ECLI:NL:PHR:2025:706

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02748
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal over de inzet van criminele burgerinfiltranten in het kader van het onderzoek Vidar en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak, die voortkomt uit het onderzoek Vidar, is de verdachte veroordeeld voor medeplegen van handel in verdovende middelen en gewoontewitwassen. De conclusie van de Advocaat-Generaal, D.J.M.W. Paridaens, betreft de rechtmatigheid van de inzet van een criminele burgerinfiltrant op basis van artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de veroordeling van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat oordeelde dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant rechtmatig was. De verdediging betoogt dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant in strijd is met het legaliteitsbeginsel en dat de motie-Kalsbeek, die een verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten beoogde, niet voldoende is meegenomen in de overwegingen van het hof. De AG concludeert dat de wet geen onderscheid maakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten en dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de AG de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging en de uitleg van de wet door het hof bevestigt. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het licht van de discussie over de inzet van criminele burgerinfiltranten en de waarborgen die daarbij gelden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02748
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden [1] wegens onder 1 “de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod", onder 4 “medeplegen van witwassen” en onder 5 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist over in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
1.2
Deze zaak is één van zeven (samenhangende) zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal voort uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel door een lid van motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels. De doelstelling van het onderzoek Vidar was het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in [plaats] bij de internationale handel in harddrugs. Gaandeweg dit onderzoek is voor het eerst sinds de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (die het gevolg was van de IRT-affaire) weer een criminele burgerinfiltrant in een Nederlands opsporingsonderzoek ingezet.
1.3
Namens de verdachte hebben D.N. de Jonge en S.L.J. Janssen, beiden advocaat in Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. S.L.J. Janssen heeft de schriftuur mondeling toegelicht op de terechtzitting van 13 mei 2025.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat art. 126w Sv grondslag biedt voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant en er geen reden is aan te nemen dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant door het openbaar ministerie onrechtmatig was wegens strijd met het legaliteitsbeginsel. Het middel gaat over de manier waarop het hof de wetsgeschiedenis van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob) [3] heeft uitgelegd. Met name speelt de vraag naar de betekenis van de motie-Kalsbeek-Jasperse (hierna: motie-Kalsbeek), die de Tweede Kamer aannam naar aanleiding van de plenaire behandeling van de Wet Bob. Die motie houdt (kort gezegd) in dat de politie en het openbaar ministerie niet mogen werken met criminele burgerinfiltranten. [4]
2.2
Alvorens ik het middel bespreek (onder 2.15-2.17), geef ik eerst het relevante deel van het arrest weer (onder 2.3), maak ik een aantal algemene opmerkingen over (wetshistorische) interpretatie van de wet door de rechter en moties van de Tweede of Eerste Kamer (onder 2.4-2.6) en bespreek ik de totstandkomingsgeschiedenis van art. 126w Sv en de motie-Kalsbeek (onder 2.7-2.14).
2.3
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant in deze zaak onrechtmatig was vanwege strijd met het legaliteitsbeginsel. Dat verweer is weergegeven in de pleitnota van de raadsman onder de randnummers 11-31. Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:

2. Algemeen standpunt van de verdediging
Door de verdediging is op gronden vermeld in de pleitnota – in grote lijnen - het volgende naar voren gebracht. Aangevoerd is dat de herintroductie van de criminele burgerinfiltrant onder art. 126w Sv door middel van enkel de motie Recourt, niet voldoet aan de eisen van het legaliteitsbeginsel en de inzet van [codenaam] in dit onderzoek dus een schending van dat legaliteitsbeginsel oplevert, waarmee de inzet van [codenaam] onrechtmatig is geweest.
[…]
Oordeel van het hofHet hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot dit verweer een juiste afweging heeft gemaakt. Het hof kan zich grotendeels met de overwegingen van de rechtbank verenigen en zal daarom in zoverre deze overwegingen hierna telkens voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat, moet ‘hof’ worden gelezen en waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden aangevuld. Waar in de cursief overgenomen tekst van de rechtbank niet-cursieve tekst is opgenomen, betreft dit aanvullingen van het hof.
“De wet in formele zin.
De inzet van een criminele burgerinfiltrant kan gepaard gaan met inbreuken op grondrechten en gaat bovendien gepaard met risico's voor de (integriteit van de) opsporing. Om die reden dient de bevoegdheid tot inzet van deze opsporingsmethode in een formele wet te zijn vastgelegd (zie het in artikel l, eerste lid, Sv vastgelegde formele legaliteitsbeginsel).
De bevoegdheid tot burgerinfiltratie is geregeld in artikel 126w, eerste lid, Sv. Op grond van deze bepaling kan in een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De rechtbank constateert dat een taalkundige interpretatie van voornoemde bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een criminele burger als burgerinfiltrant. Immers, een criminele burger betreft eveneens een persoon die geen opsporingsambtenaar is. Ook de wetshistorie werpt geen beletselen op. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob) blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In artikel 126w Sv is daarom geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Zowel de niet-criminele als de criminele burgerinfiltrant valt onder deze bepaling en kan in beginsel dus worden ingezet. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt bovendien nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.”
Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Zoals hierboven overwogen, wordt in de tekst van de wet geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet criminele burgerinfiltranten. Bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling is er ook aandacht geweest voor dit vraagstuk. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de wetgever zich bewust is van de bijzondere risico’s die met de inzet van burgers voor infiltratie gepaard gaan. In de memorie van toelichting is vervolgens opgenomen: “Met de inzet van infiltratie door criminele burgers zal nog terughoudender moeten worden omgegaan”. Dit betekent dat de inzet van criminele burgerinfiltranten nadrukkelijk is besproken en niet is uitgesloten. De Tweede Kamer heeft vervolgens de motie Kalsbeek aanvaard, zijnde een motie waarin wordt uitgesproken dat een verbod geldt voor de politie en het Openbaar Ministerie op het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Het hof stelt vast dat de Tweede Kamer geen gebruik heeft gemaakt van het instrument van amendement. Dit heeft dus niet geleid tot een wijziging van de wet in die zin dat er een verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant in de formele wet is opgenomen. De motie Kalsbeek heeft evenwel tot een rechtspraktijk geleid waarbij gedurende langere tijd geen gebruik werd gemaakt van de criminele burgerinfiltrant.
Meer dan een decennium later heeft de Tweede Kamer door de aanvaarding van de motie Recourt haar algehele verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Achtergrond voor deze wijziging was een verschuiving van het accent op de belangen van een integere strafrechtspleging naar het oplossen van problemen bij de opsporing van zware georganiseerde criminaliteit. Met het aannemen van de motie Recourt wilde de Tweede Kamer het instrumentarium voor opsporing versoepelen in die zin dat er sprake zou moeten kunnen zijn van “een beperkte inzet van de criminele burgerinfiltrant”. In de motie zijn de randvoorwaarden geformuleerd waaronder die inzet mogelijk zou moeten zijn. Uit de verhandelingen voorafgaande aan het aannemen van deze motie blijkt dat men zich ervan bewust was dat de tekst van de wet “een vorm van criminele burgerinfiltrant al mogelijk maakt”. Een (formeel) wettelijke verankering werd daarom niet nodig bevonden, ook de (formeel) wettelijke verankering van de te formuleren randvoorwaarden niet.
De Tweede Kamer koos, zowel bij het formuleren van het verbod, als bij het vervallen verklaren van het verbod, voor het instrument van de motie. Met het aannemen van een motie maakt de Tweede Kamer een oordeel of verlangen kenbaar ten aanzien van een Minister of het kabinet. De Minister of het kabinet is aan het oordeel dat in de motie tot uitdrukking is gebracht, voor zover hier relevant, niet gebonden. Een motie speelt verder uitsluitend een rol in de verhouding tussen de Eerste of Tweede kamer en het kabinet. De rechter kan in deze verhouding geen rol spelen.
Het hof concludeert alles afwegende, dat artikel 126w Sv grondslag bood en nog steeds biedt voor de inzet van burgerinfiltranten, daaronder begrepen criminele burgerinfiltranten. Dat aanvankelijk bij motie een algeheel verbod van inzet van criminele burgerinfiltranten is uitgesproken en de Tweede Kamer enkele jaren voorafgaand aan de onderhavige inzet van een criminele burgerinfiltrant, wederom bij motie, hierop is teruggekomen doet aan de wettelijke grondslag niet af.
