Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel Ibetreft de toetsing van art. 6 AB37, de
onderdelen II-IV en VIIbetreffen de toetsing van art. 11 AB2000. De
onderdelen V en VIzien op de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente.
Dat de bestemming van het erfpachtrecht op 5 november 2010 is gewijzigd en dat partijen er toen voor hadden kunnen kiezen om de AB2000 van toepassing te verklaren, doet daaraan evenmin af. Vaststaat immers dat partijen niet op 5 juli 2010 of 5 november 2010 ervoor hebben gekozen de AB2000 van toepassing te verklaren en dat op het erfpachtrecht van [eiser 1] - totdat hij is overgestapt - de AB1937 van toepassing zijn gebleven. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 29 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:769,
SEBA I) heeft overwogen gaat om het tijdstip waarop de voorwaarden door de Gemeente zijn bedongen. Ook bij verkrijging na 31 december 1994 van een vóór die datum gevestigd erfpachtrecht is de eerder bedoelde richtlijnconforme uitleg derhalve niet aan de orde. De grieven 1 tot en met 4 voor zover ingediend door [eiser 1] hebben dan ook geen succes. Het hof zal hierna dan ook enkel en alleen ingaan op het canonherzieningsbeding zoals dat is vervat in artikel 11 AB2000, welk beding gold onder het oude erfpachtrecht van [eiseressen 2 t/m 4] ” [onderstreping toegevoegd; plv.]
eerste plaatsdat het hof heeft miskend dat het bij de overdracht van een erfpachtrecht op essentiële punten wijzigen van dat erfpachtrecht, waartoe de wijziging van de gebruiksbestemming behoort, een nieuw erfpachtrecht doet ontstaan. [eiser 1] heeft de essentiële stelling ingenomen dat de Gemeente door bij de bestemmingswijziging van de erfpacht niet te bedingen dat AB2000 van toepassing werd verklaard, de facto en de jure de AB1937 opnieuw van toepassing zijn verklaard. Het hof is ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, aan die stelling voorbijgegaan, zodat zijn beslissing onbegrijpelijk is, aldus de klacht.
aantalbelangrijke onderdelen (essentialia), zoals de grondslag van de canonberekening, de duur, de bestemming en de toepasselijke algemene voorwaarden, wordt gewijzigd. Wordt slechts één van de essentialia gewijzigd, dan ontstaat in deze benadering geen nieuw recht. [5] In meer recente literatuur wordt geoordeeld dat deze benadering voor derden (zoals hypotheekhouders op het erfpachtrecht) onvoldoende zekerheid biedt. Volgens deze literatuur leidt een wijziging van de inhoud van het erfpachtrecht, zoals een wijziging van de gebruiksbestemming, in beginsel niet tot een nieuw erfpachtrecht, maar tot voortzetting van het erfpachtrecht in gewijzigde vorm. Dit is anders indien het object van het erfpachtrecht wordt uitgebreid of als partijen uitdrukkelijk blijk geven van de wil een nieuw erfpachtrecht te vestigen, terwijl ook als maatstaf is voorgesteld of volgens de verkeersopvatting niet meer van hetzelfde recht kan worden gesproken. [6]
tweede plaatsdat het hof heeft miskend dat ingeval er geen verplichting geldt om (eventueel ambtshalve) te toetsen of het beding uit de AB1937 oneerlijk is, in dat geval nog wel toetsing aan art. 6:233 onder a BW dient te geschieden.
Nu de AB 37 in hun verhouding buiten de temporele werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen vallen, rust op de rechter geen verplichting om, eventueel ambtshalve, door middel van richtlijnconforme interpretatie van art. 6:233 BW te toetsen of het beding oneerlijk is in de zin van deze Richtlijn, en daarmee onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 onder a BW. De rechter dient art. 6 AB37 dus alleen aan art. 6:233 onder a BW te toetsen.
De rechter doet dit niet ambtshalve, maar slechts wanneer de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden, in dit geval [eiser 1] , zich heeft beroepen op de vernietigbaarheid van een algemene voorwaarde op de grond dat deze voorwaarde onredelijk bezwarend is. [8] Het is overigens denkbaar dat de rechter bij deze toets aan art. 6:233 onder a BW, onverplicht, acht slaat op de Richtlijn oneerlijke bedingen.
