ECLI:NL:PHR:2025:602

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
23/01483
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer en proportionaliteitseis in strafzaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1989, door het gerechtshof Den Haag op 13 april 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken wegens mishandeling. De verdachte heeft in cassatie beroep ingesteld, waarbij het beroep op noodweer werd verworpen door het hof. De verdachte had de aangever een vuistslag tegen het hoofd gegeven na een confrontatie waarbij de aangever hem meermalen had geduwd en geslagen. Het hof oordeelde dat de reactie van de verdachte buitenproportioneel was, omdat de klap in onredelijke verhouding stond tot de aanranding. In cassatie werd geklaagd over de begrijpelijkheid van deze verwerping. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de proportionaliteit van de verdediging in het licht van de omstandigheden van de aanranding.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01483
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 april 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnr. 22-001549-22) wegens "mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.C. Fransen, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte heeft de aangever een vuistslag tegen het hoofd gegeven nadat hij door de aangever was aangesproken, meermalen door hem was geduwd en een klap van de aangever had gekregen. De aangever is na deze klap bewusteloos geraakt en is blijkens diens verklaring 45 minuten later in de ambulance ontwaakt. De verdachte heeft in feitelijke instantie een beroep op noodweer gedaan. Het hof heeft dit beroep verworpen, omdat de reactie van de verdachte buitenproportioneel was. Volgens het hof stond de door de verdachte gegeven klap in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. In cassatie wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van de verwerping door het hof van dit beroep op noodweer.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
3.2
Verdachte is vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. Ten laste van de verdachte is van het subsidiair tenlastegelegde feit bewezenverklaard dat:
“hij op 21 mei 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in het gezicht te stompen.”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“1. Een proces-verbaal van
aangifted.d. 22 mei 2022 van de politie Eenheid Den Haag […]. Dit proces- verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - […]:
als de op 22 mei 2022 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Plaats delict: [plaats] .
Pleegdatum: 21 mei 2022.
Om 21.00 uur zag ik dat een man richting [...] liep. Ik hoorde de man zeggen dat hij naar het toilet moest. Ik heb hem toen doorverwezen naar het centraal station. De man stond op een armlengte van mij vandaan. Vanaf dat moment ben ik alles kwijt. Ik heb een black-out. Pas na 45 minuten ben ik wakker geworden in de ambulance. Ik voelde een hevige pijn aan mijn linker kaak en linker schouder. Ik voelde ook een hevige pijn op mijn achterhoofd.
Mijn letsel is als volgt:
- Blauwe /rode beurze plekken op mijn schouder;
- Linker kaak is beurs;
- Binnenkant van mijn mond is kapot;
- Mijn tanden zitten los;
- Snee / kras op mijn rechter wang;
- Bult en bloeduitstorting op mijn achterhoofd.
2. Een proces-verbaal van
verhoor verdachted.d. 22 mei 2022 van de politie Eenheid Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - […]:
als de op 22 mei 2022 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Ik wilde weer verder lopen en hij gaf mij een klap. Ik gaf hem daarna een klap.
3. Een proces-verbaal van
bevindingend.d. 21 mei 2022 van de politie Eenheid Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 21 mei 2022 zijn er foto's gemaakt van de handen van [verdachte] . Op de foto's is te zien dat er op de rechterhand van verdachte een verwonding zit op zijn middelvinger.
4. Een proces-verbaal van
bevindingend.d. 22 mei 2022 van de politie Eenheid Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar ter zake het uitkijken van de camerabeelden van 21 mei 2022 omstreeks 21.10 uur:
Ik zag op de camerabeelden om 21.13.42 dat de verdachte met zijn rechterarm een beweging maakte naar [slachtoffer] en dat [slachtoffer] direct naar achter viel, plat op zijn rug.”
3.4
De raadsman van verdachte heeft blijkens zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2023 gehechte pleitaantekeningen het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Voor zowel de kwalificatie als het beroep op noodweer is van belang HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1804. Verdachte kreeg in deze zaak een klap op zijn lip van aangever. Verdachte gaf met kracht een klap terug. Verdachte had pijn aan zijn pols en er werd gezien dat zijn pols gezwollen was. Aangever had o.a. een breuk in zijn aangezichtsbot.
