Conclusie
1.Inleiding
2.Het eerste middel
2. Algemeen standpunt van de verdediging
“De wet in formele zin.
Zoals hierboven overwogen, wordt in de tekst van de wet geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet criminele burgerinfiltranten. Bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling is er ook aandacht geweest voor dit vraagstuk. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de wetgever zich bewust is van de bijzondere risico’s die met de inzet van burgers voor infiltratie gepaard gaan. In de memorie van toelichting is vervolgens opgenomen: “Met de inzet van infiltratie door criminele burgers zal nog terughoudender moeten worden omgegaan”. Dit betekent dat de inzet van criminele burgerinfiltranten nadrukkelijk is besproken en niet is uitgesloten. De Tweede Kamer heeft vervolgens de motie Kalsbeek aanvaard, zijnde een motie waarin wordt uitgesproken dat een verbod geldt voor de politie en het Openbaar Ministerie op het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Het hof stelt vast dat de Tweede Kamer geen gebruik heeft gemaakt van het instrument van amendement. Dit heeft dus niet geleid tot een wijziging van de wet in die zin dat er een verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant in de formele wet is opgenomen. De motie Kalsbeek heeft evenwel tot een rechtspraktijk geleid waarbij gedurende langere tijd geen gebruik werd gemaakt van de criminele burgerinfiltrant.
Inzake Opsporing. De commissie constateert een drievoudige crisis in de opsporing, namelijk ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhouding. [21] Het rapport bevat een groot aantal voorstellen voor de normering van bijzondere opsporingsbevoegdheden. [22] Op 17 juni 1997 legt de regering aan de Tweede Kamer het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden voor. Dat wetsvoorstel is in belangrijke mate gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie van Traa. [23]
ten eerstezijn gebaseerd op de onjuiste rechtsopvatting dat (in het kader van het wetgevingsproces aangenomen) moties voor de strafrechter nooit van betekenis zouden kunnen zijn voor de interpretatie van een wetsbepaling, zo begrijp ik het middel.
Ten tweedemenen de stellers van het middel dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof de motie-Kalsbeek daarbij niet heeft betrokken, maar wel in doorslaggevende mate betekenis heeft toegekend aan de memorie van toelichting.
3.Het tweede middel
in lijn met de inhoud van het in de Tweede Kamer gevoerde debat lag er een opdrachten verantwoordelijkheid bij het Openbaar Ministerie, vanuit welke organisatie ook het verzoek bij de minister was gekomen dit middel weer beschikbaar te maken (omdat anders de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit niet gewonnen zou kunnen worden)". Bepleit is dat van (verder) uitgewerkte of geconcretiseerde randvoorwaarden (naar aanleiding van de inhoud van de motie-Recourt) in de Aanwijzing op geen enkele wijze sprake is en dat het een beslissing van het Openbaar Ministerie is de benodigde nadere normering ter invulling van de onderdelen uit de motie niet tot stand te brengen. Enige nadere normering is blijkens hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht in weerwil van de mandatering aan het Openbaar Ministerie uitgebleven en dit is van belang geacht voor de vraag of de inzet van [codenaam] in onderhavige zaak bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden 'onder een zeer streng regime van waarborgen'. Een vraag die door de verdediging ontkennend is beantwoord gelet op het ontbreken van het in het leven roepen van een dergelijk regime.
"ik verzoek uw Hof u nadrukkelijk uit te laten over het uitblijven van dat normerend kader en wat dat zegt over de rechtmatigheid van het optreden van het Openbaar Ministerie in deze zaak."
"Het is gewoon een rechtsvraag die hier bij Uw Hof voorligt: valt het type strafbare feiten begaan onder de omstandigheden van deze zaak onder dat door de Tweede Kamer genoemde criterium van de 'ernstigste vormen van ondermijnend een georganiseerde criminaliteit' of is dat niet zo? Daar krijgt de verdediging ook met het oog op de op dit onderdeel gewenste rechtsvorming graag (dit keer wel) een antwoord op. Voor alle duidelijkheid: het antwoord van de verdediging op die vraag luidt nog altijd ontkennend."(randnummer 47 pleitnotities). Ook van een 'zeer gesloten organisatie' was blijkens het pleidooi geen sprake.
