Conclusie
Daarom pleit ik nu ook voor het meewerken door FvL aan die ene betaling aan die buit. leverancier (dat weten [betrokkene 2] , [financieel directeur] en [eiser 3] ).
En deze eisen a) en b) kunnen maar beter uit jullie koker komen.
, ter vertr. info; zo wordt achter de schermen alles uit de kast gehaald (...)!”
de ontbinding van de overeenkomst” ingeroepen en is de Maatschap aansprakelijk gehouden voor
"alle schade die cliënte[Derco Beheer, A-G],
haar groepsvennootschappen en haar aandeelhouder, lijden en zullen lijden''als gevolg van de wijze waarop de maatschap de opdracht heeft uitgevoerd. In die brief worden de tekortkomingen van [verweersters] geduid (onder a. tot en met e.), die samengevat betrekking hebben op de wijze waarop [verweersters] geheel zelfstandig in contacten met de Bank en in een aantal gevallen samen met [betrokkene 3] heeft geopereerd zonder [eiser 3] en de rest van het management daarin te betrekken.
te ondersteunen in het inzichtelijk maken van de middellange termijn kasstroomprognose, het opstellen van een verklaring voor de Belastingdienst en u te ondersteunen in het uitwerken en implementeren van het herstructurerings- en herfinancieringsplan.”
3.Bespreking van het cassatiemiddel
A.1, A.2.1-A.2.3) over het oordeel met betrekking tot de gevolgen van de door Derco c.s. ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding en de daarvoor aangevoerde ontbindingsgronden. De klachten hebben de strekking dat Derco c.s. integrale terugbetaling van de voorschotten toekomt en het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of de feitelijke grondslag van de vordering van [verweersters] heeft aangevuld en ook de stelplicht met betrekking tot de ongedaanmakingsverbintenissen heeft miskend, althans dat sprake is van ontoereikende motivering.
subonderdelen B.3.1, B.3.2, B.4, B.5, B.6, B.7.1 en B.7.2klachten over het miskennen dat ook nog andere ontbindingsgronden zijn aangevoerd dan die genoemd in de ontbindingsbrief en over de verwerping van de verschillende schadeposten.
subonderdeel A.1is gericht tegen de passage uit rov. 6.6.1 dat voor zover [verweersters] nog niet jegens Derco c.s. heeft gepresteerd, laatstgenoemde een
deelvan de door haar betaalde voorschotten behoort terug te krijgen, namelijk het deel dat ziet op de nog niet door [verweersters] jegens Derco c.s. verrichte prestatie. Daarmee miskent het hof het rechtsgevolg van ontbinding, te weten dat voor partijen een verbintenis ontstaat tot integrale ongedaanmaking van de al door hen ontvangen prestaties (art. 6:271 BW). Nu [verweersters] van Derco c.s. op grond van de opdrachtovereenkomst een voorschot heeft ontvangen, is uit hoofde van art. 6:271 BW een verbintenis ontstaan tot terugbetaling van dit hele voorschot en niet slechts het deel dat de prestatie(s) betreft die [de maatschap] nog niet had verricht. Daarom heeft Derco c.s. recht op terugbetaling van het hele voorschot.
in ieder gevalrecht op terugbetaling van het voorschot
dat nog niet is aangewend voor betaling van reeds verrichte werkzaamheden. Het hof legt in rov. 6.6.1 de eisvermeerdering namelijk zo uit: die heeft
na de ontbindingop grond van art. 6:271 BW in beginsel
ookrecht heeft op terugbetaling van de voorschotdelen die inmiddels
wélzijn aangewend voor loon ná uitvoering van werkzaamheden door [verweersters] Dát aspect beziet het hof vervolgens in rov. 6.6.2, waarin wordt beoordeeld of Derco c.s. recht heeft op terugbetaling van het hele voorschot. Van de in de klacht bedoelde miskenning is dan ook geen sprake, waar subonderdeel A.1 op stukloopt.
