ECLI:NL:PHR:2025:789

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
23/03634
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en de bewijsvoering bij criminele herkomst van geldbedrag

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1960, op 5 september 2023 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor witwassen. Hij kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar en het in beslag genomen geldbedrag van € 17.000,- werd verbeurd verklaard. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat G.E.M. Later, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De zaak draait om de rechtmatigheid van een identiteitsfouillering die door de politie is uitgevoerd nadat de verdachte door rood licht had gereden. De politierechter had geoordeeld dat deze fouillering onrechtmatig was en had het bewijs uitgesloten, wat leidde tot vrijspraak van de verdachte. Echter, het hof oordeelde in hoger beroep dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat dit niet leidde tot bewijsuitsluiting. In cassatie wordt betwist dat het hof volstond met de constatering van het vormverzuim en dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De zaak benadrukt de noodzaak voor de verdachte om een concrete en verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van het geld, vooral gezien de verdachte geen legale inkomsten kan hebben gehad en de hoeveelheid contant geld ongebruikelijk is. Het hof concludeert dat het geld vermoedelijk afkomstig is uit een misdrijf, wat de verdachte niet heeft ontzenuwd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03634
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 september 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnr. 23-001332-22) wegens “witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag ter hoogte van € 17.000,- verbeurd verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G.E.M. Later, advocaat in Den Haag , heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De politie heeft bij de verdachte in het openbaar een identiteitsfouillering uitgevoerd nadat hij door rood licht was gereden en geen identiteitsbewijs kon overleggen. Hierbij is gebleken dat de verdachte € 17.000,- in contanten bij zich droeg. In eerste aanleg is geoordeeld dat de identiteitsfouillering onrechtmatig was. De politierechter heeft alles wat naar aanleiding van de fouillering naar voren is gekomen uitgesloten van het bewijs en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens witwassen.
2.2
In cassatie wordt opkomen tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van het vormverzuim. Daarnaast wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het bewijs niet kan zijn gebaseerd op een witwasvermoeden dat moet worden ontzenuwd.
2.3
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1
Voordat ik aan de middelen toekom, besteed ik aandacht aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3.2
Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een “akte instellen rechtsmiddel”, waarin [betrokkene 1] , griffier bij het hof [plaats] , namens de verdachte op 19 september 2023 cassatie instelt tegen het onder 1.1 genoemde arrest en te kennen geeft daartoe te zijn gemachtigd volgens de aan die akte gehechte volmacht. Deze akte vertoont geen gebreken. De volmacht waarnaar in de akte wordt verwezen, betreft een e-mailbericht van mr. G.E.M. Later. Dit bericht houdt onder meer in: “Ik verzoek u namens mij voor de [verdachte] kassatie in te stellen tegen voormeld arrest. Morgen is de laatste dag. Ik machtig u voor zover nodig bij deze dat namens mij te doen.” De volmacht bevat geen verklaring van mr. Later dat zij uitdrukkelijk is gevolmachtigd door de verdachte tot het instellen van beroep in cassatie. Ook ontbreekt een handtekening van mr. Later.