Daarbij is, zoals ook de Gemeente (schriftelijke toelichting nr. 12) terecht opmerkt, niet specifiek ingegaan op de toetsing van art. 6 AB37 aan (louter) art. 6:233 onder a BW.
Het hof heeft in zijn arrest echter alleen het canonherzieningsbeding in de AB2000, richtlijnconform, getoetst (rov. 4.8-4.27). Het hof heeft blijkens de slotoverweging van rov. 4.7 het canonherzieningsbeding in de AB37 niet getoetst. In zoverre slaagt de klacht. Anders dan de Gemeente betoogt (schriftelijke toelichting nr. 13) kan niet worden aangenomen dat het hof impliciet ook art. 6 AB37 heeft getoetst, [9] of dat belang bij de klacht ontbreekt op de grond dat het verwijzingshof niet kán komen tot de conclusie dat het beding onredelijke bezwarend is.
onderdeel Iniet slaagt en de tweede klacht van het onderdeel wel slaagt. De tweede klacht betreft uitsluitend rechtsverhouding tussen [eiser 1] en de Gemeente. Het slagen van deze klacht heeft dus geen gevolgen voor de rechtsverhoudingen tussen [eiseressen 2 t/m 4] en de Gemeente.
onderdeel IIheeft het hof bij de toets van art. 11 AB2000 − dat van toepassing is op het erfpachtrecht van [eiseressen 2 t/m 4] − miskend dat ingevolge de Richtlijn oneerlijke bedingen ambtshalve moet worden getoetst of een beding oneerlijk is. Dat het hof dit heeft miskend, blijkt uit het feit dat het hof de normale regels van stelplicht en bewijslast heeft toegepast. Daartoe verwijst het onderdeel naar een aantal overwegingen waarin het hof heeft aangenomen dat bepaalde stellingen van de Gemeente onbetwist zijn gebleven en/of dat [eiseressen 2 t/m 4] hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. [10] Het hof had, mede in het licht van de (essentiële) stelling in de MvG nr. 6.64 zoveel informatie dienen te vergaren dat het een inhoudelijk oordeel kon vellen over de vraag hoe toepassing van art. 11 AB2000 kan uitwerken.
Voorts heeft het hof miskend dat ingeval van ambtshalve toetsing in beginsel niet voorbijgegaan kan worden aan een (ter zake dienend en voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod, aldus het onderdeel, aldus het onderdeel.
[…] / […]heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de gehoudenheid van de rechter tot ambtshalve onderzoek. [11] Artikel 6 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen houdt in dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het HvJEU overweegt de Hoge Raad dat het bij artikel 6 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen gaat om recht dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde (rov. 3.5.1 en 3.9.2). De Hoge Raad verbindt daaraan voor het de Nederlandse rechter de volgende consequenties:
Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen(…)”.
nietzouden gelden. Wel heeft het HvJEU geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel meebrengt dat de gebruiker van algemene voorwaarden moet bewijzen dat hij heeft voldaan aan de informatieplicht die ligt besloten in het transparantievereiste van de Richtlijn oneerlijke bedingen. [17]
[…] / […], dat de rechter gehouden is dit onderzoek te doen in afwijking van de reguliere regels van stelplicht en bewijslast (zoals hiervoor besproken in 3.14-3.17). Voor zover de klacht ziet op de bewijslast, mist zij overigens feitelijke grondslag, omdat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 149 Rv en niet aan bewijs is toegekomen. [20]
eerste plaatsdat het hof had moeten beoordelen of het canonherzieningsbeding – bezien naar de omstandigheden waarvan de Gemeente op de datum van sluiting van de overeenkomst kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering daarvan – een verstoring in het evenwicht in zich droeg die zich tijdens de uitvoering van de overeenkomst kan manifesteren. In dat verband klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de door [eiseressen 2 t/m 4] genoemde jurisprudentie niet relevant zou zijn, omdat het niet gaat om een risicodragende overeenkomst waarmee bepaalde valuta- en/of beleggingsrisico's bij de consument worden neergelegd.