subonderdeel A.2.1). Dit miskent ook de stelplicht en bewijslast bij art. 6:271 BW: die rust op de partij die zich op het rechtsgevolg van art. 6:271 BW beroept, dus op [verweersters] hier. Als [verweersters] wilde bewerkstelligen dat zij het betaalde voorschot niet integraal hoefde terug te betalen, was het aan [verweersters] om te stellen en zonodig te bewijzen wat de waarde werkelijk is geweest voor Derco c.s. ten tijde van het ontvangen van de prestatie van [verweersters] Niet is vastgesteld dat [verweersters] dit (voldoende onderbouwd) heeft gesteld. Het hof heeft vervolgens echter wel geoordeeld dat Derco c.s. in wezen de stelling betrokken zou hebben dat de prestatie geen waarde had, en dat Derco c.s. met die stelling zou miskennen dat niet onmiddellijk gezegd kan worden dat die prestatie geen enkele waarde had. Het hof miskent hiermee dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en de waarde van de ongedaanmakingsverbintenis van [verweersters] op [verweersters] rust en niet op Derco c.s. (
subonderdeel A.2.2). Met het oordeel dat niet onmiddellijk gezegd kan worden dat de door [verweersters] verrichtte werkzaamheden geen enkele waarde vertegenwoordigt, is ook buiten de grenzen van art. 24 Rv getreden en/of is in strijd daarmee de feitelijke grondslag van de vordering van [verweersters] aangevuld, omdat geen van partijen die stelling heeft betrokken. Mocht het hof die stelling niettemin in de stukken hebben gelezen, dan is dat onbegrijpelijk (onder verwijzing naar Mva/inc 213 zijdens [verweersters] ) (
subonderdeel A.2.3).
nietaan de verbintenis beantwoord, dan wordt de waardevergoeding beperkt tot het bedrag die de prestatie voor de ontvanger bij ontvangst in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad, de zogenoemde ‘subjectieve waarde’ (art. 6:272 lid 2 BW) [8] . De gedachte achter art. 6:272 BW is dat de ontvanger van een prestatie ongerechtvaardigd zou worden verrijkt door wel de prestatie te ontvangen die hij krachtens de overeenkomst wenste, maar na de ontbinding zijn eigen prestatie (integraal) kan terugvorderen [9] .
[…] /Restaurateurvan belang, waarin is gecasseerd omdat het hof gegevens had betrokken bij de vaststelling van de omvang van de waardevergoeding die geen van partijen hadden aangevoerd. Hiermee was het hof in strijd met art. 24 Rv buiten de feitelijke grondslag van het geding getreden [11] .
geanticipeerd op een mogelijk verweer van [verweersters]door aan te voeren dat van een ongedaanmakingsverplichting van Derco c.s. jegens [verweersters] geen sprake kan zijn, omdat [verweersters] de opdrachten niet heeft uitgevoerd, dan wel daarbij zodanige schade heeft veroorzaakt dat een eventuele waardevergoeding verdisconteerd moet worden in de schadevergoedingsverplichting van [verweersters] Tegen deze vordering heeft [verweersters]
geen specifiek inhoudelijk verweergevoerd. Zij heeft in haar verweer op grief 4 slechts (algemeen) verwezen naar stellingen bij memorie van antwoord en hetgeen zij in eerste aanleg heeft betoogd, zonder specifiek te verwijzen naar randnummers in de mva, of processtukken in eerste aanleg [13] . Daarnaast zijn in de mva geen stellingen betrokken over het bestaan of de omvang van een waardevergoeding na de ontbinding voor de door [verweersters] verrichte diensten en evenmin dat een dergelijke vergoeding in mindering moet worden gebracht van de door Derco c.s. gevorderde terugbetaling van het voorschot.
dat[verweersters] werkzaamheden heeft verricht voor Derco, maar
niet welke waardedeze zou hebben gehad en ook niet dat zij grond zijn voor een waardevergoedingsvordering die verrekend moet worden met de terugbetaling van het betaalde voorschot. Verder zijn deze stellingen betrokken bij de bespreking van de feiten (cva 4.22 en 4.29) of in het kader van de betwisting van het causaal verband tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade (cva 8.11).
niethet geval. Daarom gaat ook de parallel met
AIS Vliegopleidingen/Kniet op. In dat arrest was immers duidelijk door AIS gesteld
datzij recht had op een waardevergoedingsvordering ex art. 6:272 BW [18] , iets wat [verweersters] zoals hiervoor besproken in onze zaak niet heeft gedaan (in gelijke zin Repliek 4-5).
