ECLI:NL:PHR:2025:433

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/02156
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor rijden onder invloed van cannabis met overschrijding van de bloedafnametijd

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1994, op 3 februari 2020 aangehouden voor het rijden onder invloed van cannabis en zonder rijbewijs. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft hem op 26 mei 2023 veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie de middelen van cassatie besproken, waarbij de focus lag op de overschrijding van de 90 minuten termijn voor bloedafname zoals voorgeschreven in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. De conclusie was dat de middelen falen, omdat de overschrijding van de termijn niet leidt tot onbetrouwbare resultaten van het bloedonderzoek. De Hoge Raad zal, indien nodig, vaststellen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan. De zaak benadrukt de noodzaak van strikte waarborgen in het onderzoek naar rijden onder invloed en de gevolgen van termijnoverschrijdingen voor de rechtsgang.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02156
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 26 mei 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (parketnummer 21-001531-21), wegens 1. “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot telkens een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. Ook heeft het hof een aantal beslissingen genomen die zien op de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen, een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld. In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. van der Stel, advocaat in Schiedam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte heeft op de openbare weg een personenauto bestuurd, terwijl hij onder invloed was van cannabis en niet beschikte over een rijbewijs. Bij de verdachte is bloed afgenomen nadat de resultaten van een PMT-onderzoek een verdenking van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) opleverden. De 90 minuten termijn waarbinnen de bloedafname volgens art. 12 lid 3 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) moet plaatsvinden, is daarbij met 10 minuten overschreden. De cassatiemiddelen betreffen het bewezen verklaarde feit van het rijden onder invloed. Er wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994, meer in het bijzonder tegen het oordeel dat niet is gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het resultaat van het onderzoek. Daarnaast wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat met betrekking tot genoemde termijnoverschrijding kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van de middelen. Ingeval de Hoge Raad na 30 mei 2025 uitspraak doet, strekt deze conclusie er voorts toe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding zal worden volstaan.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1, meer in het bijzonder het onderdeel “onderzoek”, niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij, op 3 februari 2020 te [plaats] , een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 8,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 3 februari 2020, opgenomen op pagina 2 e.v. van het dossier van politie Eenheid Noord-Nederland met nummer PL0100-2020031239-1 d.d. 17 februari 2020, inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 3 februari 2020 om 20:11 uur zagen wij dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto, Volkswagen Up, Nederland, [kenteken] , reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [a-straat] , [plaats] .
(…)
Ik, [verbalisant 2] , heb op 3 februari 2020 om 20:15 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een speekseltest, alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen.
De bestuurder verleende geen medewerking aan de speekseltest, hetgeen ons bleek uit: wij hoorden dat de verdachte zei dat hij niet mee wilde werken aan een speekseltest.
Ik, [verbalisant 2] , heb op 3 februari 2020 om 20:18 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een onderzoek van de psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties (hierna te noemen: PMT), alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen.
Met medewerking van de bestuurder heb ik hem de PMT afgenomen en de resultaten op bijgevoegd PMT-formulier genoteerd. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Vervolgens hebben wij op 3 februari 2020 om 20:20 uur de bestuurder als verdacht van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, op de locatie [a-straat] , [plaats] , aangehouden.
De verdachte gaf mij, [verbalisant 2] , op te zijn genaamd:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1994
Ik heb de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe geen toestemming.
Op 3 februari 2020 om 21:10 uur heb ik, [verbalisant 3] , in mijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, de verdachte bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, waarbij de verdachte is medegedeeld, dat een weigering een misdrijf oplevert. De verdachte gaf gevolg aan dit bevel.
