ECLI:NL:PHR:2025:47

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/04645
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en diefstal door geregistreerd partner van kleinzoon van slachtoffer met betrekking tot klachtvereiste

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1989, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 december 2022 voor verduistering en diefstal. De verdachte had zich op meerdere tijdstippen in de periode van 6 mei 2019 tot en met 9 september 2019 wederrechtelijk toegeëigend een pinpas van het slachtoffer, en had daarmee geld weggenomen. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat er geen tijdig ingediende klacht was, zoals vereist voor relatieve klachtdelicten. Het hof oordeelde dat de verdachte ten tijde van de feiten de geregistreerd partner was van de kleinzoon van het slachtoffer, en dat er dus een klachtvereiste gold. De aangifte werd gedaan door de dochter van het slachtoffer, maar er was geen bijzondere volmacht van het slachtoffer zelf. Het hof concludeerde dat de politie niet correct had geïnformeerd over de vereisten voor het indienen van een klacht, maar dat de bedoeling van het slachtoffer om vervolging te wensen, op basis van latere verklaringen, kon worden vastgesteld. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de strafvervolging, ondanks het formele gebrek. De conclusie van de plv. AG strekt tot vernietiging van de straf en tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04645

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 2 december 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "de voortgezette handeling van verduistering (feit 1) en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels (feit 2), meermalen gepleegd", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en daarmee verbonden aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A.A. Nunnikhoven, advocaat in Tilburg, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat voldaan is aan het klachtvereiste. [2] Meer specifiek gaat het om het relatief klachtvereiste bedoeld in art. 316 lid 2 Sr jo. art. 324 Sr. De verdachte was, in ieder geval ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, de geregistreerd partner van de kleinzoon van het slachtoffer.
Het bestreden arrest
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 mei 2019 tot en met 9 september 2019 te [plaats] , telkens opzettelijk een pinpas, toebehorende aan [slachtoffer ] , welke pinpas verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten voor het doen van boodschappen voor die [slachtoffer ] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 mei 2019 tot en met 9 september 2019 te [plaats] , telkens een hoeveelheid geld heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen geld onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van onbevoegd gebruik van een pinpas.” [3]
2.3
Het hof heeft over het klachtvereiste in het arrest het volgende opgenomen:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging nu het hier gaat om relatieve klachtdelicten en er geen sprake is van een conform de wettelijke voorschriften tijdig ingediende klacht, inhoudende de wens van het slachtoffer [slachtoffer ] dat vervolging wordt ingesteld jegens de verdachte, destijds de geregistreerde partner van haar kleinzoon.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) vindt - indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (hierna: de klachtgerechtigde) - vervolging ter zake van diefstal en verduistering alleen plaats als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten de geregistreerd partner was van [betrokkene 1] , de kleinzoon van [slachtoffer ] , zijnde degene tegen wie het tenlastegelegde misdrijf is gericht.
Artikel 1:3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
Door huwelijk of door geregistreerd partnerschap ontstaat tussen de ene echtgenoot dan wel de ene geregistreerde partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner aanverwantschap in dezelfde graad als er bloedverwantschap bestaat tussen de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner en diens bloedverwant.
De kleinzoon, [betrokkene 1] , is bloedverwant in de rechte linie van het slachtoffer [slachtoffer ] en de verdachte is gelet op het geregistreerd partnerschap, daarmee aanverwant van [slachtoffer ] in de rechte linie. Het voorgaande betekent dat volgens artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) strafvervolging tegen verdachte ter zake van diefstal en verduistering enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Op grond van artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt de klacht mondeling of schriftelijk gedaan bij de bevoegde ambtenaar, hetzij door de klachtgerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van een bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klacht bestaat uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
De klachtgerechtigde kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn van drie maanden uitoefenen. De termijn voor de indiening van een klacht neemt een aanvang vanaf het ogenblik dat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit (artikel 66 Sr). Ingevolge artikel 316, derde lid, Sr neemt deze termijn een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd. Is de klacht niet ingediend binnen de daarvoor gestelde termijnen dan stuit de vervolging daarop af.