Er is derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant in algemene zin onrechtmatig moet worden geacht, nu de mogelijkheid tot inzet van deze opsporingsbevoegdheid is vastgelegd in een formele wet.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 126w Sv over kon gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het Openbaar Ministerie over discretionaire ruimte.”
2.4
Het middel gaat over de manier waarop het hof (de wetsgeschiedenis van) art. 126w Sv heeft uitgelegd en geeft mij daarom om te beginnen aanleiding tot de volgende, meer algemene, opmerkingen. Het is de taak van de (straf)rechter om vast te stellen of de algemene regel van een wettelijke bepaling van toepassing is op een concreet geval. [5] Die bepaling moet de rechter dan uitleggen. [6] Het doel van de rechterlijke interpretatie is het bereiken van resultaten die (zo veel mogelijk) aansluiten bij de doelstellingen van het strafrecht en passen binnen het rechtssysteem. [7] Bij het uitleggen van de wet kan de rechter verschillende methodes van rechtsvinding toepassen. [8] Tussen die methodes bestaat geen dwingende rangorde. [9] Vanwege het in de wet verankerde legaliteitsbeginsel lijken de grammaticale en wetshistorische interpretatie wel een zekere voorkeur te genieten. [10] Dat is ook terug te zien in de rechtspraak van de Hoge Raad, die veel gebruik maakt van die twee methoden. [11]
2.5
Wetshistorische interpretatie houdt, kort gezegd, in dat bij de uitleg van een wettelijke bepaling aansluiting wordt gezocht bij de wetsgeschiedenis. Het onderzoek naar en de uitleg van de wetsgeschiedenis moet dan duidelijkheid geven over ‘de bedoeling van de wetgever’. [12] Die benadering is niet zonder haken en ogen. De wetgever is immers geen persoon. Wetgeving komt tot stand via een procedure waaraan verschillende actoren deelnemen (de regering, de Tweede en de Eerste Kamer, en de Raad van State in een adviserende rol). [13] De wetsgeschiedenis bestaat uit stukken waarmee of waarin de standpunten van (leden van) die actoren over het betreffende wetsvoorstel worden uitgewisseld. Bij toepassing van de wetshistorische benadering probeert de rechter vervolgens het standpunt van de wetgever als geheel te bepalen. Dat vereist een zorgvuldige bestudering van de verschillende standpunten in de wetsgeschiedenis en eventuele reacties daarop van anderen, maar is ook dan niet steeds mogelijk. [14] Soms is het bijvoorbeeld niet duidelijk of de andere actoren instemmen met een bepaald standpunt.
2.6
Een motie is te omschrijven als een uitingsinstrument van de Tweede en de Eerste Kamer. Meestal staat een motie in het teken van de controle op de uitvoerende taken van de regering, maar het gebruik van moties is daartoe niet beperkt. [15] Een individueel lid kan een motie voorstellen, die wordt aangenomen bij meerderheid van stemmen. [16] Een aangenomen motie kan daarmee worden gezien als een meerderheidsstandpunt van de Tweede of Eerste Kamer. Niet is uitgesloten dat een motie (die tijdens het wetgevingsproces wordt aangenomen) een opvatting en dus een standpunt bevat over de uitleg van (een onderdeel van) een wettelijke bepaling. [17] Een motie is verder juridisch niet bindend voor de regering (of anderen), maar heeft wel een zekere politieke betekenis. Die betekenis heeft te maken met de ministeriële verantwoordelijkheid (art. 42 lid 2 Grondwet) en de (ongeschreven) vertrouwensregel. De minister is verantwoordelijk voor, en bevoegd tot, het bestuur van zijn of haar departement. Zodra de Tweede Kamer, door middel van een motie van afkeuring of wantrouwen, het vertrouwen in een minister opzegt, is hij of zij verplicht zijn of haar ontslag aan te bieden. [18] Tegen die achtergrond kan ook van andere moties een dwingende werking uitgaan. [19]
2.7
In de voorliggende zaak gaat het over een motie die is aangenomen naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel dat tot de invoering van de Wet Bob heeft geleid. Om de betekenis van die motie te kunnen duiden, is het nodig wat dieper in te gaan op de totstandkoming van de Wet Bob en art. 126w Sv. Die begint bij de bekende IRT-affaire. Nadat duidelijk wordt dat het interregionale rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht in de strijd tegen de georganiseerde misdaad gebruik heeft gemaakt van een combinatie van criminele ‘groei-infiltranten’ en het ‘gecontroleerd’ doorlaten van grote partijen illegale goederen (de Delta-methode), wordt dit IRT eind 1993 opgeheven. [20] Naar aanleiding hiervan stelt de Tweede Kamer op 6 december 1994 de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (ook wel: de Commissie Van Traa) in. Deze commissie presenteert op 1 februari 1996 het rapport
Inzake Opsporing. De commissie constateert een drievoudige crisis in de opsporing, namelijk ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhouding. [21] Het rapport bevat een groot aantal voorstellen voor de normering van bijzondere opsporingsbevoegdheden. [22] Op 17 juni 1997 legt de regering aan de Tweede Kamer het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden voor. Dat wetsvoorstel is in belangrijke mate gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie van Traa. [23]
2.8
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt in op welke punten het voorstel overeenstemt of afwijkt van de voorstellen van de commissie, die ‘beslispunten’ worden genoemd. Minister van Justitie Sorgdrager merkt daarin op dat de commissie van oordeel was “dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen, geen gebruik moet worden gemaakt” (beslispunt 54). Het standpunt van de regering week hiervan af. De minister stelt in de memorie namelijk dat de inzet van criminele burgerinfiltranten in beginsel moet worden uitgesloten, maar “dat in zeer uitzonderlijke gevallen en onder stringente voorwaarden de mogelijkheid moet bestaan om van het verbod om een criminele burgerinfiltrant in te zetten, ontheffing te verlenen ten behoeve van een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke actie”. [24] Daarom werd in het voorgestelde art. 126w Sv (of verder in het wetsvoorstel) de mogelijkheid tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant niet uitgesloten. [25]
2.9
In de nadere parlementaire stukken spitst het debat over art. 126w Sv zich vervolgens toe op de vraag of het door de minister genoemde verbod en de voorwaarden waaronder ontheffing kan worden verleend, opgenomen moeten worden in de wet, of in een richtlijn van het College van procureurs-generaal. [26] De minister maakt in het nader rapport en de nota naar aanleiding van het verslag duidelijk dat een verbod in de wet volgens haar geen aanbeveling verdient. Een van de redenen die zij noemt, is dat het niet goed mogelijk is een voldoende duidelijke afbakening te geven in de wet van welke personen onder het begrip ‘criminele burgerinfiltrant’ vallen. [27]
2.1
Op 11, 12 en 19 november 1998 vindt de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer plaats. [28] Tijdens de beraadslaging op 12 november constateert de minister dat een meerderheid van de Kamer vindt dat (toch) niet met criminele burgerinfiltranten mag worden gewerkt, ook niet in de uitzonderlijke gevallen die de memorie van toelichting noemt. De minister van Justitie (inmiddels: Korthals Altes) sluit zich vervolgens aan bij die opvatting. [29] Voordat de beraadslaging op 12 november wordt geschorst, verzoekt kamerlid Kalsbeek-Jasperse de minister voorafgaand aan de tweede termijn schriftelijk te reageren op een aantal tijdens de eerste termijn gestelde vragen. Op 18 november 1998 stuurt de minister een brief naar de kamer, waarin hij stelt:
“Uit het debat van donderdag jl. concludeer ik dat uw Kamer er ernstig bezwaar tegen heeft gemaakt dat, vooruitlopend op de behandeling van dit wetsvoorstel, in afwijking van beslispunt 54, tot de inzet van criminele burgerinfiltranten is besloten. Ik bespeur bij Uw Kamer, ook voor de toekomst, zeer grote aarzeling bij de toelaatbaarheid van de criminele burgerinfiltrant. Ik heb hiervoor begrip.” [30]
2.11