ex tunc). Het hof heeft dit echter niet miskend. Het hof heeft (in rov. 4.9) immers de juiste beoordelingsmaatstaven vooropgesteld door te verwijzen naar HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 (Euriborhypotheken). [24] Het hof heeft getoetst of het canonherzieningsbeding in strijd met de goede trouw een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in zich droeg (rov. 4.27). Voor zover de klacht veronderstelt dat het hof niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijk grondslag, omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
in de tweede plaats, nog aan dat het hof had moeten beoordelen of het canonherzieningsbeding tot een onredelijke canon had kunnen leiden, met alle manieren waarop het beding zou kunnen uitwerken, en dit ten onrechte niet heeft gedaan.
Gegeven deze onzekerheden was het niet mogelijk om alle potentiële toekomstige uitkomsten van toepassing van de canonherzieningsbepaling in de situaties van [eiseressen 2 t/m 4] na te gaan en te toetsen of de Gemeente er redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument het canonherzieningsbeding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld. [eiseressen 2 t/m 4] hebben overigens ook geen rekenvoorbeelden gegeven (althans zij verwijzen daar in cassatie niet naar) om te concretiseren dat er toepassingen van het canonherzieningsbeding zouden zijn waarbij de Gemeente hiervan niet redelijkerwijs kon uitgaan.
in de derde plaatsdat het hof, indien het twijfelde over de in dit verband toe te passen maatstaf, prejudiciële vragen had moeten stellen aan het HvJEU, althans in ieder geval – in het licht van de door [eiseressen 2 t/m 4] in dat verband naar voren gebrachte stelling – had moeten motiveren waarom het stellen van dergelijke vragen niet nodig was.
onderdeel IIIheeft het hof verzuimd te bepalen op basis van welke norm de toetsing van het canonherzieningsbeding dan wel moet plaatsvinden, zodat diens beslissing ook om die reden onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is.
In dit systeem is de grondwaarde gelijk aan de WOZ-waarde vermenigvuldigd met de zogenaamde buurtstraatquote (hierna: BSQ). De BSQ is het gemiddelde van alle berekende individuele grondquotes in een buurtstraat, waarmee het gronddeel in de WOZ-waarde van een woning in de desbetreffende buurtstraat berekend kan worden. De BSQ is minimaal 5% en maximaal 49% (rov. 3.11).
Op de aldus verkregen grondwaarde wordt een depreciatie toegepast van 10% om tot de erfpachtgrondwaarde te komen (rov. 3.12). De erfpachtgrondwaarde wordt vervolgens vermenigvuldigd met het canonpercentage (van 2.39%) (rov. 3.13). Erfpachters die vóór 31 december 2019 een overstapaanvraag hebben ingediend, krijgen een korting (rov. 3.14).
in de eerste plaatsaan dat [eiseressen 2 t/m 4] onder zeer uitvoerige motivering naar voren hebben gebracht dat het niet is juist is dat bij de residuele grondwaardeberekening btw in de grondwaarde is opgenomen en dat de Gemeente een methode hanteert die strijdig is met hetgeen onder deskundigen voor juist wordt gehouden. Het hof heeft volgens het onderdeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zonder nadere motivering voorbij te gaan aan deze essentiële stelling, althans heeft het hof zijn beslissing dat de Gemeente aansluiting mocht zoeken bij het advies van de Grondwaardecommissie, omdat [eiseressen 2 t/m 4] hier onvoldoende tegenin hebben gebracht, onvoldoende gemotiveerd.
in de tweede plaatsdat het hof, voor zover het aansluiting heeft gezocht bij het door de Gemeente verdedigde standpunt dat btw geen rol speelt bij de WOZ-waarde, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans diens beslissing onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Ingevolge art. 11 lid 1 letter a Wet omzetbelasting 1968 is de levering van een bouwterrein en een ‘nieuwe’ woning (binnen twee jaar na ingebruikname) belast met btw. De btw is dus, naar van algemene bekendheid mag worden verondersteld, verdisconteerd in de marktwaarde van de woning en dat zal het geval blijven; elke woning herbergt een btw-component over de bouwrijp gemaakte grond in de marktwaarde, aldus het onderdeel.