3.3
Een e-mailbericht kan worden aangemerkt als een schriftelijke volmacht tot het instellen van cassatieberoep in de zin van art. 450 lid 3 Sv, indien (i) het e-mailbericht de verklaring van de advocaat bevat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van dat cassatieberoep en (ii) het e-mailbericht is ondertekend door de advocaat. [1] Aan beide eisen wordt niet voldaan. Toch hoeven deze gebreken in dit geval niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Namens de verdachte is namelijk een schriftuur ingediend door dezelfde advocaat. [2] Hieruit kan worden afgeleid dat aan de gebrekkige volmacht de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) cassatieberoep in te doen stellen. [3]
3.4
De verdachte moet naar mijn oordeel worden ontvangen in zijn cassatieberoep.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel houdt in dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar “daaruit niet de conclusie [heeft] getrokken dat de vruchten van dat vormverzuim en dus de schending van artikel 8 EVRM kunnen worden gepasseerd”. Ik begrijp dat het middel daarmee is gericht tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van het vormverzuim met betrekking tot de identiteitsfouillering op grond van art. 55b Sv en dat dit niet hoeft te leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2
In cassatie is alleen ruimte voor middelen in de zin van art. 437 lid 2 Sv. Van een middel kan, zo blijkt uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, slechts worden gesproken wanneer het gaat om “een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”. [4] Dit betekent dat in het middel moet zijn aangegeven waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende is. [5]
4.3
In de onderhavige zaak behelzen het middel en de toelichting daarop geen enkel argument waarom het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van het vormverzuim de cassatietoets niet zou doorstaan. Ten overvloede merk ik daarbij op dat het hof het verweer tot bewijsuitsluiting niet anders dan had kunnen verwerpen nu over het belang van het geschonden voorschrift en het door het verzuim veroorzaakte nadeel voor verdachte onvoldoende werd aangevoerd. [6]
4.4
De toelichting op het middel bevat wel nog diverse klachten die niet gaan over het oordeel van het hof omtrent het vormverzuim met betrekking tot de identiteitsfouillering op grond van art. 55b Sv en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Zo wordt geklaagd over het (niet tijdig) inschakelen van een tolk door de politie, de omstandigheid dat de verdachte wegens zijn analfabetisme de brochure “Mededeling van de rechten verdachte voor volwassenen” niet kan hebben gelezen en het ontbreken van verhoorbijstand. Deze klachten gaan niet over handelingen en beslissingen van de rechter en kunnen reeds om die reden in verband met art. 78 RO hoe dan ook niet worden beoordeeld in cassatie. [7]
4.5
Van een middel als in de wet bedoeld kan naar mijn oordeel dan ook niet worden gesproken, zodat de schriftuur in zoverre onbesproken kan blijven.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel bevat geen klacht anders dan de algemene stelling dat het recht is geschonden en/of er vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich brengt en dat een serie van in verband met elkaar genoemde wetsartikelen zou zijn geschonden. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat in de kern wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het bewijs niet kan zijn gebaseerd op een witwasvermoeden dat moet worden ontzenuwd.
5.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 augustus 2023 houdt onder meer in:
“De verdachte verklaart op vragen van het hof:
[...] U vraagt of het geld allemaal bestemd was voor de vriend. Nee, 4.000 euro daarvan is van een dame. […]
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de verdachte:
U vraagt waar de vriend in [plaats] woont en wat de naam is van de dame die ik noemde en waar zij woont. Ik weet niet waar zij woont. Ze heeft ook geen verblijfsvergunning. Zij zegt de ene keer dat zij [alias 1 betrokkene 2] heet de andere keer zegt ze: ‘ [alias 2 betrokkene 2] ’. Ze gebruikt verschillende namen. Ik kende haar al in China. Ik kwam haar tegen in Nederland. Ik weet verder niets van haar. Alleen dat zij schoonmaakt en oppast. […]
De advocaat-generaal voert het woord en leest de vordering voor. Deze wordt aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd. Daarbij voert hij aan:
In de verhoren heeft de verdachte weinig tot geen aanknopingspunten gegeven aan het openbaar ministerie om zijn verklaring te kunnen verifiëren. De verdachte is heel vaag en wisselend in zijn verklaringen. Desondanks heeft de officier van justitie toch opdracht aan de politie gegeven om iets uit te zoeken naar aanleiding van hetgeen de verdachte heeft verklaard en met name te kijken in zijn telefoon. […] Tegenover de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard dat hij het geld heeft gekregen van een vriendin en dat zij dat geld aan hem had toevertrouwd omdat een keer bij haar was ingebroken. Onduidelijk is waar deze vriendin woont. De politie heeft deze mevrouw aan de lijn gehad. Het zou om [betrokkene 2] gaan. Zij zegt dat van het geld 3.000 euro van haar is. Dat heeft de verdachte niet naar voren gebracht. […]
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en voert daartoe aan:
[...] Er is ook gezegd dat de verdachte vaag is en niet heeft verteld wie de vriendin is. Die vriendin verblijft ook illegaal in Nederland en werkte ook zwart. Ook zij verdiende geld met de verkoop van melkpoeder. Er kan niet worden gezegd dat het een inconsistent verhaal is. Het aangetroffen geld is juist wel goed te verklaren. Er is inzichtelijk gemaakt waar het geld vandaan komt. De verdachte heeft dat op zijn manier verteld.”
