een zwart T-shirt met glitters droeg, terwijl vaststaat dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding een zwart T-shirt met pailletten droeg. Bovendien heeft deze getuige het T-shirt van de verdachte later bij de rechter-commissaris herkend als het T-shirt van de wegrennende man. Daarnaast heeft het hof ter terechtzitting waargenomen dat de benen en de bewegingen van de schutter gelijkenissen met die van de verdachte vertonen, met name ten aanzien van de vorm van zijn benen en zijn wijze van lopen, waaronder de manier waarop bij het lopen de rechtervoet wordt neergezet.
5.14
Gelet op het voorgaande verbaast het niet dat het gewicht van de in het middel bedoelde verklaringen in het geheel van het bewijs niet groot is. De verklaring van [betrokkene 1] houdt kort gezegd in dat hij is beschoten door een onbekende man. Deze verklaring functioneert dus überhaupt niet als een schakel tussen de verdachte en het delict. De verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zijn wel redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte, maar niet in sterke mate. Deze verklaringen dragen bij aan het bewijs dat de dader is weggerend uit de pizzeria en vervolgens in de [b-straat] in de grijze Volkswagen is gestapt, die de verdachte eerder in deze straat had geparkeerd en waarin hij vervolgens is aangehouden. Dat onderdeel van de bewijsmotivering is gelet op de hierboven genoemde feiten van (zeer) ondergeschikt belang. Bovendien kan ook al uit de verklaring van [betrokkene 4] , ten aanzien van wie de verdediging wel zijn ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, worden afgeleid dat de dader in de [b-straat] de betreffende auto is ingestapt.
5.15
Bij deze stand van zaken is het oordeel van het hof dat het proces als geheel eerlijk is verlopen niet onbegrijpelijk, ook zonder nadere motivering aan de hand van de in jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geformuleerde driestappentoets.
5.16
De tweede deelklacht faalt.
5.17
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

6.Slotsom

6.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 6 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1554.
2.Zie J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
3.Zie met betrekking tot art. 312 Sr: HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94, r.o. 2.5.
4.Vgl. HR 8 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC0341,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
8.HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:164,
9.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,