Conclusie
“medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest.
eerstemiddel klaagt over een schending van het recht op een eerlijk proces (als bedoeld in artikel 6 EVRM) van de verdachte. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
tweedemiddel komt met meerdere klachten op tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de kroongetuige. Geklaagd wordt dat de verklaring van de kroongetuige voor de bewezenverklaring (in beslissende mate) is gebruikt, terwijl het gebruik van deze verklaring – mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
derdemiddel bevat de klacht dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de [medeverdachte 3] in strijd is met artikel 6 EVRM, omdat de verdachte geen (effectieve) mogelijkheid heeft gehad hem te ondervragen.
vierdemiddel komt met verschillende bewijsklachten op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
“medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord”. In het bijzonder wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering niet (zonder meer) kan volgen dat de verdachte in het kader van de moord op het slachtoffer (a) feitelijke handelingen heeft verricht, en/of (b) een voor medeplegen vereiste
substantiële bijdrageaan de uitlokking van de medegepleegde moord heeft geleverd.
vijfdemiddel wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.
Nalatig onderzoek door politie en justitie naar de gemanipuleerde sms-conversatie tussen [betrokkene 2] en het nummer aangeduid als ‘ [medeverdachte 2] ’;
Onjuist en onvolledig inlichten van de rechter-commissaris door het Openbaar Ministerie op grond van artikel 226k jo. 226g lid 3 Sv;
In strijd met de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” wissen van de opname van de kluisverklaring van [betrokkene 2] van 3 oktober 2019.
2.Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat alle verweren die zijn gericht op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging of op bewijsuitsluiting moeten worden verworpen. Hoewel er op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd in het vooronderzoek, is geen sprake van de situatie dat door één of meer vormverzuimen de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt en het proces als geheel niet als eerlijk kan worden aangeduid. Volstaan kan worden met de constatering dat er vormen zijn verzuimd.
3.Juridisch kader
Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de verweren van de verdediging schetst het hof het relevante juridische kader. Na een korte weergave van de relevante regelgeving en jurisprudentie omtrent kroongetuigen en de toetsing van de kroongetuigeovereenkomst door de rechter, volgt het beoordelingskader van artikel 359a Sv.
De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.
De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. (…)
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
(…)
(…)
De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
(…)
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen (…) 226g (…).
. [29]
De opsporingsinstantie is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid, capaciteit, organisatie en integriteit van de technische infrastructuur en voor een deugdelijke opslag en administratie van de registraties.
Het gebrekkig en onvolledig informeren van de rechter-commissaris in strijd met artikel 226g lid 3 Sv;
Het in strijd met de AVR wissen van de opname van de op 3 oktober 2017 afgelegde kluisverklaring van [betrokkene 2] ;
“medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord”(zie de onder randnummer 15 weergegeven bewezenverklaring)
.Het hof heeft daarbij, voor zover relevant, het volgende in aanmerking genomen (met overname van de voetnoten):
2.Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben zich overeenkomstig het oordeel van de rechtbank op het standpunt gesteld dat het feit dat [betrokkene 2] op een onderdeel heeft gelogen, niet betekent dat alle door de kroongetuige afgelegde verklaringen onbruikbaar zijn voor het bewijs. De verklaringen van [betrokkene 2] zijn volgens de advocaten-generaal voldoende ingekaderd en verankerd in ander bewijsmateriaal, bestaande uit de verklaringen van [betrokkene 1] , de resultaten van de ruisstrategie in juli 2021, sms-berichten tussen [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] uit 2016, sms-berichten en telefonische contacten tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte ] in de periode maart - april 2012, de verklaringen van [medeverdachte 3] en de verklaring van de getuige Hindriks. Op grond van die bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] uitgevoerde moord op [slachtoffer] . Haar bijdrage heeft eruit bestaan dat zij een verbindende rol heeft gespeeld in de communicatie tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het beramen van de moord, dat zij de betaling heeft verricht voor het wapen en dat ze de schakel was bij de overhandiging van het geld voor de betaling van [betrokkene 2] .