5.3
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 03 juli 2019 te [plaats] een contant geldbedrag van in totaal 17.000 euro heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
5.4
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest:

1. Een proces-verbaal van aanhouding van 3 juli 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. 3-5.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op woensdag 3 juli 2019 hielden wij in [plaats] als verdachte aan een onbekende man. […]
Ik, [verbalisant 2] , besloot om een identiteitsfouillering uit te voeren. Tijdens deze fouillering kwam ik in de rechterbroekzak een paars mapje tegen met daarin verschillende coupures geld. Ik zag dat er onder andere biljetten van 500, 200 en 100 euro in zaten. Ik schatte dat het ging om minimaal 10.000 euro.
[…]
4. Een kennisgeving van inbeslagneming, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, [verbalisant 1] van 3 juli 2019, p. 22-23.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisant:
Volgnummer 1
Goednummer PL1500-2019182361-2225586
Categorie omschrijving Geld
Object Geld (Biljetten)
Aantal 1 stuks
Totale hoeveelheid 7500 EUR
Land : Nederland
Inhoud 15x biljet van 500,- euro
Volgnummer 2
Goednummer PL 1500-2019182361-2225589
Categorie omschrijving Geld
Object Geld (Biljetten)
Aantal 1 stuks
Totale hoeveelheid 3800 EUR
Land : Nederland
Inhoud 19x biljet van 200,- euro
Volgnummer 3
Goednummer PL1500-2019182361-2225590
Categorie omschrijving Geld
Object Geld (Biljetten)
Aantal 1 stuks
Totale hoeveelheid 4700 EUR
Land: Nederland
Inhoud 47 x biljet van 100,- euro
Volgnummer 4
Goednummer PL1500-2019182361-2225591
Categorie omschrijving
Geld Object
Geld (Biljetten)
Aantal 1 stuks
Totale hoeveelheid 1000 EUR
Land : Nederland
Inhoud 20x biljet van 50,- euro”
5.5
Het hof heeft het volgende overwogen over de bewezenverklaring:

Witwassen
Op 3 juli 2019 zagen verbalisanten een man, die later bleek de verdachte te zijn, door rood licht fietsen, waardoor een auto hard moest remmen. Hierop probeerden verbalisanten de verdachte staande te houden op grond van de Wegenverkeerswet. Zij zagen dat de verdachte niet reageerde op het stopteken en het aanroepen en claxonneren. Toen zij naast hem gingen rijden, stopte de verdachte. Zij vroegen de verdachte naar een identiteitsdocument, waarop de verdachte zijn schouders ophaalde. Hierop besloten verbalisanten een identiteitsfouillering uit te voeren. In de broekzak van de verdachte werd een mapje aangetroffen met verschillende coupures geld, waaronder meerdere 500, 200 en 100 eurobiljetten. In totaal ging het om een bedrag van € 17.000,00. Het op zak hebben, van een dergelijke hoeveelheid contant geld in het openbaar is ongebruikelijk. Daar komt bij dat de verdachte naar eigen zeggen al zo’n 10 jaar illegaal als vreemdeling in Nederland verblijft zodat hij geen legale inkomsten in Nederland kan hebben gehad. De aangetroffen grote coupures zijn eveneens ongebruikelijk in het normale betalingsverkeer. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen zonder meer een vermoeden van witwassen. Voor een concreet, bewijsbaar gronddelict voor de herkomst van het geldbedrag bevat het dossier geen aanknopingspunten. In een dergelijk geval mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor een andere herkomst van het geldbedrag dan van misdrijf.
De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld. In zijn verhoor bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij het geld verdiend heeft met werk in de bouw. In het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard dat het geld van zijn vriendin is en dat hij het voor haar bewaarde. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij € 15.000,00 heeft geleend van een kennis, maar ook dat hij geld heeft verdiend met de handel in melkpoeder en het doen van klussen in de bouw. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het in beslag genomen geld deels geld betrof dat hij van een vriend had geleend, om daarmee melkpoeder in te kopen en vervolgens te verkopen, dat het deels de winst was van eerdere in- en verkoop van melkpoeder en dat het overigens bestond uit geld dat hij had verdiend met klussen in de bouw.
De door de verdachte gegeven verklaringen omtrent de herkomst van het geld zijn dusdanig wisselend en onduidelijk dat niet gesproken kan worden van een concrete en min of meer verifieerbare verklaring. De verdachte heeft ook geen aanknopingspunten gegeven voor het openbaar ministerie om nader onderzoek te kunnen doen. De verdachte heeft het witwasvermoeden zodoende niet ontzenuwd. Naar het oordeel van het hof kan daarom het niet anders zijn dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. Het hof acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
5.6
In de toelichting op het middel wordt er in de kern over geklaagd dat het hof aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte het witwasvermoeden niet heeft ontzenuwd. Volgens de steller van het middel is het niet de taak van de verdachte om een vermoeden van het openbaar ministerie te ontzenuwen en kan de bewezenverklaring van witwassen niet steunen op een witwasvermoeden dat niet is ontzenuwd.