De Gemeente heeft haar beleid op dit advies gebaseerd. Het hof heeft overwogen dat de Gemeente op dit punt beschikt over beleidsvrijheid (rov. 4.30, in cassatie vergeefs bestreden door
onderdeel V; zie hierna in 3.43) en dat er geen grond is om te oordelen dat de Gemeente zich in redelijkheid niet heeft kunnen baseren op dit advies (rov. 4.23). Daarmee heeft het hof voldoende gerespondeerd op het betoog van [eiseressen 2 t/m 4] dat er een afzonderlijke correctie voor btw dient plaats te vinden. Het argument dat elke woning een btw-component over de bouwrijp gemaakte grond in de marktwaarde herbergt, doet daaraan niet af.
De vraag of een afzonderlijke correctie voor btw dient plaats te vinden, is in dit verband feitelijk van aard. Daaraan doet niet af dat de in dit verband aangevoerde argumentatie [28] mede ziet op het al dan niet belast zijn van bepaalde levering volgens de Wet omzetbelasting 1968. Het hof heeft daarover geen oordeel gegeven. In zoverre mist de rechtsklacht over deze wet feitelijke grondslag.
in de derde plaatsdat het hof ten onrechte heeft afgezien van het benoemen van een (fiscale) deskundige om hem te adviseren over de vraag of de btw in mindering dient te komen op de grondwaarde, althans dat de beslissing van het hof om geen deskundige te benoemen onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de daarop gerichte stelling [29] van [eiseressen 2 t/m 4] en de overige in dit onderdeel vermelde stellingen.
onderdeel Vis deze beslissing rechtens onjuist. De Gemeente vervangt middels het Overstapaanbod een beding (art. 11 AB2000) dat valt onder de bescherming van het Europese consumentenrecht en is onderworpen aan de voorschriften van de Richtlijn oneerlijke bedingen en wijzigt daarmee de werking van het met dat beding belaste erfpachtrecht. Het hof heeft miskend dat het in strijd komt met het doeltreffendheidsbeginsel in het Europese consumentenrecht om een vervangend beding in een overeenkomst minder stringent te toetsen dan het beding dat het vervangt, omdat dit de gebruiker de mogelijkheid biedt middels de aanbieding van een beding dat de stringente toets niet zou overleven zich als gevolg van de afwezigheid van die toets toch te bevrijden van de vernietiging van het beding dat het wenst te vervangen. Dat geldt te meer als middels het vervangende beding eenzelfde invulling wordt gegeven aan de van belang zijnde parameters als bij het te vervangen beding tot het oordeel van oneerlijkheid zou hebben kunnen leiden, zoals bij de Gemeente het geval is, aldus het onderdeel.
in de eerste plaatsdat het oordeel van het hof dat art. 40 lid 2 WOZ eraan in de weg staat dat de onderliggende gegevens van de referentiepanden die de Gemeente bij het bepalen van de BSQ heeft gebruikt aan [eisers] worden verstrekt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. [eisers] hebben, onder verwijzing naar een verslag van de Waarderingskamer van 10 maart 2021, betoogd dat de Gemeente in haar privaatrechtelijke rol niet wordt beperkt in het ter beschikking stellen van onderliggende gegevens van de referentiepanden aan derden. De WOZ verzet zich daar niet tegen, nu deze beperkingen stelt aan het verstrekken in de hoedanigheid als bestuursorgaan dat de WOZ uitvoert. Het hof is ten onrechte aan deze (essentiële) stelling voorbijgegaan, althans heeft diens beslissing in het licht van deze stelling onvoldoende gemotiveerd.