Het hof achtte een poging zware mishandeling bewezen en vond de reactie van verdachte disproportioneel, dus het beroep op noodweer werd afgewezen. De HR casseerde op beide onderdelen.
[…]
Niet ter discussie staat dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van cliënt.
Proportionaliteit
Het slaan van cliënt was een gepaste reactie op de klap die hij zelf kreeg. Vergeleken met de zojuist aangehaalde uitspraak van de HR is het handelen van cliënt meer in proportie dan de zaak waarnaar wordt verwezen. Cliënt heeft eenmaal geslagen en niet tweemaal en in plaats van een breuk in het gezicht lijkt het letsel bij aangever relatief beperkt gebleven. Oftewel, in een zaak waarin de HR het handelen van de verdachte proportioneel lijkt te vinden is forser geweld gebruikt, meermalen, dan cliënt heeft gedaan.
Ik verwijs naar de conclusie van Keulen bij HR 19-11-2019, ECLI:NL:HR:2019:1804:
Men is dus niet alleen gerechtigd een aanval te weerstaan, men mag hem ook afslaan. Een zekere overmaat aan geweld is daarbij toegestaan. Daaraan is echter wel een grens: de overmaat mag niet onaanvaardbaar groot zijn.
En tot slot De Hullu:
Het is niet de bedoeling geweest om de gekozen verdediging op een weegschaal te leggen en de vraag te stellen of de verdediging optimaal is geweest. [...] Het doet bovendien recht aan de psychologische werkelijkheid van de burger ten tijde van de aanranding; ongevraagd, onverwacht en doorgaans ongeoefend heeft deze zich immers moeten verdedigen en dat kan tot een wat mildere beoordeling van de proportionaliteit leiden.
Gelet op het voorgaande is de klap die cliënt heeft uitgedeeld niet disproportioneel.”
3.5
Blijkens genoemd proces-verbaal van de terechtzitting is in aanvulling op de pleitaantekeningen nog het volgende aangevoerd:
“Volgens een getuige zou cliënt hebben gezegd: "raak me niet aan". Hij bleef ook erg rustig. De beveiliger heeft cliënt desondanks drie keer geduwd en een klap gegeven. De beveiliger is een grens overgegaan door aan cliënt te zitten. Cliënt heeft één klap teruggegeven, dat is aan te merken als een proportionele handeling. (…) Het kan niet als disproportioneel worden aangemerkt om één klap te geven als je één klap krijgt.”
3.6
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Nadere bewijsoverweging” als reactie op het verweer het volgende in:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, doordat de aangever hem meermalen geduwd en geslagen heeft.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door aangever. Immers, om te voorkomen dat de verdachte gebruik zou maken van het openbare toilet, heeft de aangever hem aangesproken, meermalen geduwd en ten slotte geslagen. Daarop heeft de verdachte echter gereageerd met een - naar het oordeel van het hof - disproportionele handeling door aangever een keiharde vuistslag tegen het hoofd te geven. Het hof merkt in dat kader op dat de aangever na de klap door de verdachte bewusteloos is geraakt en, zo is gebleken uit het dossier, pas 45 minuten later in de ambulance is ontwaakt. Voorts is uit het dossier gebleken dat de knokkels van de hand waarmee de verdachte heeft geslagen, bebloed waren. Deze omstandigheden maken dat het hof van oordeel is dat de klap door de verdachte buitenproportioneel krachtig is geweest.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Aan de verdachte komt daarom geen beroep op noodweer toe. Het verweer wordt verworpen.”