Op 19 november 1998 wordt de beraadslaging hervat. Tijdens de tweede termijn dient Kalsbeek-Jasperse haar motie in. Voorafgaand daaraan merkt zij op:
“Het zou het beste zijn als wij de criminele burgerinfiltrant met zoveel woorden konden verbieden in de wet. Daar zou ik veruit de voorkeur aan geven. De ellende is dat dat gewoon niet gaat, omdat het begrip ’’crimineel’’ niet goed is te omschrijven. [...] Overzie ik het geheel, dan concludeer ik dat de Kamer zegt dat het niet mag, dat de memorie van toelichting zegt dat het wel mag, dat de minister in het debat zegt dat het niet mag en dat in de brief vervolgens onduidelijkheid wordt geschapen. Dit zo zijnde lijkt het mij tijd om een motie in te dienen waarin wederom wordt vastgesteld dat de criminele burgerinfiltrant niet mag.” [31]
2.12
De motie-Kalsbeek houdt in:
“De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het werken met een criminele burgerinfiltrant een hoog processueel afbreukrisico kent; overwegende, dat het handelen van een criminele burgerinfiltrant in het algemeen slecht controleerbaar is;
overwegende, dat door de vaak voorkomende zogenaamde «dubbele agenda» bij een criminele burgerinfiltrant slecht te controleren is of zijn handelen voldoet aan het Tallon-criterium;
spreekt uit, dat met criminele burgerinfiltranten niet dient te worden gewerkt en dat voor de politie en het Openbaar Ministerie een verbod geldt op het inzetten van criminele burgerinfiltranten,
en gaat over tot de orde van de dag.” [32]
2.13
De minister reageert:
“Voorzitter! Ik kom tot slot bij de motie van mevrouw Kalsbeek. Daar staat: ’’overwegende, dat het werken met een criminele burgerinfiltrant een hoog processueel afbreukrisico kent, etc...’’ Zij wil met deze motie vaststellen dat er geen gebruik meer wordt gemaakt van de criminele burgerinfiltrant. Dat is nog eens een bevestiging van het beslispunt van 54, waartoe ik me nu juist opnieuw bekeerd had. Mevrouw Kalsbeek was een beetje onzeker geworden, doordat ik bij de Kamer bespeurde dat er een neiging was om dat ook te doen. Dat was niet mijn eigen mening. Mijn eigen mening was om het niet te doen. Ik kan deze motie alleen maar als een ondersteuning zien van het beleid. Ik heb daar uiteraard geen bezwaar tegen.” [33]
2.14
Art. 126w Sv blijft hierna ongewijzigd. Op 26 november 1998 neemt de Tweede Kamer het wetsvoorstel aan en daarna de motie-Kalsbeek. [34] Op 25 mei 1999 neemt vervolgens ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel aan. [35] Op 27 mei 1999 [36] is de Wet Bob gepubliceerd en op 1 februari 2000 is deze in werking getreden. [37]
2.15
Dat brengt mij bij de bespreking van het middel. Het middel ziet op het oordeel van het hof dat art. 126w Sv grondslag biedt aan de inzet van een criminele burgerinfiltrant en er dus geen reden is aan te nemen dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant in deze zaak onrechtmatig is geweest. De stellers van het middel richten zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de wetshistorie geen beletsel opwerpt om art. 126w Sv zo te interpreteren dat deze bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Dat oordeel zou
ten eerstezijn gebaseerd op de onjuiste rechtsopvatting dat (in het kader van het wetgevingsproces aangenomen) moties voor de strafrechter nooit van betekenis zouden kunnen zijn voor de interpretatie van een wetsbepaling, zo begrijp ik het middel.
Ten tweedemenen de stellers van het middel dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof de motie-Kalsbeek daarbij niet heeft betrokken, maar wel in doorslaggevende mate betekenis heeft toegekend aan de memorie van toelichting.
2.16
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant in deze zaak een schending van het legaliteitsbeginsel oplevert. Zoals onder 2.3 is gebleken, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Het hof is van oordeel dat art. 126w Sv grondslag biedt voor de inzet van criminele burgerinfiltranten en constateert dat een taalkundige interpretatie van art. 126w Sv zich niet verzet tegen die conclusie en dat ook de wetshistorie daarvoor geen beletsel vormt. Voor deze interpretatie van de wetsgeschiedenis geeft het hof de volgende redenen:
(i) In de tekst van de wet wordt geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten.
(ii) Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bob blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in art. 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In de memorie van toelichting is namelijk opgenomen: “Met de inzet van infiltratie door criminele burgers zal nog terughoudender moeten worden omgegaan”.
(iii) In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
(iv) De Tweede Kamer heeft in de motie-Kalsbeek uitgesproken dat een verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten geldt, maar heeft geen gebruik gemaakt van het instrument van amendement, zodat een verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant niet in de wet is opgenomen. De motie heeft wel langere tijd tot een rechtspraktijk geleid waarin geen gebruik werd gemaakt van criminele burgerinfiltranten.
(v) De Tweede Kamer heeft, zowel bij het formuleren van het verbod als bij het vervallen verklaren daarvan, voor het instrument van de motie gekozen. Met het aannemen van een motie maakt de Tweede Kamer een oordeel of verlangen kenbaar ten aanzien van een minister of het kabinet. De minister of het kabinet is aan het oordeel dat in de motie tot uitdrukking is gebracht, anders dan bij een motie van wantrouwen, niet gebonden. Een motie speelt verder uitsluitend een rol in de verhouding tussen de Eerste of Tweede kamer en het kabinet en de rechter kan in deze verhouding geen rol spelen.
2.17
Het hof heeft met zijn overwegingen onder (iv) tot uitdrukking gebracht dat de motie-Kalsbeek ertoe diende invloed uit te oefenen op het beleid van de minister en het openbaar ministerie met betrekking tot de inzet van criminele burgerinfiltranten en dat de eis van de Kamer ook is gevolgd. In de overwegingen onder (v) ligt vervolgens besloten dat het aan de Tweede (of Eerste) Kamer is om te beoordelen of de minister bij de invulling van de door de wet gelaten beleidsruimte, voldoet aan de wensen of eisen van de Kamer die zijn neergelegd in een motie en dat dit niet een taak voor de rechter is. Dit oordeel lijkt mij juist. [38] Uit de overwegingen van het hof is niet op te maken dat het hof uitgaat van de (inderdaad onjuiste) opvatting dat moties die gedurende de behandeling van een wetgevingsproces worden aangenomen nooit van betekenis kunnen zijn bij de (wetshistorische) uitleg van de wet. Het hof betrekt bij zijn oordeel over de wetsgeschiedenis van art. 126w Sv volgens mij juist uitdrukkelijk ook de motie-Kalsbeek, die door het hof alleen anders wordt uitgelegd dan door de verdediging. De eerste deelklacht mist dus feitelijke grondslag en faalt. Het hof is van oordeel dat de inhoud van die motie niet tot de conclusie leidt dat ‘de wetgever als geheel’ art. 126w Sv zo heeft bedoeld dat deze geen grondslag biedt voor de inzet van criminele burgerinfiltranten. Dat oordeel van het hof en de daarbij horende uitleg van de motie-Kalsbeek vind ik niet onbegrijpelijk, gelet op de zojuist besproken overwegingen onder (iv) en (v). Die overwegingen zijn in lijn met de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis. Daaruit blijkt immers dat bij het indienen van de motie-Kalsbeek juist werd verondersteld dat art. 126w Sv na inwerkingtreding grondslag zou bieden voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant en dat de motie bedoeld was om controle uit te oefenen op het beleid van de minister. Ook de tweede deelklacht faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Dit middel klaagt over de verwerping door het hof van het 359a Sv-verweer dat ertoe strekt dat alle door de inzet van de criminele burgerinfiltrant verkregen resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten. Het gaat de stellers van het middel erom dat het hof onvoldoende heeft gereageerd op dit beroep op bewijsuitsluiting.
