ECLI:NL:PHR:2025:799

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/01953
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van ontvoeren en onttrekken aan het gezag van een minderjarige door haar naar India te brengen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1957, veroordeeld voor het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het gezag van een tweejarig meisje. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 13 mei 2024 de verdachte tot een gevangenisstraf van 48 maanden veroordeeld, met aftrek van voorarrest. De ontvoering vond plaats op 29 september 2016, waarbij de vader van het kind, die in India woont, de hulp van de verdachte en andere medeverdachten heeft ingeroepen. De verdachte heeft een coördinerende rol gespeeld in de ontvoering, waarbij geweld is gebruikt. De verdediging heeft cassatie ingesteld en drie middelen van cassatie voorgesteld, die alle zijn afgewezen. De middelen betroffen onder andere het gebruik van een deskundigenverklaring zonder dat de verdediging de deskundige kon ondervragen, de reactie van het hof op de strafoplegging en de toewijzing van immateriële schade aan het kind. Het hof heeft geoordeeld dat de ontvoering ernstige gevolgen heeft gehad voor het kind en haar familie, en dat de verdachte op de hoogte was van de gewelddadige aard van de ontvoering. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01953

Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 mei 2024 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens 1. (primair) “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en 2. “medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalfjaren oud is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Onder meer heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [het kind] toegewezen tot een bedrag van € 5.000,- en ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01916, 24/02069, 24/02019 en 24/02184. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij is een verweerschrift ingediend.

De zaak in het kort

2.
2.1
Uit de vaststellingen van het hof komt het volgende naar voren. Op 29 september 2016 is de destijds tweejarige [het kind] ontvoerd uit de woning van haar oma in [plaats] . De ontvoering was zorgvuldig voorbereid door de in India woonachtige vader van [het kind] (24/02069). Hij had daartoe de hulp ingeroepen van een groot aantal personen, waaronder [medeverdachte 1] (24/01916) en de verdachte. De verdachte heeft op zijn beurt onder andere een observatie-opdracht aan [medeverdachte 2] (24/02184) verstrekt. Van de resultaten van de observaties werd aan de verdachte verslag gedaan en deze resultaten werden – tezamen met het verdere plan van aanpak – besproken tijdens daartoe georganiseerde bijeenkomsten.
2.2
Kort nadat op de ochtend van 29 september 2016 door [medeverdachte 2] aan de verdachte werd gemeld dat de moeder van [het kind] de betreffende woning had verlaten, zijn [medeverdachte 3] (24/02019) en twee andere medeverdachten de woning binnengetreden. [medeverdachte 3] heeft daarbij aan de daar aanwezige familieleden van [het kind] een document getoond van een zogenoemde shariarechtbank in [plaats] en gezegd dat zij op grond daarvan [het kind] kwamen halen. De andere twee medeverdachten hebben [het kind] vervolgens naar een ophaalpunt in [plaats] gebracht, waar haar vader haar stond op te wachten. Vanaf dat ophaalpunt heeft de verdachte [het kind] en haar vader naar zijn woning in Duitsland gereden, waarna de vader van [het kind] haar naar India heeft meegenomen. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest verbleef [het kind] daar nog altijd.
De middelen en de bespreking daarvan samengevat
2.3
In de schriftuur wordt in de eerste plaats geklaagd over schending van art. 6 EVRM vanwege het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van een deskundige. Die klacht faalt mijns inziens, gelet op het zeer beperkte gewicht van de betreffende deskundigenverklaring voor het bewijs en het feit dat het punt waar deze verklaring op zag door de verdediging niet is betwist (zie hierna onder 3.1 – 3.23).
2.4
In de schriftuur wordt verder geklaagd dat het hof bij de strafoplegging is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven. Ook die klacht faalt, zo meen ik, nu het hof in de strafmotivering ervan heeft blijk gegeven acht te hebben geslagen op het betreffende verweer en voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door het hof aangehaalde gronden naar zijn oordeel zwaarder wegen dan de gronden waarop de verdediging zich heeft beroepen (zie hierna onder 4.1 – 4.9).
2.5
Ten slotte wordt geklaagd over de toewijzing van de namens [het kind] ingediende vordering tot vergoeding van immateriële schade. Die klacht slaagt evenmin, nu deze berust op de onjuiste opvatting dat het hof de aanspraak op vergoeding van immateriële schade heeft gegrond op het bestaan van geestelijk letsel (zie hierna onder 5.1 – 5.4).

Het eerste middel

3.
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige] in strijd is met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces. [getuige] is medewerker van de Indiase ambassade in Den Haag en heeft tegenover de politie een verklaring afgelegd over het document dat bij het wegvoeren van [het kind] aan haar familie is getoond en daar is achtergebleven. Dat stuk is een uitspraak van een zogenoemde shariarechtbank, kort gezegd inhoudende dat [medeverdachte 4] het gezag heeft over [het kind] .
3.2
Voordat ik dit middel bespreek, zal ik eerst de bewezenverklaring, het relevante procesverloop en de relevante delen van het arrest weergeven.
Bewezenverklaring, procesverloop en arrest
3.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“1.
hij in de periode van 29 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet
- zich met een stroomstootwapen (taser) en tie-wraps, naar de woning begeven waar [het kind] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich bevonden en
- zich toegang verschaft tot de woning en
- gedreigd met voornoemd stroomstootwapen door dit stroomstootwapen in de richting te houden van [benadeelde 2] en
- [benadeelde 2] geslagen met die taser en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van die [benadeelde 2] gehouden en
- [het kind] meegenomen uit de woning en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en
- [het kind] in de auto geplaatst en
- [het kind] naar de woning van [verdachte] overgebracht/vervoerd;
2.
hij in de periode van 29 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag en aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [benadeelde 4] (de moeder), immers hebben verdachte en zijn mededaders zonder medeweten en toestemming van [benadeelde 4] , tezamen en in vereniging die minderjarige meegenomen naar Duitsland en India en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 4] gebracht en gehouden en hebben zij daarbij geweld en bedreiging met geweld gebezigd, immers hebben zij:
- zich toegang verschaft tot de woning waar die [het kind] verbleef en
- gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen in de richting te houden van [benadeelde 2] en
- [benadeelde 2] geslagen met dat stroomstootwapen en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 2] gehouden en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en
- met de minderjarige de woning verlaten.”
3.4
Bij tijdig ingediend appelschriftuur heeft de verdediging gesteld dat het in het belang van haar verdediging nodig is dat onder andere [getuige] als getuige wordt gehoord. De appelschriftuur bevat daarover het volgende:

“De [getuige]