Deze casus Vidar is een exemplarisch voorbeeld van de wijze waarop het in het Nederlandse bestel op fundamenteel niveau telkens mis gaat waarbij het Openbaar Ministerie zich bevoegdheden toekent die het op basis van de wet niet heeft, in strijd met daarover gedane toezeggingen nalaat het eigen handelen afdoende te normeren en als gevolg daarvan - met respect voor iedereen en ieders goede bedoelingen - maar wat aanrommelt om wanneer daarop kritiek komt zich te verweren met de stelling dat het pionieren is en dat naar beste kunnen getracht is op een zorgvuldige wijze aan opsporing te doen.”Aangegeven is dat sprake is van een patroon en een vergelijk is gemaakt met de kroongetuige- en getuigenbeschermingsproblematiek:
"Ten aanzien van de kroongetuige- en getuigenbeschermingsproblematiek is in de afgelopen 10 jaar bij alle mogelijke gerechtelijke instanties aangedrongen op beslissingen die zowel wetgever als Openbaar Ministerie ervan zouden doordringen dat zowel systematiek als uitvoering verandering behoeven. Tot op het niveau van de Hoge Raad is dat niet gebeurd en zijn de gebrekkige wettelijke en beleidsmatige fundamenten van voor de integriteit van de opsporing riskante opsporingsmethodes in stand gelaten of zelfs verder verzwakt met zachte heelmeester-achtige redeneringen, die vooral ten doel leken te hebben de zaken (veroordelingen)in de lucht te houden en het Openbaar Ministerie niet voorde voeten te lopen. Vervolgens is het kalf verdronken en worden er lijvige rapporten geschreven waarin wordt opgetekend dat het niet goed gegaan is, dat de verschillende staatsmachten hun verantwoordelijkheid moeten nemen en stappen moeten zetten, dat wordt dan vervolgens door de staatsmachten in kwestie vroom in ontvangst genomen met een plechtige belofte het beter te gaan doen, en vervolgens blijft alles bij het oude.”Geconcludeerd is dat het uitsluiten van het middels de inzet van [codenaam] verkregen bewijs het geëigende en juiste middel is om een niet mis te verstaan signaal af te geven aan de opsporing dat deze manier van werken niet geaccepteerd wordt.”
4.Het derde en het vierde middel
Juridisch kader
geheel of gedeeltelijkafkomstig waren uit enig misdrijf”. Bij elkaar opgeteld gaat het om een geldbedrag van € 92.225,-. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen geoordeeld dat de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen, met uitzondering van een bedrag van € 35.193,32 en € 10.100,-, (in totaal dus € 45.293,32) niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst daarvan, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof is – gezien de bewezenverklaring en voormelde bewijsoverwegingen – kennelijk van oordeel dat nu de verdachte ten aanzien van het grootste deel van het contante geld (ik begrijp: € 46.931,68, zijnde het resultaat van € 92.225,- minus € 45.293,32) geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, geen andere conclusie mogelijk is dan dat de tenlastegelegde geldbedragen
geheel of gedeeltelijkafkomstig waren uit enig misdrijf. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is bij deze lezing van het arrest geen sprake. Ook is het oordeel van het hof, mede gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
aannemelijkeverklaring heeft gegeven voor de herkomst daarvan, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist.
aannemelijkeverklaring heeft afgelegd voor de herkomst van het geld, dient te worden gelezen in het licht van het door het hof vooropgestelde en toegepaste beoordelingskader. Daaruit volgt dat het hof het juiste kader heeft toegepast. Dat het hof bij de beoordeling van de door de verdachte gegeven verklaringen heeft overwogen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd voor de herkomst van het grootste deel van het contante geld, geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 voorop is gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
voor het overige(naar mijn berekening € 9.900) niet geldt. Anders dan de stellers van het middel zie ik niet dat het hof daarbij de methode van de eenvoudige kasopstelling heeft gebruikt; het hof heeft hier slechts gerekend met de door de verdachte genoemde bedragen.