Op 3 februari 2020 om 21:55 uur heet de arts in aanwezigheid van ons, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Wegens bijzondere omstandigheden heeft de bloedafname meer dan 90 minuten na staandehouding plaatsgevonden.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 februari 2020, opgenomen op pagina 7 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] :
Nadat ik, [verbalisant 2] , vroeg of [verdachte] wilde meewerken aan een bloedonderzoek weigerde hij dit per direct. Hij wilde dit niet. Wij hoorden [verdachte] nadat de hulpofficier het gevorderd had zeggen: ‘Ja, is goed ik werk mee.’ Hierop heb ik gelijk de GGD arts in kennis gesteld. De GGD arts belde mij aansluit op om het opgegeven termijn van 90 minuten na eerste contact niet te kunnen halen. De reden voor het niet kunnen halen van het opgegeven termijn van 90 minuten komt mede doordat de verdachte in eerste instantie mee wilde werken (het hof begrijpt: niet mee wilde werken) aan het bloedonderzoek.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een rapport Alcohol en drugs in het verkeer van Maasstad Ziekenhuis, opgemaakt door [specialist] , d.d. 12 februari 2020, opgenomen op pagina 22 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende:
3.4
Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, de volgende nadere bewijsoverweging in:
“Overwegingen ten aanzien van feit 1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat - zakelijk weergegeven - door de aanvankelijke weigering van verdachte om mee te werken aan het bloedonderzoek tijd verloren is gegaan waardoor de termijn van 90 minuten is overschreden. Hierdoor is sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit). Mocht het hof dit standpunt niet volgen, dan is er sprake van een vormverzuim, maar kan worden volstaan met de enkele constatering van dit verzuim, aangezien geen sprake is van een schending van een strikte waarborg. Dit vindt steun in het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:622).
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens verdachte - zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat de bloedafname niet heeft plaatsgevonden binnen de termijn van 90 minuten als bedoeld in artikel 12, derde lid, Besluit terwijl geen sprake is van een bijzondere, voor overschrijding van die termijn verschoonbare omstandigheid. Hierdoor is er sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dient het resultaat van het bloedonderzoek uitgesloten te worden van het bewijs dan wel dient strafvermindering te volgen. De termijn die in het voorschrift is opgenomen in het belang van verdachten, onder meer ten behoeve van een zo beperkt mogelijke duur van de vrijheidsberoving. Gelet op dat belang dient de verplichting ook te worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is omringd. Het voorgaande zou volgens de raadsman in dit geval primair tot vrijspraak van verdachte moeten leiden.
Oordeel van het hof
Feitelijke gang van zaken
Volgens het proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ is verdachte op 3 februari 2020 om 20:15 uur gevorderd om mee te werken aan een speekseltest, zijnde een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 8 Besluit. Hieraan is door verdachte geen medewerking verleend. Vervolgens is om 20:18 uur aan verdachte gevorderd om mee te werken aan een PMT-onderzoek. Verdachte heeft hieraan wel zijn medewerking verleend. Het resultaat hiervan leidde tot een verdenking van overtreding van artikel 8 WVW. Om 20:20 uur is verdachte aangehouden. Aan verdachte is vervolgens gevraagd om toestemming te verlenen tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW. Verdachte verleende daartoe op dat moment geen toestemming. Om 21:10 uur is verdachte door de hulpofficier van justitie vervolgens bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek waarna verdachte gevolg gaf aan dit bevel. Vervolgens is om 21:55 uur bloed afgenomen conform het Besluit. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat voorafgaand aan het bloedonderzoek de GGD-arts verbalisant opbelde en aangaf de termijn van 90 minuten na het eerste contact met verdachte niet te kunnen halen. Volgens verbalisant is de reden van de overschrijding van deze termijn mede gelegen in de omstandigheid dat verdachte in eerste instantie niet mee wilde werken aan het bloedonderzoek.
Beoordeling hof
Artikel 12, derde lid, Besluit, luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
‘3. Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 of, indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. De vorige volzinnen zijn niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol.’
Het hof stelt vast dat de termijn van 90 minuten als bedoeld in artikel 12, derde lid, Besluit, binnen welke bloedafname moet plaatsvinden, is overschreden (met 10 minuten). Uit het dossier volgt dat verdachte aanvankelijk (grotendeels) een weigerachtige houding aannam waardoor enige tijd is verstreken en dat het ook voor de GGD-arts niet mogelijk was om binnen 90 minuten na de vordering medewerking aan een speekseltest bloed bij verdachte af te nemen voor het bloedonderzoek. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof echter niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat verontschuldigbaar van de termijn van 90 minuten is afgeweken. De enkele omstandigheid dat genoemde termijn is overschreden betekent overigens niet dat het bloedonderzoek dat heeft plaatsgevonden geen betrouwbaar resultaat geeft van de - voor een bewezenverklaring beslissende - op dat moment in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van verboden stoffen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt namelijk dat het voorschrift van art. 12, derde lid, Besluit niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek en niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW is omringd.1
Nu niet is gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het resultaat van het onderzoek, is het hof van oordeel dat op basis van hetgeen hiervoor is overwogen sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW zodat het resultaat daarvan tot bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd.