3.2
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd en voorgedragen. Het in het middel bedoelde verweer is weergegeven in die pleitnotities. In de in cassatie ingediende toelichting op het middel is het verweer als volgt samengevat (de voetnoten laat ik hier weg):
“Tevens is (subsidiair) in hoger beroep namens rekwirant door zijn raadsman mr. S.L.J. Janssen -in de kern - betoogd dat indien er een voldoende wettelijke basis was voor inzet van de criminele burgerinfiltrant de in de motie-Recourt opgenomen eisen voor die inzet als het Openbaar Ministerie bindend recht moeten worden aangemerkt en het dus niet - zoals de rechtbank had geoordeeld - zo is dat het Openbaar Ministerie aan die eisen slechts gebonden is omdat het Openbaar Ministerie zich (kennelijk) heeft willen binden aan die vereisten door in de Aanwijzing te verwijzen naar die motie, waardoor de vereisten uit de motie (ook) alsnog onderdeel uitmaken van het voor de rechter relevante juridische raamwerk omdat de Aanwijzing kan worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 Wet RO. Hierop wordt in randnummers 32 t/m 57 van de pleitnotities zoals overgelegd en voorgedragen ter terechtzitting van het Hof d.d. 12 februari 2024 ingegaan.
[…]
Betoogd is dat sprake is van materiele en formele normering in de motie-Recourt en welke betekenis de (rand)voorwaarden uit die motie hebben. De raadsman heeft in dit kader beschreven dat uit de motie-Recourt naast de proportionaliteits- en subsidiariteitseis vier aanvullende eisen volgen voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant waaraan getoetst moet worden, te weten: a) dat de inzet alleen onder een zeer strikt regime van waarborgen kan plaatsvinden, b) bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, c) in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-informanten en d) na toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie. En dat het klopt dat Corstens en Borgers schrijven dat er vanuit wordt gegaan dat daarbij sprake is van 'nog nader uit te werken en te concretiseren randvoorwaarden', maar dat niet juist was dat het Openbaar Ministerie betoogde (of leek te betogen) dat die uitwerking van de wetgever moest komen: "
in lijn met de inhoud van het in de Tweede Kamer gevoerde debat lag er een opdrachten verantwoordelijkheid bij het Openbaar Ministerie, vanuit welke organisatie ook het verzoek bij de minister was gekomen dit middel weer beschikbaar te maken (omdat anders de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit niet gewonnen zou kunnen worden)". Bepleit is dat van (verder) uitgewerkte of geconcretiseerde randvoorwaarden (naar aanleiding van de inhoud van de motie-Recourt) in de Aanwijzing op geen enkele wijze sprake is en dat het een beslissing van het Openbaar Ministerie is de benodigde nadere normering ter invulling van de onderdelen uit de motie niet tot stand te brengen. Enige nadere normering is blijkens hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht in weerwil van de mandatering aan het Openbaar Ministerie uitgebleven en dit is van belang geacht voor de vraag of de inzet van [codenaam] in onderhavige zaak bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden 'onder een zeer streng regime van waarborgen'. Een vraag die door de verdediging ontkennend is beantwoord gelet op het ontbreken van het in het leven roepen van een dergelijk regime.
Vanaf randnummer 33 zijn in pleidooi de genoemde (rand)voorwaarden uit de motie-Recourt nagelopen, waar blijkens dat pleidooi aan moest worden getoetst. De randvoorwaarde dat een criminele burgerinfiltrant alleen mag worden ingezet 'onder een zeer streng regime van waarborgen' is voornamelijk uitgebreid besproken, zowel is materieel getoetst of de inzet had plaatsgevonden onder een dergelijk regime (hetgeen blijkens het pleidooi niet het geval was), als is besproken dat en waarom in het vonnis het in motie vereiste 'zeer strenge regime van waarborgen' ten onrechte was vertaald naar 'strikte waarborgen'. En de rechtbank hier eigenlijk geen extra vereisten in las, omdat de wettelijke voorwaarden (bedoeld zal zijn: proportionaliteit, subsidiariteit en instemming College Procureurs-Generaal) al dergelijke strikte voorwaarden zouden opleveren en verwezen werd naar het feit dat in de Aanwijzing wordt aangegeven dat steeds bijzondere aandacht moet worden besteed aan de betrouwbaarheid en stuurbaarheid van de in te zetten burger en deze begeleid moet worden.
Dat de raadsman zich namens rekwirant op het standpunt heeft gesteld dat het niet zozeer ging om de vraag op welke wijze de inzet van [codenaam] in deze zaak heeft plaatsgehad, maar om de afwezigheid van een geconcretiseerd zeer streng regime van waarborgen waar in meer algemene zin de inzet van een criminele burgerinfiltrant aan moet worden getoetst, blijkt duidelijk uit hetgeen naar voren is gebracht. Zo is ook naar voren gebracht dat de officieren van justitie zich in eerste aanleg op het standpunt stelden dat uit de wijze waarop in deze zaak de inzet van een criminele burgerinfiltrant heeft plaatsgevonden, blijkt dat wel degelijk sprake was van een zeer streng regime van waarborgen, waarvan de raadsman heeft gesteld dat die stelling niet overtuigt omdat dit de vaste werkwijze bij zowel reguliere infiltranten als gewone burgerinfiltranten betrof er dus geen sprake was van aanvullende vereisten voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Daarbij is ook naar voren gebracht dat het feit dat in deze zaak sprake is van OVC-opnames en camerabeelden welke de controleerbaarheid van de inzet verbeteren, niet maakt dat in een volgende zaak eveneens zal worden gekomen tot een dergelijke controleerbare inzet van een criminele burgerinfiltrant omdat nergens voor het Openbaar Ministerie bindend is vastgelegd dat aan een dergelijke voorwaarde moet worden voldaan. De raadsman heeft juist om die reden gesteld dat geoordeeld zou moeten worden dat bij gebrek aan zo'n nader ingevuld en geconcretiseerd streng regime van waarborgen niet voldaan werd aan de motie (Recourt) en daarmee de inzet van de criminele burgerinfiltrant op voorhand niet rechtmatig kan zijn. Het ging kortom duidelijk om een toetsing aan de vereisten uit de motie-Recourt en niet om de vraag of het Openbaar Ministerie zich aan eigen regelgeving - te weten de Aanwijzing - heeft gehouden, omdat nu juist naar het standpunt van de raadsman was nagelaten naar aanleiding van de motie-Recourt tot een geconcretiseerd streng regime van waarborgen te komen.
Gesteld is ook dat dit eens te meer geldt nu uit de verslaglegging en de verhoren van de verschillende betrokkenen duidelijk volgt dat bij de inzet en de begeleiding van [codenaam] van het strikt de hand houden aan enig aangescherpt regime geen sprake was. Daar is de raadsman in randnummer 33 nog nader op ingegaan, waarbij is gesteld dat met de stap van het gaan inzetten van [codenaam] als criminele burgerinfiltrant een nieuwe realiteit ontstond waarin de zware eisen van de motie die de inzet van een dergelijke burgerinfiltrant rechtmatig maakten van toepassing waren. En dat zijn begeleiders vanaf dat moment het geldende zeer strenge regime van waarborgen zouden moeten gaan handhaven en daarover verantwoording zouden moeten gaan afleggen aan hun teamleiding en het Openbaar Ministerie. Gesteld is dat uit de verhoren van zowel [codenaam] als van de begeleiders ondubbelzinnig naar voren kwam dat daar op geen enkele wijze sprake van is geweest en dat er helemaal niks was veranderd ten opzichte van de eerdere situatie waarin [codenaam] steeds was ingezet in het kader van de overeenkomst tot pseudokoop en vervolgens een overeenkomst tot stelselmatige informatie inwinning. De suggestie dat er vanuit de top van het Openbaar Ministerie weliswaar niet gezorgd is voor een invulling van het vereiste zeer strenge regime van waarborgen maar desondanks in de uitvoering sprake was van aangescherpt toezicht in enige vorm, was niet aan de orde, aldus de raadsman (pleitnotities, p. 27). Gesteld is dat aan dit vereiste uit de motie noch aan de formele kant, noch aan de materiele kant is voldaan. Ook is aangegeven dat op het punt van de verdiensten van [codenaam] als criminele burgerinfiltrant, of verdiensten van criminele burgerinfiltranten in het algemeen, is nagelaten dit op een zorgvuldige manier te regelen (hetgeen als exemplarisch naar voren is gebracht voor het ontbreken van dat dergelijke zeer strenge regime van waarborgen).