3.7
De toelichting op het middel houdt in dat het opvallend is dat het hof in de bewijsoverweging over een keiharde vuistslag spreekt. Volgens de steller van het middel verklaart de verbalisant die de camerabeelden heeft beschreven niets over de kracht van de slag en blijkt ook uit het letsel van de aangever niet van een keiharde vuistslag. De door het hof aan zijn conclusie dat sprake was van een keiharde vuistslag ten grondslag gelegde omstandigheden zouden daarvoor ontoereikend zijn. In dat verband wordt aangevoerd dat de vaststelling dat uit het dossier blijkt dat de aangever pas 45 minuten later in de ambulance is ontwaakt volledig is gebaseerd op de verklaring van de aangever, terwijl een collega-beveiliger heeft verklaard dat de beveiliger zeker één minuut buiten westen is geweest. Ook de omstandigheid dat uit het dossier blijkt dat de knokkels van de hand waarmee verdachte heeft geslagen bebloed waren zou niet begrijpelijk zijn, omdat slechts één wondje te zien is aan de zijkant van de rechter middelvinger van de verdachte. Volgens de steller van het middel is de vaststelling van het hof dat er een keiharde vuistslag is gegeven onvoldoende gemotiveerd, omdat het wondje niets zegt over de kracht van de slag en over de duur van het bewustzijnsverlies wisselend wordt verklaard.
3.8
Bij de beoordeling van de eerste klacht van het middel moet worden vooropgesteld dat de selectie en waardering van de feiten is voorbehouden aan de feitenrechter. Deze hoeft de beslissingen over de selectie en waardering van het feitenmateriaal in beginsel niet te motiveren, tenzij bijvoorbeeld door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. [1] Hoe ver de motiveringsplicht in dat geval gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Voor zover de klacht inhoudt dat een collega-beveiliger anders heeft verklaard over de duur van het bewustzijnsverlies van de aangever, stuit die klacht daarop af. Daartoe is ook van belang dat de verdediging in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd ten aanzien van de verklaring van de aangever dat hij pas na 45 minuten wakker is geworden in de ambulance.
3.9
De klacht dat de vaststelling van het hof dat de knokkels van de hand waarmee de verdachte heeft geslagen bebloed waren, niet begrijpelijk is omdat slechts één wondje te zien zou zijn aan de zijkant van de rechter middelvinger van de verdachte leidt evenmin tot cassatie. Het in bewijsmiddel 3 weergegeven relaas houdt immers als verklaring van de verbalisant in dat op de foto’s die van de handen van de verdachte zijn gemaakt is te zien dat er op de rechterhand van de verdachte een verwonding zit op zijn middelvinger. Een blik achter de papieren muur [2] laat zien dat de verwonding ter hoogte van het zogenaamde PIP-gewricht [3] van de middelvinger zit en dit kan de vaststelling dat van een bebloede knokkel sprake is in voldoende mate dragen. Hoewel uit de bewijsvoering niet blijkt waaraan het hof heeft ontleend dat “de knokkels” van de rechterhand van de verdachte bebloed waren, doet dat niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een keiharde vuistslag. Toereikend daartoe zijn de vaststellingen van het hof dat de aangever na de klap een black-out had en 45 minuten het bewustzijn is verloren en dat een van de knokkels van de hand waarmee de verdachte heeft geslagen bebloed was. Dat de aangever door de klap gestrekt is gegaan, heeft het hof kunnen afleiden uit de vaststelling dat hij direct naar achteren viel en plat op zijn rug is geland.
3.1
Beide klachten falen.
3.11
Ook als wel moet worden uitgegaan van een keiharde vuistslag meent de steller van het middel dat het hof in zijn oordeel niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht (naar ik aanneem in de toetsing van de proportionaliteit). Bovendien zou de verdachte in de onderhavige zaak veel minder geweld hebben gebruikt dan de verdachten in HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895,
NJ2010/391 m.nt. Buruma, HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950,
NJ2013/165 en HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1804 (in elk waarvan de Hoge Raad tot vernietiging kwam vanwege de verwerping door het hof van het beroep op noodweer wegens disproportioneel handelen). Volgens de steller van het middel heeft het hof, ondanks dat de verdediging daar uitdrukkelijk op heeft gewezen, onvoldoende gemotiveerd waarom de verdachte in de onderhavige zaak disproportioneel geweld zou hebben gebruikt.