Assistant consular officer bij Indiase Ambassade te Den Haag
Gevestigd te Den Haag aan Buitenrustweg 2
Aldus ZD 14 0002 van het dossier
Als bewijsmiddel 20 is een proces verbaal van bevindingen opgevoerd door de rechtbank. Dit betreft een bezoek dat verbalisant [verbalisant] heeft gebracht aan de Indiase ambassade te Den Haag, op 13 oktober 2016. [verbalisant] heeft vervolgens aan [getuige] het document getoond (ZD 14 003 en verder) dat [medeverdachte 3] bij zich had toen hij aanbelde op [a-straat] en waarvan hij stelt dat het een gerechtelijk stuk is.
Het is een document waarvan [verdachte] stelt dat hij er niet van overtuigd is dat het niet echt is.
[getuige] zou tegen [verbalisant] hebben gezegd in het Engels dat het geen echte juridische stukken waren, maar stukken die je mee kunt brengen naar een rechtbank. En dat het aan de Indiase rechtbank is om een bindende uitspraak te doen over deze stukken. De aan hem getoonde uitspraak kun je volgens [getuige] voor 1000 of minder roepia’s kopen. En is als op zichzelf staan document, ook in India, niet rechtsgeldig
[getuige] heeft geen getuigenverklaring afgelegd.
[verdachte] betwist de inhoud van het proces verbaal van bevindingen. En hij wil in de gelegenheid worden gesteld deze getuige te ondervragen over zijn juridische kennis van de sharia wetgeving en zijn deskundigheid op dit terrein. [verdachte] wenst ook vragen te stellen over het gesprek dat hij heeft gehad met [verbalisant] en wat [verbalisant] hem exact heeft gevraagd en of verteld. En of [getuige] op de hoogte was van de situatie rondom [het kind] , en zo ja, in welke zin.
[verdachte] betwist de inhoud van het proces verbaal van bevindingen en wenst in het kader van zijn verdediging vragen te stellen aan de [getuige] , wiens in een proces verbaal van bevindingen weergegeven uitlatingen door de rechtbank als bewijsmiddel is gebruikt.”
3.5
Blijkens het proces-verbaal van de voortzetting van de regiezitting van het hof op 26 maart 2021 heeft de raadsvrouw gepersisteerd bij alle onderzoekswensen die bij appelschriftuur zijn gedaan. In de door haar voorgedragen pleitnotities staat verder het volgende vermeld (in cursief de handgeschreven toevoegingen):

“ [getuige]Een meneer bij de ambassade die van alles over dat sharia-document heeft gezegd. Ik verzoek het hof deze getuige toe te wijzen. Zijn bevindingen, zoals die zijn vervat in een proces verbaal van bevindingen - en niet in een proces verbaal van verhoor - zijn door de rechtbank overgenomen in bewijsoverwegingen (p. 10 van het vonnis).

[verdachte] betwist de inhoud van dat proces-verbaal en wenst vragen te stellen over de inhoud van dat proces-verbaal, over het gevoerde gesprek met de agenten, of de weergave van wat is gezegd klopt, waar de wetenschap van [getuige] in dat geval op berust, waar zijn kennis vandaan komt, etc.
[getuige] moet worden beschouwd als een getuige a charge. [verdachte] wil zijn ondervragingsrecht effectueren. Temeer daar hij stelt dat dit document wel degelijk echt is, en zich daarover ook heeft laten informeren.
Dat heeft hij bij de rechtbank ook uitgebreid toegelicht
Het horen van deze getuige is van belang voor de verdediging, voor het nemen van door het hof te nemen beslissingen.”
3.6
Volgens het proces-verbaal van de regiezitting van 5 maart 2021 heeft de voorzitter van het hof aldaar voorgehouden:
“Voorts zijn in diverse civiele procedures tussen [medeverdachte 4] en [benadeelde 2] uitspraken gedaan, onder meer door het gerechtshof Amsterdam, dat op 31 maart 2020 onder meer de beslissing van de rechtbank om het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van [medeverdachte 4] te beëindigen en [benadeelde 2] te belasten met het eenhoofdig gezag, heeft bevestigd. De Hoge Raad heeft meerdere arresten gewezen waarin onder meer de bevoegdheid van de Nederlandse rechter speelde. En ten slotte heeft ook het gerechtshof Den Haag arresten gewezen, waarbij het verzoek van [medeverdachte 4] om teruggeleiding van [het kind] naar India is afgewezen en waarbij het verzoek van [benadeelde 2] om teruggeleiding van [het kind] naar Nederland is toegewezen. Het hof heeft haar onmiddellijke terugkeer bevolen onder oplegging van een dwangsom.
De voorzitter deelt nog mede dat deze uitspraken zich in het dossier bevinden en/of zijn terug te vinden op rechtspraak.nl.”
3.7
De beslissing van het hof op het verzoek tot het horen van [getuige] is genomen op de zitting van 29 maart 2021. Het proces-verbaal luidt op dit punt als volgt:

[getuige] .
Het hof stelt vast dat het verzoek tot het horen van deze getuige is gestoeld op de wens van de verdediging om hem te bevragen over zijn mededelingen tegen de verbalisanten dat document (ZD14003) geen juridisch document is. De verdediging betwist de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en wenst de getuige te bevragen over zijn juridische kennis van de shariawetgeving en zijn deskundigheid op dat gebied. Het hof acht zich wat betreft de gezagsverhoudingen tussen de vader en de moeder over hun dochter [het kind] , gelet op de zich in het dossier bevindende en op rechtspraak.nl gepubliceerde rechterlijke uitspraken, voldoende voorgelicht. Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek deze getuige op te roepen, niet in zijn verdediging wordt geschaad.”
3.8
De inhoudelijke behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op 9, 11, 16 en 18 april en 2 mei 2024. Het hof heeft op de eerstgenoemde datum het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen. Op 18 april 2024 heeft de raadsvrouw haar pleidooi gehouden aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze bevat onder andere de volgende passages:

“Opmerkingen verdediging [medeverdachte 4] (mr Spong)De verdediging van [verdachte] sluit aan bij een aantal elementen die mr Spong naar voren heeft gebracht in het kader van de verdediging van [medeverdachte 4] .