3.Juridisch kader
4.Oordeel hof
”. Uiteindelijk hebben ze de afspraak afgezegd. [medeverdachte 1] : “We zijn bij elkaar gebleven, het was niet meer nodig. Wij zijn daar nooit geweest. Het liep niet lekker, maar we zijn toch bij elkaar gebleven
”. [61]
overall fairness, en (ii) de Karman-toets. [114] In cassatie beklagen de stellers van het middel zich met een beroep op beide pijlers. Ik begin, in navolging van de schriftuur, met de tweede pijler. Ook wel aangeduid als de ‘Karman-pijler’.
“gebrekkig en onvolledig”heeft geïnformeerd. Volgens de stellers van het middel laat de voorliggende zaak zich dan ook kwalificeren als een ‘schijnproces’, hetgeen daarna wordt onderbouwd op grond van de eerste pijler.
“gebrekkig en onvolledig”heeft geïnformeerd, terwijl het dáárna heeft overwogen dat gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep (uiteindelijk) uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht betreffende (kort gezegd) de betrouwbaarheid van de kroongetuige. [116] Onder de gegeven omstandigheden –
“een doortrapte, leugenachtige kroongetuige, die eerst jarenlang heeft gewacht en daarna bewijs heeft gefabriceerd om überhaupt in aanmerking te kunnen komen voor het zijn van kroongetuige” [117] – zijn de door het hof aan de verdediging geboden mogelijkheden echter, aldus de stellers van het middel, ontoereikend om de betrouwbaarheid van de verklaring van de kroongetuige op waarde te kunnen schatten.
diegevallen bewijsuitsluiting noodzakelijk is ter verzekering van het recht op een eerlijk proces, is de hiervoor aangehaalde overweging van het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, aldus de stellers van het middel.
NJ2002/8 m.nt. Schalken, heeft de Hoge Raad zijn Karman-uitspraak als volgt toegelicht (onderstreping van mijn hand):
“weliswaar is vastgesteld dat er uiterst onzorgvuldig is gehandeld door politie en justitie, maar dat het verwijt dat het Openbaar Ministerie gemaakt kan worden, niet verder gaat dan dat. (…) In de kern gaat het immers om het handelen van [betrokkene 2] , waarmee hij politie, Openbaar Ministerie, de rechter-commissaris én rechtbank heeft misleid”.Naar het oordeel van het hof is
“de rechter door geen van de vormverzuimen op zichzelf (…) beperkt in zijn mogelijkheden tot waarheidsvinding (…)”. [120]
in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. (…).”
“dat er (uiteindelijk) gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht betreffende de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] en het berichtenverkeer in het bijzonder. Dit onderzoek heeft bestaan uit het toevoegen van stukken, het meermalen horen van de kroongetuige in het bijzijn van de verdediging en het als getuigen horen van verbalisanten en zelfs officieren van justitie. Dit allemaal juist vanwege het besef van de risico’s die aan het gebruik van verklaringen van een kroongetuige inherent zijn”. [124] Op basis daarvan concludeerde het hof
“dat de verdediging tijdens het onderzoek alle ruimte is geboden haar ondervragingsrecht uit te oefenen en verweer te voeren, terwijl ook gehoor is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging”. [125]
kSv tot het bewijs wordt gebezigd, maar dat het hof dit standpunt in zijn uitspraak onbesproken heeft gelaten.
hSv. [131]
“uiterste terughoudend”op hun bruikbaarheid te beoordelen. [133]
kSv, tot het bewijs is gebezigd, terwijl het hof dit standpunt van de verdediging in zijn uitspraak (ten onrechte) onbesproken heeft gelaten. Deze klacht gaat echter uit een verkeerde lezing van het arrest en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
veroordeeldekroongetuige, als bedoeld in artikel 226k Sv, heeft het uiteengezet dat, en waarom, het noodzakelijk is dat bij de toepassing van artikel 226k Sv
“nog meer behoedzaamheid en zorgvuldigheid wordt betracht”dan reeds bij de toepassing van artikel 226g Sv het geval is, en heeft het voor deze thans geldende ‘strengere motiveringseisen’ in zijn daaropvolgende overwegingen klaarblijkelijk oog gehad. [139] Daarop stuiten de rechtsklacht (a), en de motiveringsklacht (b) van het middel af.
