Voetnoten
1.De feiten zijn gebaseerd op onderdelen 1 en 2 van de uitspraak van het Hof, tenzij anders vermeld in een voetnoot.
2.Het Hof heeft niet met zoveel woorden vastgesteld dat belanghebbende eigenaar is, maar de Rechtbank (rov. 1) wel. Dat belanghebbende eigenaar is, is geen punt van geschil.
3.Hof, rov. 5.5.2.
4.Ik realiseer me dat ook een andere term zou kunnen worden gebruikt, zoals ‘werktuigenuitzondering’, en dat betoogd kan worden dat de term ‘werktuigenvrijstelling’ minder zuiver is onder de Wet WOZ dan onder eerdere regelgeving (vgl. punt 8.3 van de conclusie A-G Koopman 8 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1119), maar ik gebruik deze laatste term toch als verkorte aanduiding in navolging van bijvoorbeeld HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1619, BNB 2014/199 en HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2198, BNB 2017/4. 5.Hof, rov. 4.1.1-4.1.2 en 5.5.4, slotzin.
6.Hof, rov. 4.1.3.
7.Rechtbank Rotterdam 18 augustus 2023, nr. ROT 22/4035, ECLI:NL:RBROT:2023:7417, V-N Vandaag 2023/1931, V-N 2023/55.2.3. 8.Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, nr. BK-23/884, ECLI:NL:GHDHA:2024:997, Belastingblad 2024/289 m.nt. Kats, V-N Vandaag 2024/1480, NLF 2024/1693. 9.HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:BR7057, BNB 2012/106.
10.Eerdere conclusies waarin totstandkomingsgeschiedenis van de werktuigenvrijstelling aan bod komt zijn bijv. conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:PHR:2012:BR7057, punt 4.3-4.7, conclusie A-G Niessen ECLI:NL:PHR:2006:AU5177, bijlage, punt 2.1-2.7, conclusie A-G Moltmaker, ECLI:NL:PHR:1991:10, punt 2.1-2.4 (en daarop voortbouwend de conclusie A-G Moltmaker voorafgaand aan HR 23 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5590, BNB 1994/135). 11.Wet van 26 mei 1870, Stb. 1870, 82.
12.Wet van 2 mei 1897 tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen, Stb. 1897, 124. Zie voor de wetsgeschiedenis (de losbladige) Vakstudie Grondbelasting, aant. 10 op art. 5 Wet op de Grondbelasting, over welke handboek de bibliotheek van de Hoge Raad gelukkig nog beschikt. Vgl. ook kort Vakstudie Lokale belastingen en milieuheffingen, art. 2 Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, aant. 9.2.2 (“Actueel t/m 17-03-2025”).
13.Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608, art. I(B); inwerkingtreding geregeld in art. XXIX.
14.Over de vraag of de werktuigenvrijstelling op deze bepalingen konden worden gebaseerd (dus een vraag naar de verbindendheid) is discussie geweest (zie bijv. HR 17 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5018, BNB 1992/296 en HR 23 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5590, BNB 1994/135), maar dat laat ik hier verder rusten. 15.Besluit van 14 oktober 1971, Stb. 1971, 616; datum inwerkingtreding volgt uit art. 17.
16.Nota van toelichting, Stb. 1971, 616, p. 1435.
17.M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2002, p. 140-141.
18.M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2002, p. 141.
19.Besluit van 20 mei 1983, Stb. 1983, 307, art. I; inwerkingtreding geregeld in art. III.
20.Nota van toelichting Stb. 1983, 307, p. 5.
21.Besluit van 10 september 1983, Stb. 1973, 458, art. I(E).
22.Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 1, p. 4.
23.Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 72.
24.Zie voor destijds aan de orde zijnde problemen met de werktuigenvrijstelling ook bijv. J.A. Monsma, Zijn de onroerende-zaakbelastingen toe aan een opknapbeurt?, WFR 1992/1726.
25.Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p. 25.
26.Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 10, p. 14.
27.Handelingen II 1991/92, 31 oktober 1991 (nr. 18), p. 988.
28.Kamerstukken II 1991/92, 21 591, nr. 22, p. 1. Zie Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82, p. 3-4 voor de tekst van het voorgestelde art. 220a na het amendement.
29.Handelingen I 1993/94, 26 april 1994 (nr. 30), p. 1614.
30.Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot materiële belastingbepalingen, Stb. 1994, 419, art. I(A); inwerkingtreding op 1 januari 1995 op grond van Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet, Stb. 1994, 420, art. XXII in verbinding met art. XXIII.
31.Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet, Stb. 1994, 420, art. I(A); de inwerkingtreding volgt uit art. XXIII.
32.Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet, Stb. 1994, 420, art. II.
33.Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet, Stb. 1994, 420, art. III(N).
34.Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82 en vervolgens de reactie daarop van de regering in Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82b, p. 4-9, waarna weer kritische vragen volgen in Kamerstukken I 1992/93, 21 591, nr. 68.