Het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. Indien de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de klachttermijn moeten zijn gebleken.
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak heeft [aangeefster] op 7 oktober 2016 [ik begrijp: 2019, MvW] namens haar destijds 84-jarige moeder, [slachtoffer ] , zijnde de oma van de geregistreerd partner van de verdachte, aangifte gedaan van verduistering. Deze aangifte werd gedaan nadat de verdachte op 10 september 2019 aan [slachtoffer ] had verteld dat zij geld had gestolen van [slachtoffer ] met gebruikmaking van de bankpas van [slachtoffer ] . In de week voorafgaande aan de aangifte zagen aangeefster en haar broer dat er een fors geldbedrag van de rekening van hun moeder was afgeschreven (proces-verbaal van aangifte, dossierpagina’s 3-5).
Het hof stelt voorop dat ook voor het doen van aangifte namens een ander - in dit geval [slachtoffer ] - een bijzondere schriftelijke volmacht is vereist (artikel 163, eerste lid, Sv). Daarvan is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat [aangeefster] ook zonder deze volmacht aangifte kon doen. Op grond van artikel 161 Sv is immers ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte te doen. Die aangifte valt dan onder verantwoordelijkheid van degene die de aangifte heeft gedaan.
Uit voormeld proces-verbaal van aangifte blijkt niet dat door de politie aan [aangeefster] op het moment van de aangifte of daarna kenbaar is gemaakt dat een bijzondere schriftelijke volmacht of klacht van haar moeder, [slachtoffer ] , was vereist en dat daarbij de hiervoor genoemde klachttermijn van drie maanden gold. Het hof stelt vast dat zich in het dossier een vordering tot schadevergoeding bevindt. Deze vordering is op 8 mei 2020 ingediend door de daartoe door [slachtoffer ] schriftelijk gemachtigde [aangeefster] . Deze vordering is in hoger beroep gehandhaafd.
Hangende de procedure in hoger beroep is de politie op verzoek van de advocaat-generaal bij [slachtoffer ] aan huis gegaan. [verbalisant] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 november 2022 gerelateerd dat [slachtoffer ] heeft verklaard dat zij zich de aangifte door haar dochter tegen de verdachte nog kon herinneren en dat zij ten tijde van de aangifte expliciet wenste dat de verdachte zou worden vervolgd. Voorts verklaarde [slachtoffer ] tegenover [verbalisant] dat zij een tijd lang last heeft gehad van hetgeen gebeurd was, dat zij was geschrokken dat haar rekening leeg was en dat haar vertrouwen was beschaamd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de politie [aangeefster] , bij het opnemen van de aangifte, niet correct heeft geïnformeerd over de formaliteiten die in dit geval in acht dienden te worden genomen om tot strafvervolging van de verdachte te kunnen overgaan. Daardoor was het voor [aangeefster] niet duidelijk dat voor vervolging van de verdachte een klacht of een bijzondere volmacht tot het indienen van een klacht van haar destijds 84-jarige moeder, [slachtoffer ] , was vereist. Dit nalaten van de politie kan naar het oordeel van het hof de klachtgerechtigde [slachtoffer ] niet worden tegengeworpen.
Ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke (bijzondere volmacht tot het indienen van een) klacht volgt naar het oordeel van het hof evenwel uit voornoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - dat het slachtoffer [slachtoffer ] ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat vervolging jegens de verdachte zou worden ingesteld. Het hof acht derhalve het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.”