3.12
In het overzichtsarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
NJ2016/316 m.nt. Rozemond overwoog de Hoge Raad dat in het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging” onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht. Deze proportionaliteitseis heeft betrekking op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was en strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. De hierna genoemde arresten laten zien dat bij het beoordelen van de (on)redelijkheid van de verhouding tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding de omstandigheden van het geval een belangrijke rol spelen.
3.13
In twee in 2019 gewezen arresten waarin de verdachte zich met een mes tegen een aanranding met blote vuisten had verzet, maakten de omstandigheden van het geval dat het proportionaliteitsoordeel van het hof de toets in cassatie niet kon doorstaan. In HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434 had het hof het beroep op noodweer verworpen omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van het slachtoffer volgens het hof niet in redelijke verhouding stond tot een aanval die bestond uit het slaan met blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst had geprobeerd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Volgens de Hoge Raad was dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte meermalen met het slachtoffer en een voor hem onbekende man werd geconfronteerd, de laatste confrontatie uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen waarbij de verdachte meermalen (waaronder met vuisten) op zijn hoofd is geslagen en letsel heeft opgelopen en de verdachte op het moment van de aanranding door het latere slachtoffer niet weg kon komen.
3.14
In HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1813 had het hof het beroep op noodweer verworpen omdat de gekozen gedraging van de verdachte als verdedigingsmiddel – het steken met een mes in het bovenlichaam – naar zijn oordeel niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, het slaan met blote handen of vuisten. Volgens de Hoge Raad was dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk omdat het hof ook had vastgesteld dat het latere slachtoffer de verdachte bij zijn keel heeft vastgepakt en tijdens de vechtpartij is blijven vasthouden. Die omstandigheden had het hof niet kenbaar in zijn beoordeling van het beroep op noodweer betrokken.
3.15
Ook andere zaken illustreren dat de verdediging niet geïsoleerd maar in de context van de situatie moet worden bezien. In het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:512,
NJ2020/176 had het hof vastgesteld dat de verdachte door de aangever was geslagen en dat de verdachte in reactie daarop de aangever met een keukenmes in diens arm had gestoken. Volgens het hof was niet voldaan aan de proportionaliteitseis omdat het steken met een keukenmes door de verdachte “in geen enkele verhouding” tot de “ernst van de aanranding” stond. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdediging over de ernst van de aanranding en de situatie waarin de verdachte zich toen bevond had aangevoerd dat de aangever – ten opzichte van de verdachte een grote en brede man – schreeuwend de kamer van de verdachte binnenkwam, dat de aangever hem meerdere malen met zijn vuist heeft geslagen en in zijn duim heeft gebeten en dat bij de aanval de tv en Playstation van de verdachte kapot zijn gegaan. Ook was aangevoerd dat de verdachte tijdens de aanval geen kant op kon. Het hof had de juistheid van deze omstandigheden deels in het midden gelaten.
3.16
Van een motiveringsgebrek was ook sprake in een zaak waarin het hof het beroep op noodweer had verworpen op de grond dat het maken van een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van het latere slachtoffer geen proportionele verdediging was tegen het enkel stevig door dat latere slachtoffer worden beetgehouden. [4] Volgens de Hoge Raad was dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk omdat het hof bij de beoordeling van de wederrechtelijke aanranding van de verdachte kennelijk alleen het buiten onderaan de trap stevig beethouden van de verdachte door het latere slachtoffer had betrokken, terwijl het hof ook had vastgesteld dat aan dit stevig beethouden voorafging dat het latere slachtoffer de benedendeur van de woning van de verdachte had geforceerd terwijl de verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen, dat hij de verdachte in de bovenwoning tegen het dressoir heeft gesmeten en dat de verdachte – nadat hij in de gelegenheid was gesteld zich aan te kleden – van het latere slachtoffer mee naar beneden moest en toen door het latere slachtoffer, die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap is afgetrokken.