- de opmerkingen van mr Spong over de vraag bij wie het gezag lag in september 2016, p. 20 tot en met p. 34 (alinea 31 tot en met 53)
- het is een doolhof (alinea 39).
Naar Indiaas recht oefent [medeverdachte 4] tot de dag van vandaag het wettig gezag over [het kind] als "lawfull gardian”. Gewicht van Indiase uitspraken welke door het OM zijn aangehaald voor een Nederlandse rechter moeilijk op juiste waarde is te schatten en te toetsen. Zonder zich bij vaststelling van het vreemde recht te laten voorlichten door deskundigen (alinea 41). En alinea 43. Aansluiting bij NJ2012/100 en de roodvoorhoofdkanarie en de Marokkaanse huwelijkswet.
De conclusie van de verdediging van [medeverdachte 4] is dat [medeverdachte 4] naar Indiaas recht [het kind] naar Nederlands recht niet kan hebben onttrokken aan het ouderlijk gezag en dat dat moet afstralen op de wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Buitenlandse vonnissen moeten worden erkend (alinea 46, 47, 48). [medeverdachte 4] heeft de oude toestand in India hersteld.
En de fijnmazigheid van de wederrechtelijkheidsjurisprudentie (alinea 51 tot en met 53).
→ Dit is ook relevant voor de verdediging van [verdachte] , nu [verdachte] meende te hebben gehandeld voor een goede zaak. En dat de informatie die hij van [medeverdachte 4] kreeg klopte.
(…)
Op de onverwerkte emoties van [verdachte] werd een enorm appel gedaan. Aan welk appel [verdachte] , gelardeerd door de overredingskracht van [medeverdachte 4] die - met allerlei documenten onderbouwd en wel [verdachte] ervan had overtuigd dat hij, [medeverdachte 4] , in zijn recht stond wat betreft [het kind] . Het was [benadeelde 4] die [het kind] had meegenomen naar Nederland en daar is gebleven, tegen de afspraken in. Tegen rechterlijke beslissingen in. En daarnaast had [medeverdachte 4] [verdachte] er ook van weten te overtuigen dat [benadeelde 4] niet goed voor [het kind] zorgde. En dat
hijdat beter zou doen.
[medeverdachte 4] kwam zoals gezegd wanhopig op cliënt over. Omdat de Nederlandse instanties [medeverdachte 4] niet wilden helpen, door strafvervolging van [benadeelde 4] voor onttrekking aan het gezag van [medeverdachte 4] te weigeren omdat het een privaatrechtelijke kwestie betrof, door niet te helpen met een teruggeleiding, etc.
Hoe de gezagsverdeling over [het kind] moet worden geduid, voorafgaand aan en ten tijde van het ophalen van [het kind] , dus 29 september 2016, was ook voor [verdachte] een relevante vraag voordat hij besloot hem te helpen. [verdachte] oordeelde aan de hand van de hem getoonde stukken en zijn eigen onderzoek dat hij het verhaal van [medeverdachte 4] geloofde.
Over de complexiteit van alle procedures die zijn gevoerd en de duiding daarvan heeft mr Spong uitvoerig gepleit.
De juristen die met deze kwestie waren belast, in verschillende landen en werelddelen, waren het
destijdsin elk geval niet eens met elkaar.
Dat onderkent ook de Nederlandse RC. De RC heeft in zijn proces verbaal van bevindingen d.d. 20 juli 2018 overwogen:
"De conclusie op basis van het bovenstaande is dat er sprake is van een ingewikkelde internationaal privaatrechtelijke kwestie waarbij in ieder geval vast staat dat beide ouders gezag, hebben en er nog steeds sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Alhoewel [medeverdachte 4] door het Nederlandse Openbaar Ministerie is aangemerkt als verdachte is het niet zeker of hij strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
De RC is over dit proces verbaal weliswaar teruggefloten, maar: zelfs de RC geeft er blijk van dat hij er niet zeker van is of [medeverdachte 4] een strafbaar feit heeft gepleegd. De RC is juridisch onderlegd.
[verdachte] is weliswaar een intelligente man, maar geen jurist.
Als juristen al niet gemakkelijk tot een vergelijk kunnen komen over hoe het nu zit, daar jaren over procederen, hoe moest het dan destijds helder en inzichtelijk zijn voor
niet juristen?
[verdachte] heeft zich laten overtuigen door [medeverdachte 4] . Hij geloofde zijn verhaal, hij geloofde in de rechtsgeldigheid van de hem getoonde documenten.”
3.9
Ter zitting heeft de raadsvrouw hieraan toegevoegd:
“De voorzitter vraagt mij of het klopt dat ik de door mr. Spong aangehaalde kwestie van het eventueel bestaan van gezag op basis van Indiaas recht niet heb gepresenteerd als bewijsverweer. Dat klopt. Ik presenteer het in het kader van de wil van de verdachte in de sfeer van de andere vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van het onttrekken aan het ouderlijk gezag voer ik slechts verweer ten aanzien van de pleegperiode. Dat is het enige bewijsverweer. Ik heb vooral ingezet op strafvermindering.”
3.1
In het bestreden arrest heeft het hof onder meer de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“ [het kind] is op [geboortedatum] 2014 geboren in [plaats] . Zij is de dochter van [medeverdachte 4] en [benadeelde 4] . [het kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. [het kind] verbleef sinds 7 december 2014 bij haar moeder in Nederland, tot zij op 29 september 2016 vanuit [plaats] - via Duitsland - door [medeverdachte 4] is meegenomen naar India. Op 29 september 2016 hadden beide ouders het wettig gezag over [het kind] .”
3.11
Als bijlage II bij dit arrest zijn de bewijsmiddelen gevoegd waarop het oordeel van het hof over de bewezenverklaring berust. Deze bijlage bevat over andere de volgende twee bewijsmiddelen:

3. Een vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2016, zaaknummer C/15/242270 / KG ZA 16-297, doorgenummerde pag. ZD05 0209-0210.
Dit vonnis houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Vonnis in kort geding van 1 juni in de zaak van [medeverdachte 4] tegen [benadeelde 4] . Partijen zijn op 29 april 2011 in [plaats] (India) met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2014 te [plaats] geboren de thans nog minderjarige [het kind] . [het kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [het kind] .
(…)
21. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016211226 met documentcode 7215586, met bijlage, van 13 oktober 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , doorgenummerde pag. ZD14 0001-0008.Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Tijdens de ontvoering/onttrekking van [het kind] , waren een aantal familieleden aanwezig op [a-straat 1] te [plaats] . Uit de verklaringen van deze personen blijkt dat de ontvoerders van [het kind] aan hen papieren overhandigden, waarmee zij de familie duidelijk trachtten te maken dat zij in hun recht stonden het meisje mee te nemen.
Verbalisant ontmoette de moeder, tante en oma van [het kind] op het politiebureau op [b-straat] te [plaats] . De tante, [benadeelde 2] , geboren [geboortedatum] 1987, overhandigde mij hier de hierboven genoemde papieren, waarbij ze vermeldde dat ze vermoedde dat de papieren valselijk zijn opgemaakt door [medeverdachte 4] , de vader van [het kind] .
De genoemde papieren zijn als bijlage gevoegd bij dit proces verbaal.
Op het bureau aan de Kabelweg bekeek ik de aan mij overhandigde papieren. Op de papieren staat dat ze afkomstig zijn van een sharia rechtbank te [plaats] , India. De Indiase papieren zijn geschreven in de Engelse taal. Ik ben de Engelse taal voldoende machtig om de strekking van de tekst te begrijpen. In het zes pagina’s tellende document staat, samengevat, dat [medeverdachte 4] als vader recht heeft op voogdij over het kind. Het recht van de vader op het kind gaat, wanneer de moeder besluit zonder expliciete schriftelijke toestemming van de vader met het kind ergens anders te gaan wonen, boven het recht van de moeder. Dit geldt volgens de sharia rechtbank sowieso, maar als extra argumenten staan er uitspraken in de papieren over het huwelijksverleden van zowel de moeder van [het kind] ( [benadeelde 4] ) als de familie van [benadeelde 4] . De papieren zijn gedateerd van 19 januari 2016.
Omdat meerdere verdachten zich zeggen te beroepen op een gerechtelijke uitspraak van de Indiase rechter, is het voor het team interessant om te weten wat deze documenten precies inhouden. Om dit te achterhalen bracht verbalisant op donderdag 13 oktober 2016 omstreeks 10:30 uur een bezoek aan de Indiase ambassade, gevestigd aan de Buitenrustweg 2 te Den Haag. Verbalisant werd hier eerst te woord gestaan door de dame achter de receptie, aan wie ik kort uitlegde wat de casus inhoudt. Zij ging vervolgens een collega halen die mij zei kennis te hebben van juridische zaken. Dit betrof de [getuige] , assistant consular officer. Hij zei mij in de Engelse taal dat de stukken die ik hem toonde geen echte juridische stukken waren, maar stukken die je mee kunt brengen naar de rechtbank. Hij zei dat het in India aan de officiële rechter is (dus niet de sharia rechter), om een bindende uitspraak te doen in dit soort kwesties. De uitspraak van een sharia rechtbank kun je als moslim tonen aan de reguliere rechter; dan is het vervolgens aan deze laatste om te beslissen of en hoeveel waarde hij aan deze uitspraak hecht. Volgens [getuige] is het voor een bindende uitspraak in India in dit soort kwesties nodig om twee kanten van het verhaal te horen. Deze uitspraak (van de sharia rechtbank) kun je volgens [getuige] voor 1000 of minder roepia’s krijgen en is als op zichzelf staand document - ook in India - niet rechtsgeldig. De papieren zouden ook in India niet rechtvaardigen dat een kind mee wordt genomen.”
Bespreking van het middel
3.12
In het middel wordt niet geklaagd over de beslissing van het hof om [getuige] niet te horen. Wel keert het middel zich tegen het gebruik van diens verklaring voor het bewijs. Dit gebruik zou de aan te leggen toets voor een eerlijk proces niet kunnen doorstaan. Van de drie volgens de stellers van het middel te beoordelen factoren, te weten de reden voor het niet horen, het gewicht van de verklaring en het bestaan van compenserende factoren, zou het hof geen blijk hebben gegeven van het bestaan van het laatste.
3.13
Ik stel om te beginnen vast dat het middel weliswaar tot uitgangspunt neemt dat [getuige] moet worden aangemerkt als een getuige, maar dat hij in feite een deskundige is. [getuige] verklaart immers niet over een eigen waarneming van gebeurtenissen die verband houden met de bewezenverklaarde feiten, maar geeft voor de strafzaak relevante informatie op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit. [2] In dit geval is dit kennis over de betekenis van het document van de shariarechtbank. De verdediging heeft dit erkend waar zij aan haar verzoek tot horen mede ten grondslag heeft gelegd [getuige] nader te willen bevragen over zijn kennis en deskundigheid (zie hiervoor onder 3.4 en 3.5).
3.14
De verwijzing in het middel naar het post-Keskin arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, is dan ook niet zonder meer terecht. In HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198 heeft de Hoge Raad het verschil tussen een belastende getuigenverklaring en een belastende deskundigenverklaring (ook in de rechtspraak van het EHRM) uiteengezet. Daaraan is de conclusie verbonden dat “de omstandigheid dat een deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag - bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek - een voor de verdachte belastende strekking heeft, niet met zich [brengt] dat de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden.”
3.15
Een belangrijk verschil wordt in het arrest uiteengezet, namelijk dat, anders dan bij een belastende getuige, een verzoek tot het oproepen en horen van een belastende deskundige in de regel door de verdediging moet worden gemotiveerd. Dit oordeel van de Hoge Raad heeft in de literatuur geleid tot discussie en kritiek. Ik verwijs hiervoor naar de recente conclusie van AG Aben van 24 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:722. [3]
3.16
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad komt minder duidelijk naar voren welke maatstaven moeten worden aangelegd bij de toets of nog sprake is van een eerlijk proces als een belastende deskundigenverklaring als hiervoor bedoeld, voor het bewijs wordt gebruikt zonder dat de verdediging gelegenheid heeft gehad de verklaring of het verslag van de deskundige op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen, bijvoorbeeld door het horen van de deskundige. [4]
3.17
Het toetsingskader voor belastende getuigen is als volgt:
“2.3.1
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
2.3.2
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.3.3
In verband met de hiervoor als (ii) genoemde beoordelingsfactor is het volgende van belang. Voor de beantwoording van de daaraan verbonden vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering aan de hier en in 2.3.1 genoemde eisen voldoet, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rechtsoverweging 3.2.2 en 3.2.3.)” [5]
3.18
In de rechtspraak van het EHRM is dit toetsingskader ook wel toegepast op het horen van deskundigen. [6] Desondanks zijn er verschillen door de aard van het bewijsmiddel [7] en de daarmee samenhangende iets andere basis voor de waarborgen voor een eerlijk proces. [8] Dit zou per geval kunnen leiden tot een iets ander toetsingskader. [9] Ik zie er echter van af dit voor deze zaak nader uit te werken omdat naar mijn mening zonder meer duidelijk is dat hoe dan ook met het gebruik van de verklaring van [getuige] het proces als geheel eerlijk is verlopen.
3.19
Het hof heeft vastgesteld dat ten tijde van het wegvoeren van [het kind] zowel de moeder als de vader ( [medeverdachte 4] ) het wettig gezag had over hun dochter. Het bewijs daarvoor wordt al geheel geleverd door het onder nummer 3 opgenomen bewijsmiddel, te weten het geciteerde kortgedingvonnis (hiervoor onder 3.11). Hier volgt tevens uit dat het document van de shariarechtbank geen relevante gelding heeft. De verklaring van [getuige] voegt aan het bewijs van deze beide aspecten niets toe en is in die zin overbodig.
3.2
Daar komt bij dat de verdediging het gezamenlijke gezag van de ouders niet heeft betwist, zich op dit punt dus niet heeft verzet tegen bewezenverklaring en geen beroep heeft gedaan op de geldigheid van het document van de shariarechtbank. Weliswaar sluit de verdediging zich in de pleitnota aan bij de opmerkingen van de raadsman van [medeverdachte 4] over het gezag, maar zij trekt daaruit niet de conclusie dat [medeverdachte 4] het recht had zijn dochter mee te nemen. Zij zet slechts uiteen dat de verdachte mocht geloven dat [medeverdachte 4] dat recht had.
3.21
Hiermee is ten slotte in overeenstemming dat de verdediging verder niet is ingegaan op de waarde van de verklaring van [getuige] , laat staan dat zij heeft betoogd dat het gebruik van die verklaring in strijd is met de eisen van een eerlijk proces. [10]
3.22
Gelet op het zeer beperkte gewicht van de deskundigenverklaring van [getuige] voor het bewijs en het feit dat het punt waar de verklaring van [getuige] op zag niet is betwist, is het impliciete oordeel van het hof dat ook met het gebruik van die verklaring het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Met name hoefde het hof niet (expliciet) in te gaan op het bestaan van compenserende factoren.
3.23
Het middel faalt.