35.Kamerstukken I 1992/93, 21 591, nr. 68a, p. 2.
36.Zie in die zin later terugblikkend Kamerstukken II 1997/98. 25 736, nr. 3, p. 1.
37.Kamerstukken I 1992/93, 21 591, nr. 68b, p. 2.
38.Kamerstukken II 1992/93, 23 217, nr. 3, p. 7-8.
39.In het oorspronkelijke wetsvoorstel ging het om art. 300a (Kamerstukken II 1992/93, nr. 23 217, nr. 2, p. 11), maar het artikelnummer is uiteindelijk 305a geworden.
40.Raadpleging van de in de passage genoemde uitspraak van gerechtshof Amsterdam 11 september 1984, Belastingblad 1985, blz. 555 in het desbetreffende fysieke exemplaar van Belastingblad leert dat het in de uitspraak gaat om de nogz-voorwaarde.
41.Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82b, p. 6-7.
42.Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82d, p. 3-4.
43.Kamerstukken I 1991/92, 21 591, nr. 82d, p. 6.
44.Wet van 10 december 1998, Stb. 1998, 685, art. I(A.1); inwerkingtreding volgt uit art. IV.
45.Wet van 10 december 1998, Stb. 1998, 685, art. I(A.2) en art. I(B).
46.Art. 220d Gemeentewet is weliswaar nog gewijzigd, blijkens het wijzigingenoverzicht op wetten.nl, maar niet de bepaling over de werktuigenvrijstelling.
47.Kamerstukken II 1997/98. 25 736, nr. 3, p. 3-4.
48.Kamerstukken II 1997/98. 25 736, nr. 3, p. 2 en Kamerstukken II 1997/98, 25 736, nr. 5, p. 2.
49.Kamerstukken II 1997/98, 25 736, nr. 3, p. 3-5.
50.Kamerstukken II 1997/98, 25 736, nr. 3, p. 4-5.
51.Kamerstukken II 1997/98, 25 736, nr. 5, p. 9.
52.Kamerstukken II 1997/98, 25 736, nr. 5, p. 11.
53.Wet van 15 december 1994, Stb. 1994, 874.
54.Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, Stcrt. 1994, 252, p. 32.
55.De toelichting op de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, Stcrt. 1994, 252, p. 32 vermeldt dat art. 220d Gemeentewet als uitgangspunt is genomen voor art. 2 van de regeling, maar dat is (dus) niet zuiver voor zover het gaat om de werktuigenvrijstelling.
56.Wijzigingsregeling van 17 december 1998, Stcrt. 1998, 247, art. IV; inwerkingtreding volgt uit art. VI.
58.Zie over die bestanddelen bijv. HR 16 april 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9997, BNB 1980/183, HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5177, BNB 2007/46, HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1380, BNB 2014/198, rov. 4.4.1, HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1619, BNB 2014/199, rov. 2.4.4 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:219, BNB 2015/113, rov. 2.3.1. 59.Wet van 26 mei 1870, Stb. 1870, 82 en Wet van 2 mei 1897, Stb. 1897, 124.
60.Zie daarvoor de losbladige Vakstudie Grondbelasting, aant. 1 op art. 1. Zie voor een korte beschouwing (en meer vindplaatsen) ook bijv. onderdeel 3.1 van de conclusie van A-G Moltmaker voor HR 23 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5590, BNB 1994/135. 61.Zie bijv. M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 59. Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 41, alsmede H.J Hofstra in BNB 1980/183, W.J.N.M. Snoijink in BNB 2004/431, en Vakstudie Lokale belastingen en milieuheffingen, art. 16 Wet WOZ, aant. 6, (“Actueel t/m 16-04-2025”).
64.HR 10 december 1980, ECLI:NL:1980:AC1719, BNB 1981/45.
66.Vgl. reeds conclusie A-G Mok voorafgaand aan HR 10 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC1719, BNB 1981/45, die nadat hij had geconstateerd “[a]angeven wat nu precies gebouwd eigendom is en wat niet, is niet zo eenvoudig”, enige (cumulatieve) vuistregels had geformuleerd, waaronder als eerste: “het gaat om een bouwsel dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven (vgl. HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509); duurzaam is daarbij op te vatten in de zin van tenminste enkele jaren;”. 69.Zie punt 2.1.7 van de conclusie van A-G Loeb, te vinden in BNB 1997/294.
73.Bijv. M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 213.
75.G.J. van Leijenhorst in BNB 1999/298 is zeer kritisch op deze redengeving.
78.HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5887, BNB 2005/236, rov. 3.4. Zie ook HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5890, BNB 2005/237, rov. 3.5. J.A. Monsma merkt in zijn not bij dit laatste arrest in FED 2005/82 op dat het criterium “oudere criteria zoals het onderscheid tussen onderdelen met een steunfunctie en onderdelen met een (zuivere) productiefunctie heeft vervangen”. 79..F. Kastelein in NTFR 2000/899 met als toelichting: “hoeveel gedeelten van een werktuig, zijnde een gebouwd eigendom, kun je weghalen zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van het werktuig/gebouwd eigendom (…) als zodanig niet verloren gaat”.
