2.3Het hof heeft over het klachtvereiste in het arrest het volgende opgenomen:
“
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging nu het hier gaat om relatieve klachtdelicten en er geen sprake is van een conform de wettelijke voorschriften tijdig ingediende klacht, inhoudende de wens van het slachtoffer [slachtoffer ] dat vervolging wordt ingesteld jegens de verdachte, destijds de geregistreerde partner van haar kleinzoon.
Op grond van artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) vindt - indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (hierna: de klachtgerechtigde) - vervolging ter zake van diefstal en verduistering alleen plaats als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten de geregistreerd partner was van [betrokkene 1] , de kleinzoon van [slachtoffer ] , zijnde degene tegen wie het tenlastegelegde misdrijf is gericht.
Artikel 1:3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
Door huwelijk of door geregistreerd partnerschap ontstaat tussen de ene echtgenoot dan wel de ene geregistreerde partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner aanverwantschap in dezelfde graad als er bloedverwantschap bestaat tussen de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner en diens bloedverwant.
De kleinzoon, [betrokkene 1] , is bloedverwant in de rechte linie van het slachtoffer [slachtoffer ] en de verdachte is gelet op het geregistreerd partnerschap, daarmee aanverwant van [slachtoffer ] in de rechte linie. Het voorgaande betekent dat volgens artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) strafvervolging tegen verdachte ter zake van diefstal en verduistering enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Op grond van artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt de klacht mondeling of schriftelijk gedaan bij de bevoegde ambtenaar, hetzij door de klachtgerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van een bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klacht bestaat uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
De klachtgerechtigde kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn van drie maanden uitoefenen. De termijn voor de indiening van een klacht neemt een aanvang vanaf het ogenblik dat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit (artikel 66 Sr). Ingevolge artikel 316, derde lid, Sr neemt deze termijn een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd. Is de klacht niet ingediend binnen de daarvoor gestelde termijnen dan stuit de vervolging daarop af.
Het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. Indien de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de klachttermijn moeten zijn gebleken. Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak heeft [aangeefster] op 7 oktober 2016 [ik begrijp: 2019, MvW] namens haar destijds 84-jarige moeder, [slachtoffer ] , zijnde de oma van de geregistreerd partner van de verdachte, aangifte gedaan van verduistering. Deze aangifte werd gedaan nadat de verdachte op 10 september 2019 aan [slachtoffer ] had verteld dat zij geld had gestolen van [slachtoffer ] met gebruikmaking van de bankpas van [slachtoffer ] . In de week voorafgaande aan de aangifte zagen aangeefster en haar broer dat er een fors geldbedrag van de rekening van hun moeder was afgeschreven (proces-verbaal van aangifte, dossierpagina’s 3-5).
Het hof stelt voorop dat ook voor het doen van aangifte namens een ander - in dit geval [slachtoffer ] - een bijzondere schriftelijke volmacht is vereist (artikel 163, eerste lid, Sv). Daarvan is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat [aangeefster] ook zonder deze volmacht aangifte kon doen. Op grond van artikel 161 Sv is immers ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte te doen. Die aangifte valt dan onder verantwoordelijkheid van degene die de aangifte heeft gedaan.
Uit voormeld proces-verbaal van aangifte blijkt niet dat door de politie aan [aangeefster] op het moment van de aangifte of daarna kenbaar is gemaakt dat een bijzondere schriftelijke volmacht of klacht van haar moeder, [slachtoffer ] , was vereist en dat daarbij de hiervoor genoemde klachttermijn van drie maanden gold. Het hof stelt vast dat zich in het dossier een vordering tot schadevergoeding bevindt. Deze vordering is op 8 mei 2020 ingediend door de daartoe door [slachtoffer ] schriftelijk gemachtigde [aangeefster] . Deze vordering is in hoger beroep gehandhaafd.
Hangende de procedure in hoger beroep is de politie op verzoek van de advocaat-generaal bij [slachtoffer ] aan huis gegaan. [verbalisant] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 november 2022 gerelateerd dat [slachtoffer ] heeft verklaard dat zij zich de aangifte door haar dochter tegen de verdachte nog kon herinneren en dat zij ten tijde van de aangifte expliciet wenste dat de verdachte zou worden vervolgd. Voorts verklaarde [slachtoffer ] tegenover [verbalisant] dat zij een tijd lang last heeft gehad van hetgeen gebeurd was, dat zij was geschrokken dat haar rekening leeg was en dat haar vertrouwen was beschaamd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de politie [aangeefster] , bij het opnemen van de aangifte, niet correct heeft geïnformeerd over de formaliteiten die in dit geval in acht dienden te worden genomen om tot strafvervolging van de verdachte te kunnen overgaan. Daardoor was het voor [aangeefster] niet duidelijk dat voor vervolging van de verdachte een klacht of een bijzondere volmacht tot het indienen van een klacht van haar destijds 84-jarige moeder, [slachtoffer ] , was vereist. Dit nalaten van de politie kan naar het oordeel van het hof de klachtgerechtigde [slachtoffer ] niet worden tegengeworpen.
Ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke (bijzondere volmacht tot het indienen van een) klacht volgt naar het oordeel van het hof evenwel uit voornoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - dat het slachtoffer [slachtoffer ] ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat vervolging jegens de verdachte zou worden ingesteld. Het hof acht derhalve het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.”
Juridisch kader