“met zekerheid is komen vast te staan dat de kroongetuige heeft gelogen, dat hij die verklaring bovendien heeft gestaafd met gemanipuleerd bewijs én daarover meinedig heeft verklaard”. In het voorgaande heeft het dan ook aanleiding gezien
“uiterst terughoudend te zijn met die verklaringen”. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het als ijkpunt voor bruikbaarheid van die verklaringen neemt de steun die daarvoor kan worden gevonden in objectieve bewijsmiddelen, dan wel in de reeds geloofwaardig, betrouwbaar en bruikbaar geachte verklaringen van de getuige [betrokkene 1] en de [medeverdachte 3] , [140] waarop het hof – naar ik meen grondig – heeft toegelicht welke onderdelen van de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen het, om welke redenen, betrouwbaar acht, en waarom het voorbijgaat aan de andersluidende verweren van de verdediging dienaangaande. [141] Ik acht de overwegingen van het hof niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
“geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van [medeverdachte 3] is gebaseerd”, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. [142]
“voor de vraag of compensatie moet worden geboden, niet van doorslaggevend belang (is) of de verklaring van de getuige als “sole or decisive” geldt, dan wel van “significant weight” is. Bepalend is het gewicht van de verklaring in de bewijsconstructie, waarbij geldt dat naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang is dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan”.
dat “waar het gaat om de kern van de verklaring (…) een duidelijke lijn zit in zijn verklaring, die overeenkomt met de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en die op onderdelen steun vindt in ander (objectief) bewijs (…)”, [147] en is vervolgens (meer specifiek onder paragraaf 4.3 ‘Steunbewijs’) (uitvoerig) ingegaan op de vraag in hoeverre uit het dossier feiten en omstandigheden zijn af te leiden die steun bieden aan het scenario (dat de opdracht voor de moord op [slachtoffer] uit de hoek van zijn schoonfamilie kwam) dat uit de verklaringen van (onder meer) de niet-ondervraagde getuige [medeverdachte 3] kan worden afgeleid. [148]
“dat [medeverdachte 3] zich na de moord zorgen maakte of de moeder van [medeverdachte 2] haar mond wel kon houden. Zij was bij hem geweest en had € 600,- voor het wapen betaald”, alsmede op de in 2021 gemaakte OVC-opnames in de auto van [medeverdachte 3] , waarin door [medeverdachte 3] en zijn partner werd gesproken over het wegbrengen van geld door de verdachte, en op grond waarvan het hof heeft aangenomen dat dit over de betaling van het wapen ging nu, ik citeer:
“niet is gebleken van andere redenen of gelegenheden waarbij (de verdachte) geld is komen brengen bij de zaak van ( [medeverdachte 3] )”. [150]
“medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord”.
in het kader van de moord op het slachtofferfeitelijke handelingen heeft verricht. Daartoe wordt gewezen op een viertal omstandigheden/handelingen, die bij pleidooi reeds zijn besproken, en die ook het hof in zijn oordeel heeft betrokken, te weten: (i) de schijnmelding, (ii) de vakantie-sms, (iii) de enveloppe met geld en (iv) de WOD-uitspraken. [151] In cassatie staat niet ter discussie dat de verdachte deze handelingen heeft verricht.
belastendeinterpretatie op alle vier de onderdelen onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. [152] Daarmee is, daar waar het gaat om de feitelijke betrokkenheid van de verdachte, op deze onderdelen dan ook sprake van een onbegrijpelijke, althans in elk geval ontoereikend gemotiveerde bewezenverklaring, aldus de stellers van het middel.
“überhaupt enige intellectuele, dan wel materiële bijdrage heeft geleverd aan het beloven van dingen of verschaffen van inlichtingen aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dus aan de uitlokking”.
“uitlokking”geldende vereisten heeft geschetst, [154] heeft het zich de vraag gesteld of de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de uitlokking van de medegepleegde moord op [slachtoffer] , op de wijze zoals in de tenlastelegging is omschreven. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft zijn oordeel grondig gemotiveerd aan de hand van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden. [155]
medeplegervan de uitlokking van de medegepleegde moord op [slachtoffer] .
“geen intellectuele dan wel materiële bijdrage heeft geleverd”, noopte het hof niet tot een ander oordeel. [164] Verweven als ’s hofs oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, is voor verdere toetsing van dat oordeel in cassatie geen plaats. Ook deelklacht (b) faalt.