3.17
Het voorgaande impliceert niet dat het proportionaliteitsvereiste nauwelijks grenzen stelt. In het onder 3.12 genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad wordt als voorbeeld genoemd dat het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond in beginsel niet in verhouding staat met een aanval die bestaat uit het slaan met blote handen dan wel een vuist. [5] En in een zaak waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte de pols van het slachtoffer had vastgepakt en met zijn (andere) arm de nek van het slachtoffer had omklemd en dit had doorgezet toen het slachtoffer slap werd en in elkaar zonk, hield het oordeel van het hof dat de verdedigingshandeling niet meer in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding (het met een mes maken van een stekende beweging in de richting van de verdachte), in cassatie wel stand. Bij zijn oordeel had het hof onder meer het verschil in gewicht, kracht en bouw betrokken en ook het feit dat het slachtoffer in beschonken toestand verkeerde. Volgens het hof had de verdachte controle over de situatie en kon hij niet meer door het slachtoffer worden gestoken, en had hij nagelaten het slachtoffer te waarschuwen om het mes los te laten en zich ervan te vergewissen of het slachtoffer niet aan het stikken was. [6]
3.18
In de hiervoor onder 3.13 t/m 3.17 aangehaalde zaken bestond er een verschil tussen de middelen die bij de aanranding werden gebruikt en de middelen die bij de verdediging werden ingezet. [7] Uit verschillende van die zaken blijkt dat zelfs wanneer het verdedigingsmiddel als zodanig wezenlijk zwaarder is dan het aanrandingsmiddel, dat op zichzelf nog niet hoeft te betekenen dat het proportionaliteitsvereiste een succesvol beroep op noodweer in de weg staat. Dat geldt dan eens te meer wanneer zoals in de onderhavige zaak het verdedigingsmiddel (een stomp) en het middel dat (mede) bij de aanranding is gebruikt (slaan) van soortgelijke aard zijn. Voor de beoordeling van deze situatie zijn ook de arresten waarop de steller van het middel in de schriftuur een beroep doet van belang.
3.19
In het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895,
NJ2010/391 m.nt. Buruma waren de verdachte en een collega in een wegens wegwerkzaamheden afgezet gebied aan het werk toen een auto het afgezette gebied inreed. De collega van de verdachte raakte in conflict met de bestuurder van de auto en de verdachte is er toen bij gaan staan. De bestuurder van de auto heeft de verdachte een klap op zijn borst gegeven en nam vervolgens een bokshouding aan. De verdachte heeft daarop de bestuurder met gebalde vuist met kracht een klap op zijn gezicht gegeven als gevolg waarvan de bestuurder letsel aan zijn mond heeft opgelopen. Het beroep van de verdachte op noodweer werd door het hof verworpen. Volgens het hof was niet voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, omdat het hof niet overtuigd was van de noodzaak dat de verdachte de aangever met kracht met gebalde vuist op het gezicht moest slaan om zichzelf te ontzetten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof daarmee onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang had gegeven. Voor de onderhavige zaak is van belang dat de Hoge Raad overwoog dat het hof gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen nader diende te motiveren, omdat het hof over die aanranding had vastgesteld dat de verdachte door de aangever op zijn borst was geslagen en dat de aangever vervolgens een bokshouding jegens de verdachte heeft aangenomen.