Vervolgens is de raadsman erop ingegaan dat het in de motie geformuleerde vereiste 'zeer strenge regime van waarborgen' door de rechtbank in het vonnis is vertaald naar 'strikte waarborgen' en dat de rechtbank lijkt te stellen dat hierin eigenlijk geen extra vereisten hoeven te worden gelezen dan de wettelijke voorwaarden van proportionaliteit, subsidiariteit en instemming van het College procureurs-generaal. Dat zou betekenen dat de rechtbank impliciet oordeelt dat de Tweede Kamer voor niets tot de eisen in de motie is gekomen, omdat die strenge eisen er allang (wettelijk) waren en dus niets toevoegden. De raadsman heeft gesteld dat hij die lezing van de rechtbank niet kan verenigen met wat er rondom die motie door verschillende parlementariërs is gezegd en ook niet met de tekst van die motie, waarin dat zeer strenge regime van waarborgen als eis wordt toegevoegd aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het was ondubbelzinnig de bedoeling van de toenmalige Tweede Kamer aanvullende eisen te stellen aan de inzet van een criminele burgerinfiltrant, verdergaand dan de algemene eisen van art. 126w Sv. In randnummer 38 wijst de raadsman erop dat bij uitstek een van de belangrijkste kritiekpunten in het pleidooi in eerste aanleg is geweest dat het Openbaar Ministerie bij monde van de Minister gedane toezegging dat zou worden voorzien in een streng normerend kader, waarbinnen de inzet van een criminele burgerinfiltrant zou plaats hebben, niet gestand heeft gedaan en dat de rechtbank daar geen oordeel over heeft gegeven terwijl duidelijk moet zijn geweest dat hierover een beslissing werd gevraagd. In randnummer 39 is aangegeven:
"ik verzoek uw Hof u nadrukkelijk uit te laten over het uitblijven van dat normerend kader en wat dat zegt over de rechtmatigheid van het optreden van het Openbaar Ministerie in deze zaak."
Ook ten aanzien van het vereiste uit de motie dat de criminele burgerinfiltrant alleen mag plaatsvinden bij 'zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit' is (randnummer 45 van de pleitnotities) gesteld dat sprake is van een als drempelverhogend bedoelde voorwaarde, dat een nadere invulling van de betekenis hiervan volgend op het aannemen van de motie had moeten plaatshebben en dit niet plaatsgevonden heeft. Duidelijk is uiteengezet dat deze voorwaarde nader invulling zou moeten geven aan het feit dat slechts in hoge uitzonderingsgevallen gebruik moest kunnen worden gemaakt van een criminele burgerinfiltrant. Aangegeven is dat de rechtbank in het vonnis ten aanzien van dit vereiste is afgeweken van de in de motie-Recourt gebezigde terminologie omdat slechts wordt gesproken van (en getoetst aan) 'zware criminelen en criminele organisaties' om vervolgens te kunnen stellen dat daarvan sprake is bij internationale handel in verdovende middelen. Gesteld is:
"Het is gewoon een rechtsvraag die hier bij Uw Hof voorligt: valt het type strafbare feiten begaan onder de omstandigheden van deze zaak onder dat door de Tweede Kamer genoemde criterium van de 'ernstigste vormen van ondermijnend een georganiseerde criminaliteit' of is dat niet zo? Daar krijgt de verdediging ook met het oog op de op dit onderdeel gewenste rechtsvorming graag (dit keer wel) een antwoord op. Voor alle duidelijkheid: het antwoord van de verdediging op die vraag luidt nog altijd ontkennend."(randnummer 47 pleitnotities). Ook van een 'zeer gesloten organisatie' was blijkens het pleidooi geen sprake.
De randvoorwaarden van 'korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een groei-infiltrant' en 'na toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie zijn korter besproken nu de rechtbank ten aanzien van die vereisten wel een vormverzuim had aangenomen. Uitgebreider is ingegaan op het feit dat daar geen rechtsgevolgen aan verbonden waren.
In randnummers 58 t/m 65 worden daar conclusies aan verbonden. Te weten dat de toetsing van de uitvoerende macht bij de rechtsprekende macht ligt en dat op grond van de jurisprudentie van uw College d.d. 1 december 2020 ook ruimte is voor bewijsuitsluiting bij ernstige schendingen van strafvorderlijke voorschriften of rechtsbeginselen, waardoor bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht als rechtstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat dergelijke vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Gesteld is dat sprake is van een ernstige schending van een strafrechtelijk voorschrift, te weten de zwaarbevochten randvoorwaarden waaronder de inzet van een criminele burgerinfiltrant in een strafrechtelijk onderzoek weer toegestaan werd geacht. Gesteld is dat het College van Procureurs-Generaal had moeten voorzien in duidelijke en toetsbare kaders waarbinnen de inzet van dit middel zou moeten plaatshebben en dat voorzien had moeten worden in toezicht van de zaaksofficier(en) dat die kaders gehandhaafd zouden worden en de inzet van de infiltrant zou voldoen aan de daaraan in de motie gestelde voorwaarden. Gesteld is dat beiden niet is gebeurd en dat dit getuigt van een dermate eigengereidheid van het Openbaar Ministerie dat aangenomen mag worden dat het bij een volgende inzet van de criminele burgerinfiltrant niet anders zal gaan indien hier door het Hof geen gevolgen aan zouden worden verbonden. Bewijsuitsluiting was blijkens de conclusies noodzakelijk om vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst te voorkomen.
In randnummer 60 is naar voren gebracht: "
Deze casus Vidar is een exemplarisch voorbeeld van de wijze waarop het in het Nederlandse bestel op fundamenteel niveau telkens mis gaat waarbij het Openbaar Ministerie zich bevoegdheden toekent die het op basis van de wet niet heeft, in strijd met daarover gedane toezeggingen nalaat het eigen handelen afdoende te normeren en als gevolg daarvan - met respect voor iedereen en ieders goede bedoelingen - maar wat aanrommelt om wanneer daarop kritiek komt zich te verweren met de stelling dat het pionieren is en dat naar beste kunnen getracht is op een zorgvuldige wijze aan opsporing te doen.”Aangegeven is dat sprake is van een patroon en een vergelijk is gemaakt met de kroongetuige- en getuigenbeschermingsproblematiek:
"Ten aanzien van de kroongetuige- en getuigenbeschermingsproblematiek is in de afgelopen 10 jaar bij alle mogelijke gerechtelijke instanties aangedrongen op beslissingen die zowel wetgever als Openbaar Ministerie ervan zouden doordringen dat zowel systematiek als uitvoering verandering behoeven. Tot op het niveau van de Hoge Raad is dat niet gebeurd en zijn de gebrekkige wettelijke en beleidsmatige fundamenten van voor de integriteit van de opsporing riskante opsporingsmethodes in stand gelaten of zelfs verder verzwakt met zachte heelmeester-achtige redeneringen, die vooral ten doel leken te hebben de zaken (veroordelingen)in de lucht te houden en het Openbaar Ministerie niet voorde voeten te lopen. Vervolgens is het kalf verdronken en worden er lijvige rapporten geschreven waarin wordt opgetekend dat het niet goed gegaan is, dat de verschillende staatsmachten hun verantwoordelijkheid moeten nemen en stappen moeten zetten, dat wordt dan vervolgens door de staatsmachten in kwestie vroom in ontvangst genomen met een plechtige belofte het beter te gaan doen, en vervolgens blijft alles bij het oude.”Geconcludeerd is dat het uitsluiten van het middels de inzet van [codenaam] verkregen bewijs het geëigende en juiste middel is om een niet mis te verstaan signaal af te geven aan de opsporing dat deze manier van werken niet geaccepteerd wordt.”