Juridisch kader
2.4
Het juridisch kader ten aanzien van het klachtvereiste kan als volgt worden samengevat. De ratio van het klachtvereiste is bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht omschreven als “dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie”. [4] In de (hedendaagse) literatuur wordt die ratio nog altijd gezocht in het grotere private belang om niet te worden geconfronteerd met de (negatieve) gevolgen van strafvervolging, vergeleken met het kleinere publieke belang bij strafvordering. [5] De ratio van de klachttermijn van drie maanden van art. 66 Sr, vervolgens, is dat het niet de bedoeling is om de klachtgerechtigde een “wettelijk zwaard” in handen te geven waar hij een zeer lange tijd gebruik van zou kunnen maken. In zoverre dient de klachttermijn dus ter bescherming van de verdachte tegen de willekeur van de klachtgerechtigde voor de duur van de gehele verjaringstermijn. [6] Daarnaast is het maatschappelijk belang gediend met een spoedige vervolging van misdrijven. [7]
2.5
Het is bekend - en in eerdere conclusies aan de orde geweest - dat de Hoge Raad de mogelijkheden om vast te stellen dat een tijdige klacht is gedaan, heeft verruimd. Deze rechtspraak heeft zich in twee lijnen ontwikkeld, enerzijds over het geval dat wel een aangifte is gedaan, maar deze geen verzoek tot vervolging inhoudt, en anderzijds over het geval dat wel een klacht is gedaan, maar deze niet voldoet aan alle formele wettelijke regels of niet is ingediend bij een bevoegde ambtenaar. Beide lijnen komen grofweg samen in de eis dat enkel hoeft te worden vastgesteld dat de klachtgerechtigde binnen de klachttermijn de wens had dat de verdachte zou worden vervolgd. Met deze eis wordt volgens de Hoge Raad nog steeds het hiervoor genoemde belang gediend dat de klachtgerechtigde niet tegen zijn wil wordt geconfronteerd met een strafvervolging. [8]
2.6
Voor de eerstgenoemde groep gevallen (wel een aangifte, maar geen verzoek tot vervolging) is nog altijd richtinggevend het arrest van 11 januari 1994. [9] Hierin oordeelde de Hoge Raad dat:
“indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van art. 164 Sv kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.” [10]
2.7
Deze overweging is sindsdien vele malen herhaald. [11] Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt bovendien dat de bedoeling dat vervolging wordt ingesteld, ook achteraf kan worden gereconstrueerd en die reconstructie mag mede gebaseerd zijn op feiten en omstandigheden die zich na het verloop van de driemaandentermijn hebben voorgedaan. [12]
2.8
Voor de rechtspraak over tweede groep gevallen (wel een klacht, maar met gebreken) is exemplarisch een arrest uit 1997. Daarin overwoog de Hoge Raad:
“Indien buiten twijfel staat dat de tot klacht gerechtigde een klacht heeft willen indienen kan in bijzondere omstandigheden, met name indien de klacht niet aan een formeel vereiste voldoet en zulks redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de politie, worden aangenomen dat een zodanig verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het gaat hier immers om een aan de tot klacht gerechtigde toekomende bevoegdheid voor de verwerkelijking en juiste vormgeving waarvan deze is aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren.” [13]
2.9
Daarna is deze regel in de rechtspraak van Hoge Raad veralgemeniseerd, verruimd en voorzien van een toevoeging over de klachttermijn. In een arrest uit 2018 bepaalde de Hoge Raad dat:
“Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.” [14]
2.1
Deze toevoeging moet niet worden gezien als een aanscherping, in die zin dat in alle gevallen binnen drie maanden na de aangifte ondubbelzinnig van een klacht moet blijken. [15] In de zaak die aanleiding gaf tot dit arrest had het hof zelf vastgesteld dat er geen tijdige klacht lag maar dat later alsnog van een wens tot vervolging was gebleken. Dát kon wat de Hoge Raad betreft niet door de beugel. Hierbij zal een rol spelen dat dit
de factoneerkomt op het buiten werking stellen van de klachttermijn. [16]
2.11
Het is een andere situatie wanneer de rechter (op basis van het onderzoek ter terechtzitting) vaststelt dat er binnen de termijn van drie maanden een aangifte is gedaan en op dat moment al de bedoeling bestond dat de verdachte zou worden vervolgd. Anders gezegd: het achteraf reconstrueren van de bedoeling kan wel, het achteraf construeren van een klacht kan niet. Het gaat er, samengevat, dus om dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. [17]