Subonderdeel B.3.2voegt daar de motiveringsklacht aan toe dat voor het geval het hof met zijn oordeel in rov. 6.3.2 dat andere ontbindingsgronden niet zijn aangevoerd tot uiting heeft gebracht dat Derco c.s. niet zou hebben gesteld dat [verweersters] heeft verzuimd zich afdoende in te spannen bij de zoektocht naar participanten, dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat die stelling wel is betrokken [24] .
niet als ontbindingsgrondenopgevoerd (daar wordt bij grieven 74-100 ook niet naar verwezen),
maar als tekortkomingen dan wel onrechtmatige gedragingen die schade hebben veroorzaaktdie Derco c.s. vergoed wil zien. Dit is ook door het hof onderkend in rov. 6.3.2, met de passage dat de vraag of Derco c.s. op grond van de per brief aangedragen gronden buitengerechtelijk kon ontbinden, ‘los staat van de vraag of ook ander verwijtbaar handelen van de Maatschap binnen de opdrachten schade voor Derco c.s. heeft opgeleverd.’ Subonderdeel B.3 kan zodoende niet tot cassatie leiden.
condicio sine qua non-verband: zou de schade zijn uitgebleven zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis? Voor de omvangsfase (de vraag welke schade voor vergoeding in aanmerking komt) geldt het nadere causaliteitscriterium van toerekening naar redelijkheid ex art. 6:98 BW: kan de betreffende schade in redelijkheid (nog) worden toegerekend aan de normschending? [35] . Aan de hand van het csqn-verband wordt vastgesteld of de normschending een
noodzakelijke voorwaardeis geweest voor het ontstaan van de schade. Met andere woorden: zou de schade zijn uitgebleven als de normschending
nietwas gepleegd? Vermogensschade wordt vastgesteld door een vergelijking van enerzijds de vermogenstoestand zoals die zou zijn geweest zonder de normschending (hypothetische situatie) en anderzijds de vermogenstoestand na de normschending (werkelijke situatie, door het hof (terecht) onbestreden zo voorop gesteld in rov. 6.5.1; ‘S = H-W’) [36] . Absolute zekerheid voor het aannemen van het cqsn-verband is niet vereist. Voldoende is een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de schade niet zou zijn ingetreden in de hypothetische situatie [37] . Als het cqsn-verband is vastgesteld, dan moet vervolgens aan de hand van art. 6:98 BW worden beoordeeld of de schade ook in redelijkheid kan worden toegerekend aan de normschending. Hiervoor zijn alle omstandigheden van het geval relevant, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en van de schade [38] . De rechter komt pas toe aan het begroten van de schade nadat hij op grond van het voorgaande heeft vastgesteld welke schade überhaupt voor vergoeding in aanmerking komt [39] .
nietin de sleutel van de begroting van de schade, maar van de causaliteitsvraag, meer specifiek het csqn-verband (zie rov. 6.5.1, onder verwijzing naar rov. 6.4.2), althans (mogelijk mede) art. 6:98 BW. Het hof is niet aan de begroting (zo nodig door middel van schatting) van de schadevergoeding toegekomen, omdat de vordering van Derco c.s. al is gestrand bij een gebrek aan causaal verband tussen de aangevoerde schade en de verweten gedragingen van [verweersters] (rov. 6.5.1-6.5.3). Daarbij heeft het hof in rov. 6.5.2 onderkend dat het niet te hoge eisen mocht stellen aan de stelplicht van Derco c.s. omtrent het causaal verband en de hoogte van de geleden schade. Dat het uiteindelijk tot het oordeel is gekomen dat Derco c.s. hierin niet is geslaagd, maakt het oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk.
subonderdeel B.5is het hofoordeel in rov. 6.4.9 dat de kosten van Deloitte geen schade zijn als gevolg van de normschending van [verweersters] onbegrijpelijk, omdat de daarvoor gegeven drieledige motivering niet toereikend is. Die motivering laat onverlet dat Derco c.s. in de werkelijke situatie met de normschending ‘dubbel heeft moeten betalen’ (zowel aan [verweersters] als aan Deloitte), terwijl zij in de hypothetische situatie zonder de normschending alleen aan [verweersters] zou hebben hoeven betalen:
subonderdeel B.6is het hof hiermee voorbijgegaan aan de essentiële stelling van Derco c.s. dat Derco naast Fabreeka ook gedwongen was andere bedrijfsonderdelen te verkopen, namelijk Derco EURL en Derco USA [45] . Doordat het hof niet op deze stelling heeft gerespondeerd, is sprake van ontoereikende motivering.