3.3
Het hof heeft overwogen:
“Meer dan een decennium later heeft de Tweede Kamer door de aanvaarding van de motie Recourt haar algehele verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Achtergrond voor deze wijziging was een verschuiving van het accent op de belangen van een integere strafrechtspleging naar het oplossen van problemen bij de opsporing van zware georganiseerde criminaliteit. Met het aannemen van de motie Recourt wilde de Tweede Kamer het instrumentarium voor opsporing versoepelen in die zin dat er sprake zou moeten kunnen zijn van “een beperkte inzet van de criminele burgerinfiltrant”. In de motie zijn de randvoorwaarden geformuleerd waaronder die inzet mogelijk zou moeten zijn. Uit de verhandelingen voorafgaande aan het aannemen van deze motie blijkt dat men zich ervan bewust was dat de tekst van de wet “een vorm van criminele burgerinfiltrant al mogelijk maakt”. Een (formeel) wettelijke verankering werd daarom niet nodig bevonden, ook de (formeel) wettelijke verankering van de te formuleren randvoorwaarden niet.
De Tweede Kamer koos, zowel bij het formuleren van het verbod, als bij het vervallen verklaren van het verbod, voor het instrument van de motie. Met het aannemen van een motie maakt de Tweede Kamer een oordeel of verlangen kenbaar ten aanzien van een Minister of het kabinet. De Minister of het kabinet is aan het oordeel dat in de motie tot uitdrukking is gebracht, voor zover hier relevant, niet gebonden. Een motie speelt verder uitsluitend een rol in de verhouding tussen de Eerste of Tweede kamer en het kabinet. De rechter kan in deze verhouding geen rol spelen.
Het hof concludeert alles afwegende, dat artikel 126w Sv grondslag bood en nog steeds biedt voor de inzet van burgerinfiltranten, daaronder begrepen criminele burgerinfiltranten. Dat aanvankelijk bij motie een algeheel verbod van inzet van criminele burgerinfiltranten is uitgesproken en de Tweede Kamer enkele jaren voorafgaand aan de onderhavige inzet van een criminele burgerinfiltrant, wederom bij motie, hierop is teruggekomen doet aan de wettelijke grondslag niet af.
Er is derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant in algemene zin onrechtmatig moet worden geacht, nu de mogelijkheid tot inzet van deze opsporingsbevoegdheid is vastgelegd in een formele wet.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 126w Sv over kon gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het Openbaar Ministerie over discretionaire ruimte.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 126w Sv over kon gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het Openbaar Ministerie over discretionaire ruimte.
Het hof zal vervolgens, net als de rechtbank heeft gedaan, beoordelen of in deze zaak is voldaan aan de geldende voorwaarden voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
Is voldaan aan de vereisten van art. 126w Sv?
[…]
Is voldaan aan de vereisten van artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO?
Naast de in artikel 126w Sv genoemde voorwaarden zijn ook formele voorwaarden opgenomen in artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO.
Is voldaan aan de voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden?
[…]
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen wordt in de Aanwijzing verwezen naar de vereisten uit motie-Recourt:
"Door de aanvaarding van de motie-Recourt (Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 192) is het algemeen verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten komen te vervallen, en is het mogelijk geworden om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag die inzet plaatsvinden. Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten."
Verder wordt in de Aanwijzing vermeld dat voor de inzet toestemming nodig is van de Minister.
Het hof sluit zich aan bij de navolgende cursief opgenomen overweging van de rechtbank.
“De hiervoor genoemde regels zijn vastgesteld in een door het College gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 130, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Deze regels zijn op behoorlijke wijze bekend gemaakt en lenen zich naar hun inhoud en strekking ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Zij kunnen daarom aangemerkt worden als recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO en zijn derhalve onderdeel van het juridische raamwerk waaraan de rechtbank dient te toetsen. Als het Openbaar Ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden kan dit een schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde en daarmee tevens een vormverzuim opleveren ex artikel 359a Sv. ”
3.4
De stellers van het middel gaan uit van de volgende redenering. De raadsman voerde ter terechtzitting in hoger beroep aan dat de motie-Recourt bindend is voor het openbaar ministerie en daarom de verplichting met zich bracht om een nader uitgewerkt normerend kader te scheppen voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant, met name wat betreft het ‘zeer strenge regime van waarborgen’. Verder bracht de raadsman naar voren dat het openbaar ministerie dit heeft nagelaten, waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat tot bewijsuitsluiting moet leiden. Het hof heeft dat wat de raadsman aanvoerde verkeerd uitgelegd en heeft daardoor onvoldoende gereageerd op dit verweer. Die reactie ligt namelijk ook niet besloten in de overwegingen die het hof naar aanleiding van die onjuiste uitleg wel in het arrest heeft neergelegd.
3.5
Een onderzoek naar de vraag of de uitleg door het hof van het pleidooi van de raadsman voldoende begrijpelijk is, kan in dit geval achterwege blijven. Naar mijn mening faalt het middel hoe dan ook, omdat het hof voldoende heeft gereageerd op dat wat de raadsman (volgens de stellers van het middel) heeft bepleit. Dat komt door het volgende. Het in het middel beschreven verweer van de raadsman steunt op de stelling dat de motie-Recourt (juridisch) bindend is voor het openbaar ministerie en dus recht in de zin van art. 79 RO zou zijn. Het hof overweegt echter dat de Tweede Kamer met het aannemen van een motie een oordeel of verlangen kenbaar maakt ten aanzien van een minister of het kabinet en dat de minister of het kabinet daaraan niet gebonden is. De overwegingen van het hof over het kader voor toetsing van de inzet van de criminele burgerinfiltrant sluiten aan bij deze opmerkingen over de juridische status van een motie: slechts de in de wet en in de aanwijzing van het openbaar ministerie neergelegde voorwaarden maken deel uit van dat kader, en de voorwaarden van de motie-Recourt niet (rechtstreeks). Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat een motie geen recht in de zin van art. 79 RO is en dus voor het openbaar ministerie of de rechter niet bindend is. Dat lijkt mij juist. [39] Het hof heeft met het bovenstaande duidelijk gemaakt dat en waarom geen sprake is van een vormverzuim doordat het openbaar ministerie zou hebben nagelaten een nader uitgewerkt normerend kader in het leven te roepen naar aanleiding van de eisen van de motie-Recourt. Daarmee heeft het hof voldoende uitgelegd waarom het voorbij is gegaan aan het verweer van de raadsman.
3.6
Ten overvloede merk ik nog het volgende op over het verwijt dat het openbaar ministerie wordt gemaakt dat het in strijd met daarover aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen heeft nagelaten het eigen handelen in de aanwijzing bijzondere opsporingsmethoden afdoende te normeren. Dit verwijt miskent de procedure die voorafgaat aan de inwerkingtreding van een aanwijzing van het College van procureurs-generaal. Zo’n aanwijzing dient immers eerst te worden voorgelegd aan de minister van Justitie en Veiligheid vanwege zijn politieke verantwoordelijkheid. [40] Hoewel er in eerste instantie ook een zekere verantwoordelijkheid bij het College ligt om zich rekenschap te geven van de wensen van de kamer ten aanzien van het te voeren beleid, mag het College er na goedkeuring van de aanwijzing door de minister vanuit gaan dat die voldoet aan de door hem aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen. Als de Kamer in het geval van de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden vindt dat het openbaar ministerie strengere regels had moeten opstellen, is het aan de Kamer om de minister hierop aan te spreken. De minister zou hier dan in overleg met het College, of via zijn aanwijzingsbevoegdheid, gevolg aan kunnen geven.

4.Het derde en het vierde middel

4.1
Zowel het derde als het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde gewoontewitwassen. De middelen zal ik daarom gezamenlijk bespreken.
4.2
Na de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep is aan de verdachte onder 5 tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019, te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt, immers heeft hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader
- in 2014 15.085 contant gestort
- in 2015 18.560 contant gestort
- in 2016 25.120 contant gestort
- in 2017 28.510 contant gestort
- in 2019 4.950 contant gestort
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.”
4.3
Ten laste van de verdachte is onder 5 vervolgens bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019, te [plaats] , meermalen, geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en daarvan gebruik gemaakt, immers heeft hij,
- in 2014 15.085 contant gestort;
- in 2015 18.560 contant gestort;
- in 2016 25.120 contant gestort;
- in 2017 28.510 contant gestort;
- in 2019 4.950 contant gestort;
terwijl hij wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.”