2.12
Enigszins ten overvloede wijs ik er nog op dat de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad laat zien dat (meer) ruimte voor relativering voor de vormvereisten van de klachtplicht bestaat indien het verzuim valt toe te rekenen aan de opsporing, waarbij ik wel constateer dat dit met name wordt gezien bij de gevallen in de tweede door mij beschreven rechtspraaklijn, waarin wel een klacht wordt gedaan, maar deze niet aan alle formele vereisten voldoet of niet bij een bevoegde ambtenaar is ingediend. Ik merk ten slotte nog op dat in het nu bij de Tweede Kamer voorliggende wetsontwerp voor een nieuw Wetboek van Strafvordering het eerdere voornemen van de regering om de klachttermijn te schrappen wordt doorgezet. [18]
De beoordeling van het middel
2.13
In cassatie worden de relevante feitelijke vaststellingen niet bestreden. Als vaststaand kan dus worden beschouwd dat het slachtoffer (de klachtgerechtigde) op het moment dat de aangifte werd gedaan wilde dat vervolging werd ingesteld. Eveneens kan als vaststaand worden beschouwd dat de aangeefster (en daarmee: het slachtoffer) niet correct is geïnformeerd door de politie en dat dit ertoe heeft geleid dat geen sprake was van een klacht in de zin van art. 164 lid 1 Sv binnen de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 66 lid 1 Sr. In cassatie wordt dus slechts bestreden dat het hof hieraan voorbij is gegaan. Het middel bevat de klacht dat indien “jaren na dato” pas blijkt dat iemand op het moment van het doen van aangifte vervolging heeft gewenst, dit het “formele gebrek” van het ontbreken van een tijdige klacht niet zou kunnen “repareren”.
2.14
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat het slachtoffer tegen wie het misdrijf is gepleegd op 10 september 2019 kennis kreeg van de diefstal en van de identiteit van de verdachte. Hieruit volgt dat op 11 september 2019 de klachttermijn van drie maanden is gaan lopen. Binnen het verstrijken van die periode, op 7 oktober 2019, is aangifte gedaan door de dochter van de klachtgerechtigde. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat door een verzuim van de opsporingsambtenaren niet op dat moment aan de orde is gesteld dat het om een feit ging waarvoor het klachtvereiste gold en dat dus hetzij een bijzondere schriftelijke volmacht van de moeder aan de dochter om een klacht te doen, hetzij een klacht van de moeder zelf was vereist.
2.15
Met deze vaststellingen laat het hof de mogelijkheid open dat de dochter wel degelijk een klacht heeft gedaan, maar dat daaraan een formeel gebrek kleefde omdat een afdoende volmacht ontbrak. In aansluiting daaraan heeft het hof de vooropstellingen van de Hoge Raad over beide door mij onderscheiden rechtspraaklijnen aangehaald, dus zowel over het ontbreken van een verzoek tot vervolging (van de moeder) als over een gebrekkige klacht (van de dochter). [19]
2.16
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat later is komen vast te staan dat de klachtgerechtigde op het moment dat de aangifte werd gedaan de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld. Dit gegeven - dat dus in cassatie niet wordt bestreden - heeft het hof afgeleid uit het feit dat op 17 november 2022 een opsporingsambtenaar bij de klachtgerechtigde thuis is langsgegaan en zij toen aan hem heeft verklaard dat zij zich de aangifte door haar dochter tegen de verdachte nog kon herinneren en dat zij ten tijde van de aangifte expliciet wenste dat de verdachte zou worden vervolgd.
2.17
Op grond hiervan heeft het hof kunnen oordelen dat op het moment van het doen van aangifte - dus binnen het verstrijken van de klachttermijn - de wens bestond bij de klachtgerechtigde dat vervolging zou worden ingesteld. Dit oordeel is aldus niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daar doet voor mij niet aan af dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen het doen van de aangifte op 10 oktober 2019 en de verificatie van de wens tot vervolging op 17 november 2022. De ratio van het klachtvereiste is hier immers niet in het geding, het gaat in deze zaak namelijk niet om bescherming van de verdachte tegen de willekeur van de klachtgerechtigde (haar wil binnen de klachttermijn staat wel vast), terwijl ook niet gezegd kan worden dat de vervolging door deze gang van zaken te lang op zich heeft laten wachten.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Hof Den Bosch 2 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4737.