Het hof is voorts van oordeel dat - nu is vastgesteld dat het bloedonderzoek niet binnen de voorgeschreven termijn van 90 minuten is verricht - wel sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het hof is echter van oordeel dat sprake is van een zeer geringe overschrijding van die termijn terwijl niet gebleken is dat verdachte enig nadeel door dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet hierop zal het hof volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en hier verder geen rechtsgevolgen aan verbinden.
1 HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619 en ECLI:NL:HR:2021:622.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat niet is gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het resultaat van het onderzoek en de daaraan gekoppelde oordelen dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994 en dat het resultaat van dat onderzoek voor het bewijs kan worden gebezigd. Volgens de steller van het middel is de in art. 12 lid 3 Besluit genoemde termijn van 90 minuten blijkens de Nota van Toelichting niet enkel opgenomen als waarborg voor de resultaten van het onderzoek, maar tevens in het belang van een zo beperkt mogelijke vrijheidsberoving van een verdachte. De achterliggende gedachte van de termijn is mede dat cannabis niet volgens een vast patroon afbreekt in tegenstelling tot bijvoorbeeld alcohol. De steller van het middel meent gelet hierop dat de verplichting tot tijdige bloedafname wel degelijk dient te worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994 is omringd.
3.6
De tenlastelegging is toegesneden op art. 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
3.7
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. [1] Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als strikte waarborgen. [2]
3.8
In de rechtspraak van de Hoge Raad die ziet op de bepalingen van het Besluit zijn als strikte waarborgen aangemerkt: art. 10 lid 3 Besluit (de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek uitvoert dient over de voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden te beschikken), [3] art. 11 lid 2 Besluit (mededeling recht op tegenonderzoek), [4] art. 13 lid 1 onder d (oud) Besluit (verzenden buisje met bloed naar laboratorium zo spoedig mogelijk na bloedafname) [5] en art. 17 Besluit (schriftelijk in kennis stellen van verdachte van het resultaat van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek) [6] . Deze waarborgen hebben gemeen dat zij alle ook in het belang van de verdachte aan de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek beogen bij te dragen.
3.9
Voor het onderhavige geval is relevant – zoals het hof in het onderhavige geval ook heeft onderkend – dat de Hoge Raad in een serie arresten van 20 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:619-623, NJ 2021/174) oordeelt dat art. 12 lid 3 Besluit niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek. Van een strikte waarborg in voorgenoemde zin is bij art. 12 lid 3 Besluit derhalve geen sprake.
3.1
Ik merk hierbij op dat door tijdsverloop de werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedende stof als cannabis steeds verder in het bloed van de bestuurder afbreekt waardoor een met vertraging uitgevoerd bloedonderzoek van een lager gehalte blijk kan geven dan waarvan tijdens de deelname aan het verkeer sprake was. [7] Een dergelijk door tijdsverloop veroorzaakt gevolg raakt echter alleen het strafvorderlijk belang bij het onderzoek in negatieve zin terwijl het voor de verdachte juist gunstig kan uitpakken. Bovendien brengt de enkele omstandigheid dat de termijn is overschreden niet mee – zoals het hof ook overweegt – dat het bloedonderzoek dat heeft plaatsgevonden geen betrouwbaar resultaat geeft van de op dat moment in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van verboden stoffen. Dat, zoals door de steller van het middel onder verwijzing naar de Nota van Toelichting op het Besluit wordt betoogd, de in art. 12 lid 3 Besluit genoemde termijn (mede) in het voordeel van verdachten is omdat die waarborgt dat zij zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van hun vrijheid worden beroofd, [8] maakt het voorgaande ook niet anders. De duur van de vrijheidsberoving is als zodanig immers niet van betekenis voor de juistheid en betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten.
3.11
Het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het resultaat van het onderzoek. Volgens het hof is sprake van ‘een onderzoek’ als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994 en kan het resultaat daarvan tot het bewijs van het tenlastegelegde worden gebezigd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.12
De bewezenverklaring kan uit de door het hof gebezigde bewijsvoering worden afgeleid.
3.13
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat met betrekking tot de overschrijding van de in art. 12 lid 3 Besluit genoemde 90 minuten termijn wordt volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
4.2
Volgens de steller van het middel is de aan het oordeel ten grondslag liggende overweging dat niet is gebleken dat verdachte enig nadeel door dit vormverzuim heeft ondervonden onvoldoende, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd. Daarbij wordt gewezen op de reeds in verband met het eerste middel aangehaalde waarborg dat een verdachte recht heeft om zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van zijn vrijheid te worden beroofd. De steller van het middel meent dat de verdachte juist als gevolg van de te lange duur van de bloedafname nadeel heeft ondervonden, omdat hij langer dan nodig van zijn vrijheid beroofd is geweest. Onder de gegeven omstandigheden en gelet op de ernst van het verzuim had het hof strafvermindering moeten toepassen, zoals ook uitdrukkelijk door de raadsman is verzocht.