3.2
De steller van het middel wijst ook op HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950,
NJ2013/165. In deze zaak had het hof het volgende feitencomplex vastgesteld:
“Op 25 mei 2008 ziet de verdachte - uitbater van Café [A] in [plaats] - dat de hem bekende [slachtoffer] zich ophoudt op het terras van dat café. Enkele maanden eerder is geconstateerd dat [slachtoffer] verantwoordelijk was voor onregelmatigheden op de gokkasten in het café. [Slachtoffer] is toen gezegd dat hij niet meer welkom is in het Café [A]. De verdachte verzoekt [slachtoffer] op 25 mei 2008 enkele keren het terras te verlaten. Omdat [slachtoffer] hier geen gevolg aan geeft, neemt de verdachte [slachtoffer] apart en neemt hem zijn glas bier af. [Slachtoffer] reageert hierop, waarop de verdachte hem vastpakt, tegen een muur duwt, hem nogmaals verzoekt het terras te verlaten en hem verzoekt om rustig te blijven. Vervolgens doet de verdachte een stap achteruit, waarop [slachtoffer] schoppend op de verdachte afkomt. De verdachte wordt door één van de schoppen geraakt aan zijn been. De verdachte pakt vervolgens het been van [slachtoffer] vast. [Slachtoffer] maakt daarna slaande bewegingen in de richting van het gezicht van de verdachte. De verdachte geeft [slachtoffer] hierop met zijn vuist een harde slag in het gezicht, waarna [slachtoffer] in elkaar zakt en het bewustzijn verliest. Later is bij [slachtoffer] een gebroken kaak, neus en oogkas geconstateerd.”
Het beroep op noodweer(exces) werd door het hof verworpen. Volgens het hof had de verdachte disproportioneel gehandeld nu er andere – minder ingrijpende – mogelijkheden voor de verdachte openstonden om aan voornoemde aanranding een einde te maken. Door het onder de gegeven omstandigheden op de bewezenverklaarde wijze met zijn vuist hard in het gezicht van het slachtoffer slaan had de verdachte volgens het hof de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreden. Ook hier oordeelde de Hoge Raad dat het hof onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang. Het hof had gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen nader dienen te motiveren, omdat het hof over de aanranding had vastgesteld dat het slachtoffer, nadat hij de verdachte tegen zijn been had geschopt en de verdachte het been van het slachtoffer had vastgepakt slaande bewegingen in de richting van het gezicht van de verdachte maakte.
3.21
In het zowel in de pleitaantekeningen als in de schriftuur aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1804 had de verdachte, nadat hij onverhoeds door de aangever was geslagen en daarbij een snee in zijn lip had opgelopen, de aangever twee vuistslagen gegeven. Het hof verwierp het beroep op noodweer. Volgens het hof was de verdachte in zijn verdediging, gelet op het forse letsel dat daardoor is veroorzaakt (breuk in aangezichtsbot en beschadiging van het hoornvlies), aanzienlijk verder gegaan dan voor een effectieve verdediging noodzakelijk was en stond die verdediging niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De Hoge Raad vond dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, waarbij de Hoge Raad in aanmerking nam dat het hof had vastgesteld dat de aangever – direct voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, bestaande uit twee slagen in het gezicht van de aangever – eerst de andere aanwezige persoon bij zijn haren heeft gepakt en met zijn hoofd naar beneden heeft getrokken en vervolgens de verdachte in het gezicht heeft geslagen en hem zo een snee in zijn lip heeft toegebracht. Ik merk daarbij nog op dat de gebezigde bewijsmiddelen (ook) inhouden dat de verdachte pijn aan zijn rechterpols had en dat de verbalisanten zagen dat de rechterpols van de verdachte opgezwollen was.
3.22
In de onderhavige zaak heeft de verdediging onder verwijzing naar het onder 3.21 genoemde arrest van 19 november 2019 het standpunt ingenomen dat de klap die de verdachte heeft uitgedeeld niet disproportioneel is. Volgens de raadsman van de verdachte is het handelen van de verdachte in de onderhavige zaak meer in proportie dan in de aangehaalde zaak, omdat de verdachte slechts één keer heeft geslagen en het letsel bij de aangever ook relatief beperkt is gebleven. Van een onaanvaardbare overmaat aan geweld zou hier geen sprake zijn.