nietverder ingegaan op een mogelijk causaal verband tussen de verweten normschending van [verweersters] en de gestelde schade die de verkoop van de deelnemingen zouden hebben opgeleverd. Het is dan ook goed te volgen dat het hof zich in rov. 6.4.5 heeft gericht op de verkoop van Fabreeka. Omdat Derco c.s. geen afzonderlijk verwijt aan [verweersters] heeft gemaakt ten aanzien van de verkoop van Derco EURL en Derco USA, maar deze gezamenlijk heeft benoemd met Fabreeka, heeft het oordeel van het hof ten aanzien van Fabreeka in rov. 6.4.5 eveneens te gelden voor Derco EURL en Derco USA. Daar ketst subonderdeel B.6 op af.
subonderdeel B.7.1heeft het hof niet gerespondeerd op de essentiële stelling [48] van Derco c.s. dat zij door de normschending van [verweersters] kosten heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (art. 6:96 lid 2 sub b BW) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 sub c BW) [49] . Doordat het hof deze stelling onbesproken heeft gelaten, is sprake van ontoereikende motivering. Mocht het hof niet op voornoemde essentiële stelling gerespondeerd hebben, omdat naar zijn oordeel voor vergoeding van de betreffende kosten vereist zou zijn dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade geleden is, dan heeft het hof art. 6:96 lid 2 sub b en c BW miskend (
subonderdeel B.7.2) [50] . Immers voor vergoeding van deze kosten is niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden, zodat deze kosten ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen zonder dat anderszins schadevergoeding wordt toegekend.
nietkomt vast te staan dat daadwerkelijk schade is geleden [51] . Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet dan aan vier vereisten zijn voldaan [52] :
schadebeoordeeld en is in rov. 6.5.1-6.5.3 tot de conclusie gekomen dat bij de besproken
schadepostenniet goed valt in te zien dat de door Derco c.s. gestelde schade is geleden. Naast de kosten voor Deloitte, heeft het hof
nietsexpliciet beslist of overwogen over de overige door Derco c.s. gevorderde kosten. Dit had het hof volgens mij wel moeten doen. Immers, ook als niet komt vast te staan dat schade is geleden,
kunnendeze kosten voor vergoeding in aanmerking komen als aan de besproken vier vereisten is voldaan en middels mvg 166 heeft Derco c.s. de gevorderde kosten onderdeel gemaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.
kosten(impliciet) heeft afgewezen – één van de vier besproken cumulatieve vereisten. Dat is een mogelijke visie, maar lijkt mij niet te sporen met het gegeven dat het Wingman-rapport slechts is opgevoerd in het kader van de door Derco c.s. gevorderde ‘Derco Schade’ [65] . In dgv 202 heeft Derco c.s. wel gesteld dat Wingman is ingeschakeld om ‘
een solide voorlopige berekening te maken van de schade die Derco heeft geleden ten gevolge van de Gewraakte gedragingen (“Derco Schade”) en van de kosten die Derco heeft gemaakt (“Derco Kosten"), maar vervolgens is, in tegenstelling tot de onderbouwing van de ‘Derco Schade’, ‘nergens een verband gelegd tussen het Wingman-rapport en de ‘Derco Kosten’ [66] . Het Wingman-rapport zelf bevat ook geen verwijzing naar de als ‘Derco Kosten’ gevorderde kostenposten en het valt ook niet binnen de opdrachtomschrijving aan Wingman om ‘
de omvang van de misgelopen geldstromen te bepalen vanaf 19 april 2009’ [67] . Nu het Wingman-rapport zodoende alleen in naam, maar niet qua inhoud (mede) ter onderbouwing is opgevoerd van de gewraakte kosten, lijkt mij niet op aansprekende wijze voor de hand te liggen dat het hof ‘klaarblijkelijk’ met haar uitsmijter van het Wingman-rapport heeft geoordeeld dat de kostenschadepost bij gebreke van de vereiste onderbouwing is afgewezen, zoals [verweersters] bij s.t. 58 betoogt. Als ik dat niet goed zie, dan faalt subonderdeel B.7.