5.7
Met deze klacht wordt de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad over het bewijzen van witwassen miskend. De Hoge Raad heeft immers onder meer in zijn arrest van 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153, het volgende vooropgesteld:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352)” [8]
5.8
Het hof heeft vastgesteld dat in de broekzak van de verdachte een contant geldbedrag is aangetroffen ter hoogte van € 17.000,-, bestaande uit verschillende coupures, waaronder meerdere 500, 200 en 100 eurobiljetten. Uit de feiten en omstandigheden dat (i) het op zak hebben van een dergelijke hoeveelheid contant geld in het openbaar ongebruikelijk is, (ii) de verdachte geen legale inkomsten in Nederland kan hebben gehad en (iii) grote coupures ongebruikelijk zijn in het normale betalingsverkeer, heeft het hof afgeleid dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Dat is wat mij betreft niet onbegrijpelijk gezien de feiten en omstandigheden die het hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.9
Vervolgens heeft het hof overwogen dat de door de verdachte gegeven verklaringen over de herkomst van het geld dusdanig wisselend en onduidelijk zijn dat niet kan worden gesproken van een concrete en min of meer verifieerbare verklaring en dat de verdachte ook geen aanknopingspunten heeft gegeven voor het openbaar ministerie om nader onderzoek te kunnen doen. Het hof heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
5.1
Hoewel volgens de advocaat-generaal nader onderzoek is gedaan naar de verklaring van de verdachte dat hij € 4.000,- heeft gekregen van een vriendin genaamd [alias 1 betrokkene 2] of [alias 2 betrokkene 2] en “deze mevrouw”, genaamd [betrokkene 2] , in een telefoongesprek met de politie heeft verklaard dat van het geldbedrag € 3.000,- van haar is, is geen informatie naar voren gekomen waaruit blijkt dat het geldbedrag uit een legale bron afkomstig is.
5.11
Mede erop gelet dat in hoger beroep niet is aangevoerd dat uit de verklaring van [betrokkene 2] bij de politie volgt dat van het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag in elk geval € 3.000,- niet van misdrijf afkomstig is en hiervan in cassatie evenmin een punt wordt gemaakt, kon het hof met de gegeven motivering volstaan.
5.12
Gelet hierop en in het licht van wat ik onder 5.7 heb vooropgesteld, getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte het witwasvermoeden niet heeft ontzenuwd en dat het – mede gelet op de daarnet genoemde feiten die bewijs voor witwassen opleveren – niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
5.13
Het middel faalt.
5.14
In de toelichting op het tweede middel wordt ook nog “geconstateerd dat de redelijke ternmijn is geschonden, maar niet blijkt uit het arrest dat daar iets mee gedaan is”. Het tweede middel bevat geen klacht over de redelijke termijn. Om die reden kan deze opmerking onbesproken blijven. [9] Geheel ten overvloede teken ik aan dat ingeval deze opmerking wel als een klacht zou worden aangemerkt, deze zou falen, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 augustus 2023 volgt dat de zaak is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman en dat geen verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn. In een dergelijk geval kan een klacht in cassatie over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet slagen. [10]

6.Afronding

6.1
Het eerste middel voldoet niet aan de eisen van art. 437 lid 2 Sv. Het tweede middel faalt. Afdoening van dit middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering ligt niet in de rede, aangezien de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken. [11]
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:91, r.o. 2.3.2.
2.Daarin verklaart mr. Later overigens dat zij “in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in kassatie”.
3.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:91, r.o. 2.5.
4.Zie o.a. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, r.o. 2.1.
5.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
6.Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
7.Zie Van Dorst & Borgers,
8.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153, r.o. 3.3. Zie o.a. ook HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772, r.o. 2.3.2-2.3.3 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
9.In de toelichting op het middel mogen geen klachten naar voren worden gebracht die niet door het cassatiemiddel worden bestreken; zie Van Dorst & Borgers,
10.Vgl. HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1443, r.o. 2.2; HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:47, r.o. 3.2 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
11.Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,