Het tweede middel

4.
4.1
Het middel klaagt dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met het blanco strafblad van de verdachte, zijn leeftijd, de verminderde toerekeningsvatbaarheid, de media-aandacht en de als gevolg van dat laatste ontstane bedreigingen. Het hof zou in strijd met art. 359 lid 2 Sv hebben nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid.
4.2
Zoals gezegd heeft de raadsvrouw van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 9, 11, 16 en 18 april 2024 en 2 mei 2024 aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de strafmaat onder meer het volgende in:

“Strafmaatoverwegingen

Dat gesteld hebbende, brengt het mij tot het maken van opmerkingen in het kader van de strafmaat.

Bijzondere kring verdachten

(…)
Geen van de verdachten is voorheen in aanraking met justitie gekomen. Geen van de verdachten is nadien nog in aanraking met justitie gekomen.
Het was met andere woorden voor al deze betrokkenen een eenmalige misstap.
[verdachte] heeft inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij is 66 jaar oud.
Dat zijn elementen om te betrekking in de strafmaat overwegingen.
(…)
Over de persoonlijke omstandigheden van [betrokkene 2] daarnaast nog de volgende opmerkingen.
NIFP rapportage – verminderd toerekenen
De psycholoog stelt dat [verdachte] door zijn trauma’s in verminderde mate zijn wil in vrijheid heeft kunnen bepalen. Dat heeft een grote rol gespeeld bij de het besluit van [verdachte] om [medeverdachte 4] te helpen.
De psycholoog schrijft:
"Betrokkene heeft het verlies van zijn eigen dochter geen plek kunnen geven in zijn leven. Hij was niet in staat om erover te praten. Wilde geen medicatie en geen therapie. Hij is er gewoon de man niet naar. Het onderhavige onderzoek is dan ook beladen voor betrokkene en hij lijkt aanvankelijk wat terughoudend en voorzichtig te zijn. Gaandeweg het eerste gesprek lijkt hij zich wat meer op zijn gemakt te gaan voelen en als hij vertelt over het verlies van zijn dochter, toont hij zich emotioneel. Het is toch wel schrijnend dat betrokkene dit verlies al jaren zo'n beetje in zijn eentje probeert te hanteren, wat hem met wisselend succes is gelukt. De traumatische ervaring die hij vervolgens in Libië opdeed, heeft hem gebroken. In zijn relaas valt op dat zijn werkomstandigheden sinds 2006 steeds gevaarlijker werden, alsof hij zijn eigen lot tartte. Dit mechanisme wordt vaker gezien met posttraumatische stress: het opzoeken van gevaar(roekeloos of zelfdestructief gedrag), mogelijk met een onderliggende doodswens. Na de traumatische ervaringen in Libië, was betrokkene niet goed meer in staat om te werken. Maar ook toen was hij er nog immer de man niet naar om over zijn ervaringen te praten. ... Buiten: het verlies van zijn dochter en de traumatische ervaringen heeft hij wel de neiging om snel over pijnlijke en wellicht schaamtevolle gebeurtenissen heen te stappen. Zo moet het verlies van zijn woning in 2016 een schaamtevolle en vernederende gebeurtenis zijn geweest.”
De psycholoog stelt in zijn forensisch psychologische beschouwing:
"In 2013 ging betrokkene naar Libië waar hij ongewild onderdeel werd van een zeer gewelddadige aanval door milities op een vreedzame betoging, waarbij 47 doden een meer dan honderd gewonden vielen. Deze gebeurtenis heeft de onderliggende kwetsbaarheid (in de vorm van onderdrukking van het eerdere verlies van zijn dochter) getriggerd, waarna hij een ernstige posttraumatische stressstoornis ontwikkelde, die tot op heden aanwezig is.
Met deze overwegingen omtrent het bestaan en voortduren van de posttraumatische stressstoornis is een verband met het tenlastegelegde aannemelijk, maar de sterkte van dit verband is nog niet zo gemakkelijk te objectiveren.
Samengevat kan in de visje van onderzoeker het ten laste gelegde worden verklaard uit een mengeling van de gevolgen van de posttraumatische stressstoornis en sociale omstandigheden (financiële problemen, verlies van woning en gedwongen verhuizing). Door de PTSS en de combinatie ervan met de sociale omstandigheden leidde dit bij betrokkene tot eenverminderd kritisch vermogen en beperkingenin het toepassen van adequate copingvaardigheden. Betrokkene heeft weliswaar zicht gehad op het wederrechtelijke van zijn handelen, maar was hij doorde genoemde stoornis en sociale omstandigheden verminderd in staat om zijn wil in vrijheid te bepalen."
(…)
Achter deze pleitaantekeningen treft u het laatste woord van cliënt aan. Of mogelijk heb ik het u eerder al toegezonden per mail. In dat laatste woord - wat vrij lang is voor een laatste woord - probeert cliënt uit te leggen wat er in die periode in hem omging. En in de periode daarvoor. Hij schrijft over ongekende eenzaamheid, toen hij na direct na het overlijden van zijn dochter is gevlucht in zijn werk in het buitenland en toen hij lange tijd daarna weer thuis kwam, een gezin aantrof wat van hem was vervreemd.
Door [medeverdachte 4] werd het onverwerkte eigen verlies in combinatie met PTSS getriggerd. En het leidde tot een verminderd kritisch vermogen. Aldus de NIFP psycholoog.
De verdediging verzoekt het hof rekening te houden met deze omstandigheden van [verdachte] . En om dat in de straftoemeting tot uitdrukking te laten komen door de feiten in verminderde mate aan [betrokkene 2] toe te rekenen.