4.4
Met betrekking tot het bewijs van feit 5 heeft het hof, voor zover hier van belang, overwogen:

Juridisch kader
Het hof stelt vast dat het dossier geen bewijs bevat op grond waarvan een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen het onverklaarbare vermogen van verdachte en een bepaald misdrijf (het brondelict). Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat het geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de hoeveelheid geld waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek Vidar ontstond tegen verdachte een sterke verdenking van witwassen vanwege – kort gezegd – onverklaarbaar vermogen. Uit het onderzoek bleek niet dat verdachte in de ten laste gelegde periode legaal werk of inkomen had, om te voorzien in normaal levensonderhoud. Ondertussen werden wel forse contante stortingen gedaan. Verdachte heeft verklaard dat hij gedurende de ten laste gelegde periode contante geldbedragen aan [betrokkene 1] heeft gegeven. [betrokkene 1] heeft deze bedragen vervolgens op haar rekening gestort. Over de herkomst van de geldbedragen beroept verdachte zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht.
Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen door privé personen is, in het geval dat geld op legale wijze is verkregen, hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet is verzekerd.
Wetenschap dat het geld afkomstig is van misdrijf
In het licht van het vorenstaande mag worden verlangd dat verdachte een verklaring geeft over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen.
Verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig is van gespaard geld uit zijn werk in de visserij in de voorafgaande jaren, betalingen voor verfklussen bij particulieren, een uitkering van levensverzekeringen, privéleningen, verhuurinkomsten van het huis in Spanje, geld dat hij van de rekening van zijn zoon heeft gehaald en gokwinsten. Deze verklaringen zijn nader onderbouwd bij brief van 16 maart 2022:
­ Gokopbrengsten: € 30.000,-;
­ Huurinkomsten: € 20.000,-;
­ Opnames vanaf de rekening van de zoon van verdachte: € 13.000,-;
­ Uitkering van twee levensverzekeringen: € 35.193,32; en
­ Losse werkzaamheden en verfklussen.
Ten aanzien van het bedrag van € 35.193,32, betreffende de uitkering van twee levensverzekeringen, heeft verdachte een concrete en verifieerbare verklaring afgelegd over de herkomst van het geld. Die verklaring is onderbouwd met stukken, waaruit blijkt dat dit bedrag is uitbetaald. Het hof acht het niet onwaarschijnlijk dat verdachte dat geld heeft opgenomen en later weer heeft gestort. Gelet daarop is het hof van oordeel dat ten aanzien van dit bedrag niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat dit afkomstig is van misdrijf.
Datzelfde geldt ten aanzien van een bedrag van € 10.100,- voor de huurinkomsten van de woning van verdachte in Spanje. De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] verklaren dat zij voor hun verblijf in de vakantiewoning van verdachte contant zo’n € 300,- tot € 600,- betaalden. Het hof volgt de advocaten-generaal in de berekening dat dit gelet op door deze getuigen genoemde bedragen en frequentie van hun verblijf om een totaalbedrag van € 10.100,- gaat. Het hof is van oordeel dat ten aanzien van dit bedrag niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat dit afkomstig is van misdrijf.
Verdachte heeft met betrekking tot de gokwinsten verklaard dat deze door [betrokkene 2] voor hem werden ontvangen en heeft daarover stukken aangeleverd. Het hof kan op basis van deze stukken echter niet vaststellen dat het verdachte is geweest en niet [betrokkene 2] - die zelf gokte - deze gokwinsten heeft gemaakt en evenmin dat deze opgenomen geldbedragen aan verdachte zijn uitgekeerd. De door [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring is voor het hof, vanwege het feit dat zijn verklaring onvoldoende concreet is aangaande wanneer verdachte welke gokwinsten via de rekening van de getuige zou hebben ontvangen, onvoldoende redengevend om te komen tot de conclusie dat aannemelijk is geworden dat verdachte met gokken een dergelijk geldbedrag heeft verdiend.
Ten aanzien van stukken waaruit blijkt dat er in 2018 diverse grote geldbedragen zijn opgenomen van de rekening van de zoon van verdachte kan het hof niet vaststellen dat verdachte over deze geldbedragen heeft beschikt. Het hof acht de verklaring van verdachte en van de zoon van verdachte ( [getuige 1] ) op dit punt onvoldoende specifiek. Een dergelijke specifieke verklaring mag naar het oordeel van het hof wel verwacht worden van verdachte en zijn zoon, nu om het een dergelijk groot bedrag gaat. Verdachte zou over een langere periode in niet concrete porties geld hebben opgenomen van de bankrekening van zijn zoon, om deze opnames vervolgens weer terug te storten op zijn eigen rekening. Een verklaring over de reden hiervoor ontbreekt, zo stelt het hof vast, mede gelet op de verklaring van verdachte dat hij het betreffende geld opnam en het vervolgens opmaakte. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de verklaring van verdachte op dit punt zonder meer onaannemelijk is.
Ten aanzien van de overige verklaringen acht het hof de uitleg eveneens onvoldoende concreet en onvoldoende verifieerbaar. Zo zijn er ook geen concrete verifieerbare stukken aangeleverd waaruit volgt dat het geld van verfklussen en privéleningen afkomstig kan zijn en ook acht het hof het niet goed volgbaar en niet waarschijnlijk dat verdachte in de ten laste gelegde periode (2014 tot en met 2019) nog in het bezit was van de in 2009 tot en met 2011 legaal verkregen inkomsten. Verdachte heeft ook dat niet concreet gemaakt.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de verklaringen die verdachte heeft gegeven over de herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen, met uitzondering van een bedrag van € 35.193,32 en € 10.100,-, niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Dat het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek naar die verklaringen heeft gedaan lag dus voor de hand.
Gelet op het feit dat verdachte in de periode 2014 tot en met 2019 grote contante bedragen heeft gestort en in het bijzonder op het feit dat er geen legale herkomst voor een groot deel van de betreffende bedragen te herleiden is, is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Het hof is van oordeel dat nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst daarvan, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Gewoontewitwassen
Gelet op de duur van de witwashandelingen, het aantal stortingen en de totale omvang van de stortingen is sprake van gewoontewitwassen.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van gewoontewitwassen. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
Juridisch kader
4.5
Voor een bewezenverklaring van het in een op art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr toegesneden tenlastelegging opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent ook dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. [41] Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. [42]
4.6
Niet is vereist dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien legaal vermogen wordt vermengd met vermogen dat afkomstig is uit misdrijf, kan dat gehele vermogen als ‘gedeeltelijk’ uit misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen worden aangemerkt. [43] De Hoge Raad heeft in dit verband overwogen dat door de wetgever geen begrenzing is gesteld aan de mate waarin vermogensbestanddelen gedeeltelijk van misdrijf afkomstig kunnen zijn. De wetgever heeft het aldus aan het openbaar ministerie en de rechter overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen. Die terughoudende toepassing is van groot belang omdat een te ruim bereik van de witwasbepalingen een normaal handelsverkeer onevenredig zou kunnen belemmeren. Dit gevaar dreigt wanneer het illegale deel van een vermogen relatief gering is. [44]
4.7
Dat een voorwerp “uit enig misdrijf afkomstig is”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. [45] Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, leidt er niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. [46] Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. [47] Bij deze beoordeling kan de rechter tot het oordeel komen dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden [48] en dat er daarom geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het derde middel
4.8
Het derde middel klaagt dat het hof enerzijds heeft geoordeeld dat ten aanzien van de geldbedragen van € 35.193,32 en € 10.100,- die de verdachte contant tot zijn beschikking heeft gehad en heeft gestort, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat deze afkomstig zijn uit enig misdrijf, terwijl het ook (kennelijk) heeft geoordeeld dat het tenlastegelegde voorwerp (het totaal van alle ten laste gelegde bedragen) wel afkomstig is uit enig misdrijf. Daarmee bevat het arrest een innerlijke tegenstrijdigheid, dan wel is de bewezenverklaring niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.9
Naar mijn mening berust het middel op een verkeerde lezing van het arrest en mist deze aldus feitelijke grondslag. Het hof heeft – anders dan de stellers van het middel tot uitgangspunt nemen – niet bewezenverklaard dat alle tenlastegelegde contant gestorte geldbedragen (te weten: € 15.085, € 18.560, € 25.120, € 28.510 en € 4.950) “afkomstig waren uit enig misdrijf”, maar dat deze geldbedragen “
geheel of gedeeltelijkafkomstig waren uit enig misdrijf”. Bij elkaar opgeteld gaat het om een geldbedrag van € 92.225,-. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen geoordeeld dat de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen, met uitzondering van een bedrag van € 35.193,32 en € 10.100,-, (in totaal dus € 45.293,32) niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst daarvan, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof is – gezien de bewezenverklaring en voormelde bewijsoverwegingen – kennelijk van oordeel dat nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld (ik begrijp: € 46.931,68, zijnde het resultaat van € 92.225,- minus € 45.293,32) geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, geen andere conclusie mogelijk is dan dat de tenlastegelegde geldbedragen
geheel of gedeeltelijkafkomstig waren uit enig misdrijf. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is bij deze lezing van het arrest geen sprake. Ook is het oordeel van het hof, mede gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
Het vierde middel
4.1
Het vierde middel klaagt ten eerste dat het hof niet de juiste beoordelingsmaatstaf voor witwassen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ heeft gehanteerd, omdat het hof er ten onrechte van is uitgegaan dat het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
4.11
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verklaringen die verdachte heeft gegeven over de herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen, met uitzondering van een bedrag van € 35.193,32 en € 10.100,-, niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Hierna heeft het hof overwogen dat, nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld geen
aannemelijkeverklaring heeft gegeven voor de herkomst daarvan, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist.
