Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
“1. Exitum Beheer B.V. zal de resterende aandelen van [Beheer] in Lucrum (ca, 37,5%) overnemen uiterlijk voor eind februari 2020. In afwijking van het in de koopovereenkomst bepaalde zal de te betalen koopsom € 1.000.000,00 bedragen, te betalen gelijktijdig met het passeren van de notariële akte. Terzake deze levering zullen uitsluitend de gebruikelijke titelgaranties gelden. De overdracht zal plaatsvinden ten overstaan van een notaris verbonden aan (…); de kosten van overdracht komen voor rekening van Exitum,
2. In aanvulling op het bepaalde in artikel 9 en 11 van de koopovereenkomst van 1 juli 2019 aanvaardt partij [verweerder 1] , een geheimhoudingsverplichting, inhoudende dat hij zich jegens zakelijke derden zal onthouden van uitlatingen omtrent al hetgeen verband houdt met Raxtar en/of Lucrum dan wel tot de Lucrum-groep behorend vennootschappen als gedefinieerd in de koopovereenkomst van 21 juli 2019. Bij overtreding zal partij [verweerder 1] een boete verschuldigd zijn van € 100.000,00 per overtreding.
3. Partij [verweerder 1] (...) zal de rekening-courantschuld van [Beheer] bij Lucrum ten bedrage van € 354.453,00 aanzuiveren door betaling van dit bedrag op het hem bekende rekeningnummer van Lucrum. Na ontvangst van deze betaling zal partij (…) binnen 24 uur berichtgeven aan de bank dat het namens Lucrum gelegde beslag als opgeheven kan worden beschouwd.”
Geen executoriale titel
3.Bespreking van het cassatiemiddel
concretevordering of de
concreterechtsverhouding moet vermelden.
verkoop, in de tweede zin van het tweede lid (hiervoor in 3.13 aangehaald). Ook de wetsgeschiedenis gaat voor een deel slechts in op verzet tegen de
verkoop. Op de verhouding tot verzet tegen de
executieals zodanig wordt niet met zoveel woorden ingegaan (maar verkoop en executie vallen deels samen in deze context). In de wetsgeschiedenis wordt, zoals al weergegeven, wel opgemerkt dat de beschikking als bedoeld in art. 474g Rv geweigerd zal worden op gronden die ook in een procedure tot verzet tegen de
executieafdoende zouden zijn (zie hiervoor in 3.14). Voorts wordt in het eerste citaat hiervoor in 3.15 gewezen op de mogelijkheden van het verzet van art. 456 Rv oud – verzet door degene die beweert eigenaar te zijn van het te executeren goed (dus verzet tegen de verkoop) – en van art. 477 Rv oud – verzet door de geëxecuteerde tegen een derdenbeslag (dus verzet tegen de executie als zodanig) – en op de steeds bestaande mogelijkheid van een executie kort geding. In de gedachtegang van de wetgever bestaan deze mogelijkheden in en bij de art. 474g Rv-procedure (die, voor zover ze in die procedure worden benut, daarin “sneller en gemakkelijker kunnen worden afgewikkeld”, volgens het eerste citaat) kennelijk in beginsel
naastde mogelijkheid van verzet tegen de verkoop. Op de algemene, sinds 1992 bestaande mogelijkheid van verzet tegen de executie van art. 438 leden 1, 2 en 6 Rv gaat de wetsgeschiedenis begrijpelijkerwijs niet in. Die mogelijkheid bestond toen nog niet.
medede weg van art. 438 leden 1, 2 en 6 Rv open, die immers in die bepaling voor die andere gevallen en andere personen niet wordt afgesloten.