Bedreigingen aan adres cliënt

Duur strafproces ook voor cliënt en zijn gezinsleden zwaar belastend. In [plaats] en [plaats] durft cliënt zich niet gemakkelijk te laten zien. Vele onaangename situaties op straat zijn daar de oorzaak van. Cliënt heeft op enig moment ook aangifte gedaan van bedreigingen. Bij de politie. Het heeft tot op de dag van vandaag niet concreet tot een vervolging van een concrete verdachte geleid. De aangifte treft u achter deze pleitaantekeningen aan.
Het heeft er voor gezorgd dat cliënt en zijn gezinsleden zich niet graag begeven in die omgeving.
Daarnaast is er ook sprake van vervelende berichten op social media. Een voorbeeld treft u eveneens achter deze pleitaantekeningen aan. Er zijn er meer. Cliënt heeft niet alles bewaard.
En tot slot ook een kaart die cliënt thuis heeft ontvangen. Recent. Het is voor cliënt, noch zijn vrouw een prettige gedachte dat mensen weten waar hij woont.
De overbuurman laat zich intussen ook niet onbetuigd. Afgelopen jaar heeft hij cliënt bedreigd. Daarvan is in Duitsland aangifte gedaan. Daarvan heeft cliënt geen kopie.
Verhuizen is niet eenvoudig te realiseren.
Het gevolg: cliënt en zijn vrouw, zijn voortdurend op hun hoede.

Massale media aandacht

De dreigementen in [plaats] en [plaats] zijn terug te voeren op de vele mediaberichten die zeker in de eerste aanleg zijn gepubliceerd over deze zaak. En over oud politieman [betrokkene 2] En zijn betrokkenheid bij deze zaak.
Daardoor kreeg hij een gezicht. Letterlijk, mede door de zeer goedgelijkende tekeningen van cliënt die in die periode ook zijn gemaakt door de welbekende en vorige week ook aanwezige rechtbanktekenaresse [betrokkene 3] .
Bij de media aandacht heb ik in eerste aanleg ook stil gestaan. Mr Spong heeft daar in zijn pleidooi voor [medeverdachte 4] ook uitgebreid bij stil gestaan.
(…)
Maar het communicerende vat hiervan is wel dat de strafvervolging van cliënt zich volop in de openbaarheid heeft voltrokken. Met allerlei negatieve elementen tot gevolg voor hem en zijn gezin. Hij was herkenbaar in beeld en herleidbaar naar zijn voormalige en huidige woonplaats.
De verdediging vindt dat dat strafverminderd moet werken. Het leidt tot op de dag van vandaag tot vervelende consequenties. Het gevolg is dat cliënt en zijn vrouw altijd op hun hoede zijn. Thuis, maar ook op straat. Het trekt een zware wissel op het privéleven van cliënt, en zijn gezinsleden.
Onder verwijzing naar een aantal nationale uitspraken, verzoek ik het hof met deze nadelige gevolgen rekening te houden en daar strafvermindering voor toe te passen.
(…)
De verdediging verzoekt uw hof [verdachte] niet meer terug naar de gevangenis te sturen. Het gat tussen wat er is gevraagd door het OM en wat de verdediging vraagt, is groot. Desondanks verzoek ik uw hof tussen die standpunten een brug te slaan, om zo tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare uitkomst te komen.
Daarvoor heeft de verdediging verschillende aanknopingspunten aangereikt.
De verdediging heeft betoogd dat de bewezenverklaarde
pleegperiodein
feit 2veel
korterzou moeten zijn. Dat betekent in de visie van de verdediging dat de eis zoals die er nu ligt te hoog is, net als dat het vonnis van de rechtbank een te zware straf is.
Daarbij komt dat de verdediging zojuist uitgebreid heeft betoogd dat er naast overschrijding van de redelijke termijn, ook andere omstandigheden zijn, die ertoe zouden moeten leiden strafvermindering toe te passen.
Het gaat dan om:
- Verminderde toerekening gelet op de conclusie van het NIFP
- Schending artikel 6 lid 3 sub d EVRM wegens het niet hebben kunnen ondervragen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en key witness [medeverdachte 4] ,
- Strafvermindering toepassen gelet op massale media aandacht en de bedreigingen die cliënt tot op de dag van vandaag moet ondergaan
- Strafvermindering toepassen vanwege forse termijnoverschrijdingen
Tel daar tot slot nog bij op dat er geen sprake is van documentatie, niet voor dit feit en geen recidive na dit feit. En de jarenlange strijd die cliënt sinds 2020 voert tegen zijn ziekte.
(…)

Onderzoek BIMA detentiegeschiktheid – verzoek aan hof

(…)
Ook indien uit dat onderzoek zou blijken dat [verdachte] wel detentiegeschikt wordt geacht, zal zijn verblijf in de gevangenis hem zwaarder vallen dan een gedetineerde die zijn ziektebeeld niet heeft. Zodat ook in die situatie de verdediging meent dat met die omstandigheid in strafmatigende zin rekening wordt gehouden. Wat mij dan weer brengt op het strafvoorstel dat ik hiervoor aan het hof heb gedaan (straf gelijk voorarrest, hoge werkstraf, EC ET, voorwaardelijk strafdeel).”
4.3
Over het in het kader van de strafmaat aangehaalde “ziektebeeld” van de verdachte houdt de pleitnota verder nog het volgende in:

“Inleiding

(…)
De coronapandemie brak mondiaal los. Cliënt is ernstig ziek geworden. Diagnose: blaaskanker en prostaatkanker, in kwaadaardige vorm. Hij kan zijn werk (buschauffeur) nog maar enkele uren per week doen (maximaal 14).
(...)

Persoonlijkheid [medeverdachte 4] & persoon [betrokkene 2]

(…)
We moeten niet vergeten dat er inmiddels ongeveer 8 jaar zijn verstreken sinds de contacten met [medeverdachte 4] startten en de feiten zich voltrokken. Dat is lang. Bij de rechtbank was het ook al enkele jaren geleden. Wanneer er - terecht overigens - wordt doorgevraagd naar exacte details, is dat lastig voor [verdachte] .
Er is voor hem in de tussen tijd ook veel gebeurd, op het medische vlak. Hij gaat behoorlijk door de medische molen op het moment. Vanwege recidiverende blaaskanker / prostaatkanker welke is geconstateerd eind 2023 en waarvoor een operatie is gevolgd (en waarvoor hij eerder operatie, chemo heeft ondergaan in 2020/2021, net als een longoperatie) en ook huidkankercellen die afgelopen week zijn verwijderd.
Deze situatie, de zorgen die het brengt, kost [verdachte] veel energie. Daarnaast weet hij zich veel ook echt niet meer te herinneren. Dat heeft hij bij herhaling ook wel getracht te zeggen, bij uw hof, toen hij met specifieke omstandigheden werd geconfronteerd in zijn ondervraging, die niet lijken te kloppen met het beeld dat hij eerder in de ondervraging schetste.
[verdachte] werd tijdens de ondervraging niet lekker. Maar hij wilde het achter de rug hebben. Ik heb hem tijdens de ondervraging herhaaldelijk gevraagd of het nog ging, en of we wel verder konden. Het resultaat daar bent u getuige van geweest. Kort na het afronden van zijn verhoor is hij naar buiten gegaan. De frisse lucht in. Hij voelde zich beroerd. Pijn vanwege het moeilijk kunnen zitten in verband met de laatste medische ingreep. Maar ook beroerd door de ondervraging en de gaten in zijn geheugen die hij niet goed kon plaatsen.
Later die week, is hij bij zijn huisarts geweest. Omdat hij zich nog steeds niet goed voelde. Het vermoeden van de huisarts is beginnende dementie. Dat zit in de familie van [verdachte] . Met een verwijzing naar de neuroloog in handen, stond [verdachte] vervolgens weer in de wachtkamer. Het maakt het algehele gemoed in huize [verdachte] er niet beter op. De verwijzing heeft u van mij ontvangen, net als alle andere medische gegevens waar ik over beschik. Volledigheidshalve treft u deze ook als
bijlageachter deze pleitaantekeningen aan.”
4.4
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:

“9. Oplegging van straf

Inleidend
De advocaat-generaal heeft, uitgaand van een bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2 en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, een gevangenisstraf geëist voor de duur van 54 maanden. Namens de verdachte is bij aanvullend pleidooi op 2 mei 2024 primair betoogd dat, in het geval van bewezenverklaring, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Op 18 april 2024 is bij pleidooi, anticiperend op dit primaire standpunt, subsidiair onder meer betoogd dat bij strafoplegging geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het ondergane voorarrest dient te worden opgelegd en dat aanvullend onder meer kan worden uitgeweken naar een voorwaardelijke vrijheidsstraf en/of een werkstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte is als medepleger strafbaar betrokken geweest bij de ontvoering van [het kind] op 29 september 2016, in opdracht van en in samenwerking met haar vader [medeverdachte 4] . Zij is opgehaald uit de woning waar zij met haar moeder verbleef en overgebracht naar India waar zij tot op de dag van vandaag verblijft. [het kind] was ten tijde van de overbrenging ongeveer tweeënhalfjaar oud. Sindsdien heeft [het kind] slechts een enkele keer via Skype met haar moeder gesproken.
Zoals uit de bewijsvoering blijkt heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat [het kind] , zo nodig met toepassing van enig geweld, uit de woning zou worden opgehaald en overgebracht naar India. Dit laatste, voorzienbare, verstrekkende gevolg betrekt het hof in de overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf.
De gevolgen voor [het kind]
is als gevolg van de ontvoering en van de abrupte wijze waarop deze is uitgevoerd geheel onverwachts uit haar vertrouwde omgeving weggerukt. Die omgeving bestond uit personen, aan wie [het kind] , naar mag worden aangenomen, gehecht was en die haar dagelijks verzorgden. Het lijdt geen enkele twijfel dat deze gebeurtenis, als gevolg waarvan elk betekenisvol contact met haar moeder en overige dierbaren in Nederland onmogelijk is gemaakt, zeer ingrijpend is geweest voor [het kind] . Ook kan zonder terughoudendheid worden aangenomen dat deze ontwikkeling haar beleving van veiligheid en geborgenheid in nadelige zin moet hebben beïnvloed. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft, blijkens één van de bijlagen bij de vordering benadeelde partij van [het kind] , op basis, van een onderzoek in 2018 en wetenschappelijke inzichten over veilige hechting, zijn zorgen geuit over de emotionele ontwikkeling en mentale gezondheid van [het kind] .
Gevolgen voor de familie
Voor de personen die na de ontvoering zijn achtergebleven zijn de gevolgen ook zeer ingrijpend. [benadeelde 4] , de moeder van [het kind] , moet al bijna acht jaar verder leven met dit enorme verlies. Zij heeft tijdens haar slachtofferverklaring ter terechtzitting van het hof verteld hoezeer zij ernaar verlangt om haar dochter zelfs maar even te zien op een beeldscherm. Zij strijdt onvermoeibaar voor een hereniging met haar dochter. Daar komt bij dat zij op geen enkele wijze invulling kan geven aan haar rol als (sinds 2019 enig) gezaghebbend ouder. Ook voor de andere familieleden, in het bijzonder de oma en tante van [het kind] , is het gemis groot. Zij waren op dagelijkse basis betrokken bij de verzorging en opvoeding van de peuter. Het is volstrekt invoelbaar dat het verdriet van de familie groot is.
De uitvoering als project
De verdachte heeft bij de ontvoering samengewerkt met een groep personen. Zelf is hij bij de voorbereiding betrokken geweest en heeft hij samen met enkele mededaders [het kind] naar Duitsland overgebracht waarna zij door haar vader naar India is meegenomen. In die organisatie heeft de verdachte een coördinerende en uitvoerende rol gehad. De betrokkenen werden samengebracht in een specifiek voor dit doel in het leven geroepen projectorganisatie, opgezet op basis van kennis van en inzichten in projectmanagement. De verdachte heeft de projectopzet en het daarmee samenhangende budget tijdens de hieraan gewijde overleggen telkens onder ogen gekregen en, naar het hof aanneemt, daarvan de reikwijdte onderkend. Of het nu ging om de onderlinge rolverdeling bij de voorbereiding en uitvoering, de inzet en de aanschaf van hulp- en vervoermiddelen of communicatie en uitwisseling van informatie, aan alles was gedacht. Een aantal deelnemers, onder wie de verdachte zelf, had zelfs een politiële en/of militaire achtergrond. Van deze kennis en kunde is door de verdachte en zijn mededaders gebruik gemaakt, om de vader van [het kind] in zijn misdadige plan te laten slagen.
Bij de ontvoering is op de locatie waar [het kind] werd opgehaald misleiding toegepast om de woning te betreden en is gebruik gemaakt van geweld. Dit laatste maakte deel uit van de plannen, in die zin dat enige geweldshandelingen op voorhand mogelijk en toelaatbaar waren geacht. Met het oog daarop was in een laat stadium nog een persoon, [medeverdachte 3] , de "deurstopper", toegevoegd aan de organisatie. De verdachte was hiervan op de hoogte.
Dit planmatige en projectmatige karakter draagt naast de eerder genoemde feiten en omstandigheden aanzienlijk bij aan de ernst en de strafwaardigheid van de feiten: de ontvoering van een weerloze peuter, steriel opgezet en uitgevoerd als een project met een duidelijke missie, waarin door een internationaal gezelschap van maar liefst acht personen met elk hun specialisme, taak en/of verantwoordelijkheid in meer of mindere mate op professionele wijze werd samengewerkt.
Dit alles maakt de bewezenverklaarde feiten tot een kinderontvoering van de buitencategorie. De reactie van de strafrechter zal met dat karakter overeen dienen te stemmen.
(…)
Slotsom
Het hof stelt vast dat de verdachte in Nederland geen strafblad heeft. Dat betekent dat in zoverre geen sprake is van feiten en omstandigheden die in het nadeel van de verdachte dienen te worden uitgelegd of toegepast.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op de hoogte was van het doel van het plan- [codenaam] . Tegelijkertijd moet ook worden vastgesteld dat de verdachte terughoudend is gebleven bij het erkennen van zijn rol en verantwoordelijkheid, die het hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld. Dit is onder meer gebleken toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ontwijkende antwoorden gaf op vragen over het document […] en over de communicatie via Whatsapp met [medeverdachte 1] op 17 oktober 2016. In die zin heeft zich het patroon in zijn verklaringen, zoals dat zich tijdens de politieverhoren en de berechting in eerste aanleg al manifesteerde, tijdens de berechting in hoger beroep voortgezet.
Al het voorgaande in ogenschouw nemend, is het hof van oordeel dat de door de advocaatgeneraal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden bij wijze van uitgangspunt passend en geboden is.
(…)
Medisch
De raadsvrouw heeft gewezen op de medische situatie van de verdachte. Hij heeft diverse aandoeningen en staat onder behandeling van verschillende medisch specialisten. Dit heeft tot een nader onderzoek geleid, uitgevoerd door de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen, op basis van informatie die was verstrekt door de medisch specialisten die de verdachte hebben behandeld en hem onder controle hebben. De in dat verband opgemaakte rapporten van respectievelijk 29 en 30 april 2024 hebben tot de conclusie geleid dat de verdachte niet detentieongeschikt is. Het hof acht in de inhoud van die documenten en ook anderszins geen grond aanwezig om van het hiervoor genoemde uitgangspunt neerwaarts af te wijken.”
4.5
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf:
“3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
4.6
In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw van de verdachte in het kader van de straftoemeting verzocht de verdachte “niet meer terug naar de gevangenis te sturen”. Daartoe zijn, in de bewoordingen van de pleitnota, “verschillende aanknopingspunten aangereikt”, waaronder de in het middel genoemde omstandigheden.
4.7
Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat – gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden die deze naar zijn oordeel maken tot “een kinderontvoering van de buitencategorie”, de gevolgen voor (de familie van) het destijds tweejarige slachtoffer en de terughoudendheid van de verdachte bij het erkennen van zijn rol en verantwoordelijkheid – niet kan worden volstaan met een straf die niet een langere vrijheidsbeneming meebrengt dan de verdachte reeds heeft ondergaan. Voor zover het aangevoerde al als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten worden aangemerkt, heeft het hof er daarmee blijk van gegeven acht te hebben geslagen op het gevoerde verweer en heeft het voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de door de verdediging aangehaalde omstandigheden niet tegen die factoren opwegen. Dat het hof dat slechts ten aanzien van het blanco strafblad van de verdachte en zijn medische situatie (in zekere zin) heeft geëxpliciteerd, maakt dat niet anders. Het hof was immers niet gehouden om op elk detail van de argumentatie in te gaan. [11]
4.8
Voor zover het middel voorts klaagt dat het hof bij het bepalen van de straf in het voordeel van de verdachte rekening had moeten houden met zijn blanco strafblad (en dus meer had moeten doen dan die omstandigheid niet in zijn nadeel te laten meewegen), stuit die klacht reeds af op de in het onder 4.5 weergegeven arrest tot uitdrukking gebrachte ruime straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter.
4.9
Het middel faalt.