4.3
De raadsman van de verdachte heeft gepleit overeenkomstig zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotitie. Deze notitie houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Het betreft hier een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. De termijn in het voorschrift is opgenomen in het belang van verdachten waaronder een zo beperkt mogelijke vrijheidsberoving. Gelet op dat belang dient de verplichting te worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994 is omringd. De resultaten van het bloedonderzoek dienen derhalve te worden uitgesloten van het bewijs. Vgl. PR Zutphen, 23 april 2018 ECLI:NL:GHARL:2019:4495
(…)
Strafmaatverweer:
In geval van schuldigverklaring en strafoplegging verzoek rekening te houden met strafverminderende factoren:
(…)
2. Beroep op strafvermindering ex art. 359a lid 1 onder a Sv aangezien er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek waardoor cliënt nadeel heeft geleden: hij is langer dan nodig opgehouden voor onderzoek.”
4.4
Vooropgesteld moet worden dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van niet-naleving van een voorschrift dat geen strikte waarborg vormt in de onder randnummers 3.7-3.8 bedoelde zin, voor de beantwoording van de vraag of aan het verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden art. 359a Sv het toetsingskader vormt. [9] De implicatie daarvan is dat overschrijding van de termijn van anderhalf uur (90 minuten) in art. 12 lid 3 Besluit niet onmiddellijk fataal is voor het gebruik van de uitkomst van het bloedonderzoek.
4.5
Het hof heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval de termijn van anderhalf uur met 10 minuten is overschreden en dat van bijzondere omstandigheden die afwijking van genoemde termijn rechtvaardigen, als in art. 12 lid 3 Besluit bedoeld, niet is gebleken. Volgens het hof kan gelet op de zeer geringe overschrijding van de termijn en de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte enig nadeel door dit verzuim heeft ondervonden, worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en worden er verder geen rechtsgevolgen aan dit verzuim verbonden.
4.6
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd niet onbegrijpelijk. Het oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de verdediging niet is aangevoerd welk nadeel de verdachte heeft ondervonden door de omstandigheid dat hij 10 minuten langer is opgehouden voor onderzoek, terwijl het hof heeft vastgesteld dat enige tijd is verstreken doordat de verdachte aanvankelijk (grotendeels) een weigerachtige houding aannam. Dat de vertraging in de uitvoering van een bloedonderzoek een voordeel voor verdachten kan opleveren (zie randnummer 3.10) laat ik hierbij buiten beschouwing daar niet concreet aannemelijk is geworden dat zich een dergelijk voordeel moet hebben voorgedaan.
4.7
Het middel faalt.

5.Afronding

5.1
Beide middel falen.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat ingeval de Hoge Raad niet uiterlijk op 30 mei 2025 uitspraak zal hebben gedaan, de termijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep zal worden overschreden. Dit brengt dan mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt geschonden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf kan in dat geval met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan.
5.3
Ingeval de Hoge Raad na 30 mei 2025 uitspraak doet, strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding zal worden volstaan en dat het beroep voor het overige wordt verworpen. Ingeval de Hoge Raad uiterlijk op 30 mei 2025 uitspraak doet, strekt deze conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 en HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952, NJ 1982/385.
2.Zie HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567-568, NJ 2022/239.
3.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1902, NJ 2021/57 m.nt. W.H. Vellinga.
4.HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92, NJ 2019/62.
5.Zie HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239. Dit geldt ook na de nieuwe werkwijze bij de politie t.a.v. het bewaren en transporteren van afgenomen bloed: zie HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1021, NJ 2023/317. Zie ook HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1468 en HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1699, NJ 2024/53 m.nt. W.H. Vellinga. In laatstgenoemd arrest geeft de Hoge Raad duiding aan deze strikte waarborg.
6.HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793. Herhaald in HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:180.
7.Nota van Toelichting op het Besluit, Stb. 2016/529, p. 25-26.
8.Stb. 2016/529, p. 27.
9.Vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239, r.o. 2.7.3. Zie voor een geval waarin sprake was van niet-naleving van een strikte waarborg bijv. HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92, NJ 2019/62. De Hoge Raad overwoog dat art. 359a Sv daar niet van toepassing was.