4.12
De overweging van het hof dat de verdachte geen
aannemelijkeverklaring heeft afgelegd voor de herkomst van het geld, dient te worden gelezen in het licht van het door het hof vooropgestelde en toegepaste beoordelingskader. Daaruit volgt dat het hof het juiste kader heeft toegepast. Dat het hof bij de beoordeling van de door de verdachte gegeven verklaringen heeft overwogen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd voor de herkomst van het grootste deel van het contante geld, geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 voorop is gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.13
Ten tweede klaagt het middel over het oordeel van het hof om verschillende door de verdachte afgelegde verklaringen niet te beschouwen als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. De kennelijke opvatting van de stellers van het middel dat het aanleveren van stukken en het horen van getuigen met betrekking tot de verklaringen van de verdachte reeds maakt dat de verklaringen voldoende concreet zijn om daar enig onderzoek naar te verrichten, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Vorenbedoelde omstandigheden kunnen wel bijdragen aan het oordeel dat de verklaring voldoende concreet is, maar hoeven daar niet noodzakelijkerwijs toe te leiden.
4.14
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van geldbedragen in de periode 3 april 2014 tot en met 2 april 2019. De verdachte heeft een aantal verklaringen afgelegd over de herkomst van de geldbedragen. Het hof heeft aan elk van de door verdachte afgelegde verklaringen (waarop het middel betrekking heeft) een overweging gewijd.
4.15
Met betrekking tot de gestelde inkomsten uit Spanje ter hoogte van € 20.000 is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte die daarop betrekking heeft concreet, min of meer verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijk is voor zover die verklaring ziet op inkomsten tot een bedrag van (door het hof berekend) € 10.100. Het hof heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking gebracht dat dat voor de verklaring
voor het overige(naar mijn berekening € 9.900) niet geldt. Anders dan de stellers van het middel zie ik niet dat het hof daarbij de methode van de eenvoudige kasopstelling heeft gebruikt; het hof heeft hier slechts gerekend met de door de verdachte genoemde bedragen.
4.16
Het hof overweegt met betrekking tot de verklaring over de gokwinsten ter hoogte van € 30.000 dat het op basis van de overgelegde stukken niet kan vaststellen dat het gokwinsten van de verdachte betreft. Verder heeft het hof de in dit verband door getuige [betrokkene 2] afgelegde verklaring onvoldoende concreet geacht, waardoor die verklaring onvoldoende redengevend is om te komen tot de conclusie dat aannemelijk is geworden dat de verdachte met gokken een dergelijk geldbedrag heeft verdiend.
4.17
Met betrekking tot de verklaring dat er geldbedragen zijn opgenomen van de rekening van verdachtes zoon heeft het hof geoordeeld het niet kan vaststellen dat de verdachte over deze geldbedragen heeft beschikt en de verklaring van de verdachte op dat punt onvoldoende specifiek is, waardoor de verklaring van de verdachte op dit punt ‘zonder meer onaannemelijk is’.
4.18
Met betrekking tot de verklaringen over de gespaarde inkomsten heeft het hof geoordeeld dat deze onvoldoende concreet en onvoldoende verifieerbaar zijn. Daaraan is ten grondslag gelegd dat er geen concrete verifieerbare stukken zijn aangeleverd waaruit volgt dat het geld van verfklussen en privéleningen afkomstig kan zijn en dat het hof het niet goed volgbaar en niet waarschijnlijk acht dat de verdachte in de tenlastegelegde periode (2014 tot en met 2019) nog in het bezit was van de in 2009 tot en met 2011 legaal verkregen inkomsten, terwijl de verdachte dat ook dat niet concreet heeft gemaakt.
4.19
Het hof heeft uiteindelijk ‘gelet op het hiervoor overwogene’ geoordeeld dat de verklaringen die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen, met uitzondering van een bedrag van € 35.193,32 en van € 10.100,-, niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Dat oordeel acht ik – mede bezien in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd - niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
4.2
Beide middelen falen.

5.Slotsom

5.1
Alle middelen falen. Het derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 21-003623-22.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.Voluit: Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden). Gepubliceerd op 27 mei 1999 (
5.Zie over de verhouding tussen (straf)rechter en wetgever onder meer M.J. Borgers, ‘De communicatieve strafrechter’, in:
6.K. Rozemond,
7.K. Rozemond,
8.Zie over de verschillende methodes recent S.R. Bakker en D. Bektesevic, ‘Redelijke wetsuitleg’,
9.F.T. Groenewegen,
10.Zo stelt Corstens in zijn noot onder HR 19 december 1989,
11.M.J. Borgers, ‘Wetshistorische interpretatie in de strafrechtspraak’, in: M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink (red.),
12.Borgers, a.w. 2003, p. 51-55.
13.Zo verwijst Borgers naar een uitspraak van Van der Hoeven in zijn afscheidsrede bij de VU Amsterdam, zie M.J. Borgers,
14.F.T. Groenewegen,
15.Zie E.Y. van Vugt, ‘Demystifcatie van de motie’,
16.Art. 8.20 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, art. 93 van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en art. 67 lid 2 van de Grondwet.
17.Zo worden moties alleen bijna nooit gebruikt. Dat meent ook Borgers in zijn eerder al genoemde afscheidsrede (op p. 23), die daarbij wel het voorbeeld geeft van een motie die werd aangenomen bij de totstandkoming van de Wet terroristische misdrijven over het vervolgen van ‘dieren/eco-activisten’ voor terroristische misdrijven. In deze motie ligt een zekere opvatting besloten over de reikwijdte van het terroristisch oogmerk van art. 83a Sr (zie
18.C.A.J.M. Kortmann,
19.P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling,
20.Vgl. B. Groothoff, ‘De terugkeer van de criminele burgerinfiltrant in de rechtspraak’,
30.Zie
38.De Tweede Kamer wordt sinds de motie-Recourt (vertrouwelijk) op de hoogte gehouden van de inzet van criminele burgerinfiltranten. Zie bijvoorbeeld
39.Zie mijn opmerkingen onder randnummer 2.6 van deze conclusie. Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
40.Zie artikel 131 lid 4 en 5 en art. 133 van de Wet RO in samenhang met art. 8 van het Reglement van Orde van College van procureurs-generaal.
41.HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, r.o. 3.5.
42.HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, r.o. 3.4.
43.HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
44.HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
45.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
46.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.6.
47.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
48.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 22 april 2025, ECLI:NL:PHR:2025:462, onder 28, waarin hij verwijst naar HR 29 maart. 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, r.o. 3.4 en HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, r.o. 3.4 (HR: 81.1 RO)