2.De toelichting op het middel zou ook zo kunnen worden gelezen dat niet het ontbreken van een tijdige klacht, maar de onbevoegdheid tot het doen van de aangifte aan de orde wordt gesteld. Deze toelichting houdt immers in dat het enkele feit dat er namens het slachtoffer aangifte is gedaan ontoereikend is om te aan te nemen dat het slachtoffer “ook aangifte wilde doen”. Gelet op de formulering van het middel zelf, neem ik echter aan dat het hier gaat om een verschrijving en dat de steller van het middel heeft willen zeggen dat het doen van aangifte onvoldoende is om aan te nemen dat het slachtoffer ook
3.De bewezenverklaring van het tweede feit, zoals hieronder geciteerd, vermeldt niet wie de bestolene is. In de overige overwegingen van het hof ligt echter de vaststelling besloten dat het hier gaat om dezelfde [slachtoffer ] als bij het eerste bewezenverklaarde feit.
4.H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, deel I, p. 493.
5.Vgl. de conclusie van AG Bleichrodt van 30 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1197, onder 10 en Groenhuijsen 2024, a.w., p. 96, mede onder verwijzing naar HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278, rov. 3.4 en HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289, rov. 2.7. Groenhuijsen betrekt bij de ratio nadrukkelijk niet alleen de negatieve gevolgen van vervolging, maar ook die van opsporing (waardoor de ratio een iets breder bereik krijgt).
6.Zie hierover uitgebreider Groenhuijsen 2024, a.w., p. 30 e.v.
7.H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, deel I, p. 498.
8.Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.2.2. Groenhuijsen (2024 a.w., p. 362 en 363) waarschuwt dat met deze relativering van de eisen echter ook het gevaar toeneemt dat klachtgerechtigden tegen hun wil worden geconfronteerd met opsporing en vervolging,
9.Groenhuijsen (2024, a.w., p. 360) plaatst het begin van deze relativering reeds bij een arrest van 29 juni 1914 (
10.HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448
11.Zie o.a. HR 22 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9550,
12.Vgl. het arrest van 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380. In die zaak had de verdachte op 9 september 2009 aangifte gedaan van een poging afdreiging, gepleegd van 2 tot en met 9 september 2009. In een later verhoor, afgenomen meer dan drie maanden later, op 16 december 2009, verklaarde de verdachte hiermee de bedoeling te hebben gehad dat de verdachte zou worden vervolgd. Daaruit leidde het hof af dat die bedoeling bij het doen van de eerste aangifte bestond. De Hoge Raad liet de veroordeling in stand.
13.HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821,
14.HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rov. 4.3.2. Zie ook HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:564, rov. 2.5; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677, rov. 2.5.2; HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:799, rov. 2.4 (vernietiging omdat het hof alleen had overwogen dat “het overduidelijk [is] dat het slachtoffer (...) vervolging wenst”, zonder vaststellingen te doen over wanneer dat is gebleken); HR 2 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:969 (vernietiging omdat oordeel hof over aanvangsmoment klachttermijn niet begrijpelijk was).
15.Zo heeft de Hoge Raad, na een daartoe uitnodigende conclusie van AG Paridaens, verhelderd in HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:13.
16.Zo werd geconstateerd door AG Bleichrodt, conclusie van 30 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1197, onder 14.
17.Zie voor deze formulering HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1440, rov. 2.4.2 (vervolg op HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
18.Hiervoor worden in de memorie van toelichting hoofdzakelijk als argumenten genoemd dat de termijn van drie maanden “een obstakel kan vormen voor slachtoffers die een langere tijd nodig hebben om hun vrees voor de dader te boven te komen en aangifte te doen”, terwijl “[d]e omstandigheid dat een aangever onredelijk lang heeft gewacht met het doen van aangifte zou ook bij klachtdelicten kunnen worden meegewogen bij de beslissing over de opportuniteit van het instellen van vervolging” (
19.Daarmee sluit het hof aan bij HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:564 waarin de Hoge Raad hetzelfde deed in een geval waarin de vraag aan de orde was of degene die de klacht had gedaan mede handelende namens een ander.