80.Bijv. J.A. Monsma in FED 2000/380, punt 3, J.F. Kastelein in NTFR 2000/899, S. Kapoerchan, ‘De werktuigenvrijstelling na het Tankterminalarrest: een nadere beschouwing van de criteria voor installaties in de open lucht’, Belastingblad 2013/453, par. 3.4.
81.HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR7057, BNB 2012/106. Het arrest is veelvuldig becommentarieerd; zie bijv. W.J.N.M Snoijink in BNB 2012/106, J.F. Kastelein in NTFR 2012/332, redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2012/14.26, Chr. J.M. Noordermeer-Van Loo in Belastingblad 2012/134, G. Groenewegen in FED 2012/45 en S. Kapoerchan, ‘De werktuigenvrijstelling na het Tankterminalarrest: een nadere beschouwing van de criteria voor installaties in de open lucht’, Belastingblad 2013/453. 82.HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1380, BNB 2014/198 betreffende de einduitspraak van gerechtshof Amsterdam 25 juli 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:2270 na eerdere tussenuitspraak in gerechshof Amsterdam 11 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2031. Zie over het arrest S. Kapoerchan, ‘Het Tankterminalarrest II: een nadere beschouwing van het gehele leidingwerk als WOZ-werktuig en op zichzelf gebouwd eigendom!’, Belastingblad 2014/370. 83.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1619, BNB 2014/199. J.A. Monsma constateert in BNB 2014/199 dat de Hoge Raad dit oordeel niet onderbouwt, maar acht het wel juist. 84.S. Kapoerchan, ‘De werktuigenvrijstelling na het Tankterminalarrest: een nadere beschouwing van de criteria voor installaties in de open lucht’, Belastingblad 2013/453.
85.Het onderwerp ‘Zonnepanelen en -parken’, te raadplegen via: https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/niet-woningen/zonnepanelen-en-parken#relevante-jurisprudentie, en via de homepage (www.waarderingskamer.nl/) te vinden via ‘voor gemeenten’ => ‘niet-woningen’ => ‘zonnepanelen en – parken’. Voor deze conclusie het laatst bezocht op 18 april 2024.
87.Rechtbank Gelderland 28 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3469. De commentaren van P. Kruimel in Belastingblad 2016/357 en R. van den Berg in NTFR 2016/2052 zijn instemmend. 88.Rechtbank Noord-Nederland 25 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1934. Het commentaar van redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/41.20 is instemmend op dit punt. 89.Klaarblijkelijk instemmend met in elk geval het laatste deel van de uitspraak M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 213.
91.S. Bosma in Belastingblad 2024/212.
92.B.S. Kats in Belastingblad 2024/289.
93.A.P. Monsma in Belastingblad 2018/451. Zie ook A.P. Monsma, De modelakte zonnepanelen en de Wet WOZ, Vastgoed Fiscaal en Civiel 2019/4.
94.Zie ook expliciet Hof, rov. 4.1.3. Vgl. ook proces-verbaal van de zitting van het Hof, p. 2, waarin als verklaring van de gemachtigde van belanghebbende is opgenomen: “Omdat een recht van opstal is gevestigd op de zonnepanelen is sprake van een zelfstandig object voor de Wet WOZ. Dit is ook niet in geschil.”
95.Op dit punt was er kennelijk wel sprake van enige frisse tegenzin blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof, p. 2: “De zonnepanelen zijn niet verenigd met de grond. In het portacabin-arrest was sprake van een onroerende zaak. Daar was sprake van een visuele band met de grond. Visueel vormde de portacabin een geheel met de grond. De PV-installatie vormt visueel geen geheel met de grond. Ook niet als de PV-installatie direct op de grond wordt geplaatst. In onze ogen is dus al twijfelachtig of de PV-installatie wel een onroerende zaak is. De horde dat de PV-installatie een onroerende zaak is, is genomen; daarover bestaat geen geschil meer.”
96.Beroepschrift in cassatie, p. 1 (tweede alinea van de inleiding) en p. 2 (tweede alinea van paragraaf 1).
97.Beroepschrift in cassatie, p. 3.
98.Dat getuigt mijns inziens overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als het zo zou zijn dat de PV-installatie zelf niet rechtstreeks duurzaam met de grond is verenigd, kan de PV-installatie onroerend zijn op grond van de omstandigheid dat zij door (duurzame) vereniging met het distributiecentrum (vgl. art. 3:3(1) BW).
99.Beroepschrift in cassatie, p. 4, laatste alinea.
100.Beroepschrift in cassatie, p. 3, vijfde en zesde alinea.
102.Beroepschrift in cassatie, p. 3, vierde en vijfde alinea.
103.Beroepschrift in cassatie, p. 3, zesde alinea.
104.Bijv. beroepschrift in cassatie, p. 3, laatste alinea.