Volgens art. 40b lid 1 WOZ kan eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden. Het waardegegeven is de WOZ-waarde (zie art. 2 WOZ). Alle gemeenten zijn aangesloten op het loket voor openbare WOZ-waarden en deze kunnen worden opgevraagd via www.wozwaardeloket.nl. [32] Blijkens art. 40 lid 2 WOZ wordt een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, uitsluitend verstrekt aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen.
de beperking van artikel 40 lid 2 WOZ, zeker in het licht van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, niet [kan] worden omzeild.”
Het hof heeft hiermee een rechtsoordeel gegeven over de mogelijkheid van de Gemeente om in het licht van de WOZ en de AVG bepaalde gegevens te verstrekken (ook) wanneer zij de Overstapregeling en het Grondwaardebeleid vaststelt en op basis daarvan een zittende erfpachter een overstapaanbod doet. [33] Daaraan doet volgens het kennelijke oordeel van het hof niet af of het handelen van de Gemeente in dit opzicht als ‘privaatrechtelijk’ van aard moet worden gekwalificeerd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De Gemeente is immers ook indien zij handelt in het kader van haar privaatrechtelijke bevoegdheden, gebonden aan het publiekrecht (art. 3:14 BW). Hierop stuit de rechtsklacht van het onderdeel af.
in de tweede plaatsdat het hof had moeten ingaan op de stelling van [eisers] dat indien de erfpachters de gehanteerde gegevens niet kunnen controleren, het niet zorgvuldig is om deze gegevens te gebruiken, omdat de juistheid daarvan niet kan worden nagegaan en bovendien is gebleken dat de gehanteerde gegevens in meerdere gevallen niet juist zijn.
Het argument dat de gegevens in meerdere gevallen niet juist zijn, heeft het hof in rov. 4.32 verworpen. Deze klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
hebben ter zitting van het hof expliciet naar voren gebracht dat er veel is gezegd in de MvA, dat het niet mogelijk is om (in het pleidooi) alles te behandelen en dat als een stelling van de Gemeente niet is behandeld of weersproken en het hof die aan zijn oordeel ten grondslag wil leggen, gevraagd gelegenheid te bieden daarop te reageren. Het hof heeft [eisers] daarop gerustgesteld en erop gewezen dat er nog uitvoerig vragen worden gesteld. Het hof kon, gelet op deze gang van zaken ter zitting, niet zonder dat [eisers] in de gelegenheid werden gesteld zich daarover uit te laten, aannemen dat zij onvoldoende hadden ingebracht tegen de betwisting door de Gemeente van het gestelde hefboomeffect van de residuele grondwaarderingsmethode.
Onderdeel VIIis voor het eerst in deze aanvullende procesinleiding opgenomen. De klacht van het onderdeel richt zich tegen het overweging van het hof in rov. 4.19 dat de Gemeente het gestelde hefboomeffect van de residuele grondwaarde heeft betwist. Deze klacht had reeds op basis van het arrest in de initiële procesinleiding kunnen worden opgenomen, de inhoud van het proces-verbaal speelt daarbij in zoverre rol. [35] Temeer niet, omdat de passages uit het proces-verbaal waarnaar [eisers] verwijzen enkel uit algemene uitlatingen bestaan die geen direct verband houden met de klacht van het onderdeel.
De Gemeente heeft zich bij de keuze voor deze methode gebaseerd op het advies van de GWC en het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is om te oordelen dat de Gemeente zich in redelijkheid niet heeft kunnen baseren op dit advies (rov. 4.23). Dit oordeel, dat in cassatie vergeefs wordt bestreden (zie hiervoor bij de bespreking van
onderdeel IV) omvat dus ook het hefboomeffect dat optreedt bij deze methode. Daaraan doet niet af, of de Gemeente het hefboomeffect als zodanig al dan niet heeft bestreden. De door het onderdeel aangevallen passage in rov. 4.19 is daarom niet dragend voor het oordeel van het hof. Om deze reden zou, indien de klacht van het onderdeel voor behandeling in aanmerking zou komen, de klacht bij gebrek aan belang dienen te falen.
onderdeel I, dient het bestreden arrest te worden vernietigd, echter uitsluitend voor zover dit is gewezen tussen [eiser 1] en de Gemeente, en dient de zaak tussen hen te worden verwezen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.