Het derde middel

5.
5.1
Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van [het kind] . Het klaagt in het bijzonder dat “het kennelijke oordeel van het hof dat het geestelijk letsel van de [het kind] voldoende is komen vast te staan, niet toereikend is gemotiveerd.”
5.2
Het hof heeft de toewijzing van de in het middel genoemde vordering als volgt gemotiveerd:

“11.1 Vordering van [het kind]

heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval, psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niét kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschénding en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard én de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere, wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
5.3
Het middel berust op de opvatting dat het hof heeft geoordeeld dat [het kind] geestelijk letsel heeft opgelopen en dat om die reden sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 BW. Die opvatting is onjuist. Het hof heeft – na daartoe het juiste juridische kader uiteen te hebben gezet – overwogen dat “sprake [is] van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.” Het hof heeft de hiervoor genoemde aantasting in de persoon dan ook aangenomen op grond van de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde en niet – zoals de stellers van het middel kennelijk tot uitgangspunt hebben genomen – op de grond dat bij de benadeelde partij sprake zou zijn van (objectief) geestelijk letsel.
5.4
Het middel faalt.

Afronding

6.
6.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2024:1275 (parketnummer 23-002766-19).
2.Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.4.1.
3.Randnrs. 38-53.
4.In HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.5.3 ging de Hoge Raad wel in op de vraag of het gebruik van het deskundigenbewijs in strijd was met het recht op een eerlijk proces, maar hij zette het toetsingskader niet uiteen. Het oordeel van het hof dat van een dergelijke strijd geen sprake was, achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en hij betrok daarbij de vaststellingen van het hof die de conclusie steunden dat het forensische bewijs dadergerelateerd was.
5.HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805.
6.EHRM 6 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1006JUD007643812, § 39 (
7.Een getuigenverklaring kan alleen worden afgelegd door de betreffende getuige, terwijl een deskundigenonderzoek per definitie reproduceerbaar is en ook op andere wijze kan worden getoetst dan door het horen van de deskundige, zie HR. 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.4.2. Vgl. M. Visser, a.w., p. 719 en 720.
8.EHRM 1 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1201JUD000008805, § 109 (
9.In HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1461, rov. 2.4.3 gaat de Hoge Raad in op het recht van een verdachte om de authenticiteit en betrouwbaarheid te betwisten van ander bewijsmateriaal dan een verklaring van een belastende getuige en zich tegen het gebruik ervan te verzetten. Als een verdachte bij de uitoefening van dat recht beperkingen ondervindt, dient het gebruik van dat materiaal voor het bewijs te voldoen aan de eisen van een eerlijk proces. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan dezelfde drie elementen als bij de beoordeling van het gebruik van een getuigenverklaring: reden voor de beperking, gewicht binnen de bewijsconstructie en compenserende factoren. Daarnaast kunnen in de afweging echter onder meer worden betrokken de aard van de uitlatingen, de door de verdediging verstrekte toelichting op haar betwisting van de uitlatingen en haar belang bij het verzochte onderzoek. De Groot en Uijtdewilligen zien geen goede reden het in dit arrest geformuleerde kader niet ook te gebruiken voor bewijsmateriaal dat is neergelegd in een deskundigenverslag of -verklaring, aldus T.M. de Groot, en P. Uijtdewilligen, ‘Het ondervragingsrecht in de rechtspraak van de Hoge Raad na het post-Keskinarrest’,
10.Dit verweer is wel gevoerd voor het niet horen van de medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Zie p. 15 e.v. van de pleitnota.
11.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rov. 3.8.4 (onder d).