3.23
Het hof heeft het beroep van de verdachte op noodweer verworpen. Het hof heeft in dat verband – overeenkomstig de lezing van de verdediging – vastgesteld dat de aangever de verdachte heeft aangesproken, meermalen heeft geduwd en ten slotte heeft geslagen, waarop de verdachte heeft gereageerd door het geven van een keiharde vuistslag tegen het hoofd van de aangever. Het hof heeft deze reactie van de verdachte aangemerkt als buitenproportioneel. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de aangever na de klap bewusteloos is geraakt en pas 45 minuten later in de ambulance is ontwaakt en dat de knokkels van de hand waarmee de verdachte heeft geslagen bebloed waren. Volgens het hof maken die omstandigheden dat de door de verdachte gegeven klap buitenproportioneel krachtig is geweest en dat de gekozen gedragingen van de verdachte als verdedigingsmiddel daarom in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. De vraag is of dit oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden en het beschreven jurisprudentiële kader begrijpelijk is. Ik meen dat dit niet het geval is.
3.24
Het hof heeft vastgesteld dat de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de aangever heeft bestaan uit het meermalen door de aangever duwen en ten slotte slaan van de verdachte. Over de aard van deze door de aangever aan de verdachte gegeven klap is – ondanks dat er een uitgewerkt verslag van de bekeken camerabeelden beschikbaar is (bewijsmiddel 4) – door het hof niets vastgesteld. Hoewel de verdediging in de pleitnota de gegeven klap (ook) niet nader heeft gespecificeerd, was een nadere feitenvaststelling hier op zijn plaats geweest, omdat een gebrekkige feitenvaststelling een adequate beoordeling van de proportionaliteit van het door de verdachte gehanteerde verdedigingsmiddel verstoort. Het is immers niet uitgesloten dat de door de aangever uitgedeelde klap ook een klap tegen het hoofd van de verdachte is geweest. Uit het onder 3.21 genoemde arrest van 19 november 2019 blijkt dat het met kracht geven van twee vuistslagen in het gezicht van de aangever in reactie op een tweetal opeenvolgende aanrandingen van de aangever, bestaande uit het bij de haren pakken van een ander persoon en diens hoofd naar beneden trekken en een aanranding van de verdachte bestaande uit het in het gezicht slaan (met een snee in de lip tot gevolg), niet zonder meer disproportioneel is, terwijl het onder 3.19 genoemde arrest van 8 september 2009 laat zien dat het met gebalde vuist met kracht een klap op het gezicht geven in reactie op een vuistslag op de borst en het aannemen van een bokshouding dat evenmin is. Het onder 3.20 genoemde arrest van 5 maart 2013 laat bovendien zien dat het met een vuist hard in het gezicht van het slachtoffer slaan als gevolg waarvan het slachtoffer net als in het onderhavige geval het bewustzijn verliest, in reactie op een aanranding bestaande uit een schop tegen het been en – na het door de verdachte vastpakken van het been van het slachtoffer – het maken van slaande bewegingen in de richting van het gezicht van de verdachte, evenmin maakt dat niet aan de proportionaliteitseis is voldaan.
3.25
Tegen deze achtergrond is het kennelijke oordeel van het hof dat zich bij de wijze waarop het verdedigingsmiddel is ingezet een te grote onbalans voordoet tussen de middelen die bij de aanranding zijn gebruikt en het middel dat bij de verdediging is ingezet, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij merk ik nog op – zoals ook uit de hiervoor besproken rechtspraak valt op te maken – dat het bij toepassing van het proportionaliteitsvereiste niet gaat om een pure evenredigheidsbeoordeling, maar om een redelijkheidsoordeel waarvoor de bredere context van de gebeurtenis van belang kan zijn en waarbij geldt dat de precieze manier van verdedigen zeker niet optimaal hoeft te zijn. [8]
3.26
Het middel slaagt.

4.Afronding

4.1
Namens de verdachte is op 17 april 2023 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit tijdsverloop kan bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, r.o. 2.3.
2.Proces-verbaal van bevindingen PL1500-2022146801-3, p. 21.
3.In de medische wereld wordt dit gewricht veelal omschreven als de knokkels waarmee je op een deur klopt.
4.HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1162,
5.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
6.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1907 (HR: 81 RO).
7.Vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973,
8.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,